^MER
„DE
V* VAN co
mww
WOENSDAG 21 MAART 1934 LENTENUMMER.
DE LEIDSCHE COURANT
EERSTE BLAD PAG. 1
0ft-/»»/* (PrZh'i) £Y rf'
t Wordt Lente.
Dat ruik je, als het niet waait en regent,
als het stil is en de zon schijnt.
Dat ruik je maar alleen 's morgens
vroeg, als stinkende, ploffende auto's de
lente-atmosfeer nog niet verdrijven met
benzinestank en oliewalm en brutaal ge
raas.
Als die komen, dan heb je al je aan
dacht noodig voor die monsters, wil je niet
gegrepen en tot crisisvleesch in blik ver
malen worden.
Bovendien loop je in ons blijde land veel
kans om in die heerlijke Lentemaanden
verkouden te worden en dan ruik je heele-
maal niets.
En 't zyn maar luttele dagen, dat het
Lente is.
Ze zeggen, dat-ie vandaag begint, maar
dat is niet waar, want in Februari heb ik
de Lente al geroken, daarna heb ik griep
gehad en de vischboer heeft toen verteld,
dat we gauw de natte moesson krijgen en
dat we gauw de natte moesson zouden
krijgen en dat is óók uitgekomen. En eigen
lijk is die Lente valsch en verraderlijk.
Als er al eens een Lentedag is, moet je
'•morgens voor dag en dauw opstaan om
er 'n beetje van te genieten en je zult na
tuurlijk altijd zien, dat juist op den dag,
dat je de moed hebt gehad, vroeg, als de
kippen, uit je warme bed te rollen, het hee-
lemaal geen Lente is.
Dan regent het, dan is het koud en dan
is juist de kachel uit.
Natuurlijk kun je dan met een doffe
zucht aan het adres van de Lente weer in
je warme bed terugzinken, maar meestal
ben je dan al gewasschen en dan is de aar
digheid er toch af. En tochhet gebeurt
wel eens, dat het één dag waarlijk Lente is.
Lente-in-wording.
Dan zie je ineens wat groen aan de hoo
rnen, heele kleine knoppen, waarbij de
musschen, die uit de dakgooten zijn neer
gedaald, al weer naarstiglijk feest vieren.
Dan hoor je de vogels allemaal 's mor
gens heel in de vroegte er is een klein
en schuchter zonnetje en dat alles tezamen
is de Lente-in-wording.
H Is eigenlijk maar een sfeer, die je
voelt, soms weet je nog niet direct waar
aan je dat voelt, maar plotseling zit je vol
Lente.
En poëtische zielen kunnen we het dan
ook vergeven, dat ze aan 't dichten slaan.
Dat is een bedrijvigheid, die groeit met
de Lente.
Dat ontpopt zich by tal van Lente ling en.
Ik heb al op 't terras gezeten
Van mp gezellig stamcafé,
En 'k heb de Lente niet verweten
Dat zy zoo vroeg haar intocht deê.
Ik zat daar by een schuimend biertje
Alsof de zomer er al was,
En 'k vond het heusch een echt pleiziertje
Te zitten zonder overjas
Ik zag de menschen langs my draven
En speelde met het leege glas
Ik vond, dat dèt het loon der braven
By 't koest'ren van de lente was.
Waarom zou hen de haast toch nypen
In 't zonnig lenteleven hier.
Dat kon ik toch maar niet begrijpen
En ik bestelde: nóg een bier!
Ik liet dus weer de kellner draven
En nam een nieuwe sigaret,
Ik had, terwyl 'k my zat te laven,
Naast my myn wandelstok gezet.
Die liet ik heen en weer nu zwaaien,
Dat staat wel, zoo in lentezon,
'k Liet om my heen de kellner draalen,
Die op een fooitje reek'nen kon.
Ik lachte hevig om den dwaze
Die op dien lente-zonnedag
Niet in die lentezon ging grazen,
Omdat hy niet de lente zag.
Die spoedde, zonder zich te laven,
Zich huiswaarts; i k zat in de zon,
Hy ging zich in zyn huis begraven,
Wat ik maar niet begrijpen kon.
Ik vond: ik zat daar leuk en aardig
Al zat ik er ook heel alleen,
Die menschen waren dat niet waardig,
Zy liepen dwars door 't schoonste heen.
En er was niets, dat hen kon wenken,
Noen lentezon, noen lenteroep,
En juist toen ik dat ging bedenken
Woei my een windvlaag van de stoep.
't Is eigenlyk niet aardig om zoo te dich
ten op den eersten dag van de Lente, maar
een dichter dicht nu eenmaal niet zooals hy
wil, maar zooals hy ondanks zich zelf ge
dwongen wordt te dichten. Daar doe je niets
aan!
Het is nu maar net hoe je de lente ziet.
Want al staan de tafeltjes en stoeltjes op
de café-terrassen daarom is het nog geen
lente.
De lente moet je kunnen ruiken en al
gaan nu ook de vissehers hengelen en al
worden de badstoelen al aan het strand ge
zet en al waren er zelf al twee juffies, die in
de zee gingen, misschien alleen met de be
doeling om in de krant te komen,(wat dan
ook gelukt is) dan is dat allemaal nog
geen bewys dat het Lente is.
Maar dat het Lente wordein kan
Staat onbetwistbaar vast,
Al ligt het zomerondergoed
Nog netjes in de kast.
Al is de lucht nog zwaar bewolkt
In plaats van stralend blauw,
Al komen we ook eensklaps thuis
Al snott'rend van de kou.
En toch de Lente is op komst
Al is 't nog koud en frisch
Omdat het overal in huis
Een groote bende is.
De loopers zyn al van de trap
Er wordt veel zeep gebruikt,
Het druipt van 't water en ik ruik
Dat het naar boenwas ruikt.
De Lente komt, het tocht in huis,
't Is akelig en koud.
Geen wonder, dat de Hollander
Zoo van de Lente houdt
En zoekt hy dan des nachts de rust,
Die hem des daags ontvlood,
Dan schreeuwt er in het nacht'lyk uur
De kater in de goot.
Het staat dus vast de Lente komt,
Dat zien we allemaal,
De Lente spreekt, hoe zachtjes ook,
Een heel aparte taal.
Want een verwachting wordt gewekt,
Die naar den zomer leidt,
Dus nemen wy met Lentevreugd
Ook Lente-narigheid.
Idealistisch aangelegde Lentelingen zul
len het hiermede misschien niet eens zyn.
Zy zullen zeggen, dat de katers en de
schoonmaak en de badstoelen niets met de
Lente te maken hebben.
Dat de Lente poëzie is, dat de Lente een
belofte is.
Zie, maar ieder jaar opnieuw verwach
ten wy dan ook, dat die belofte eens zal
worden ingelost.
En als je dan midden Mei nog een re
kening van je kolenhandelaar krygt....
Toch bewaar maar de illusie
Aan ee.i schoonen Lentetyd,
Want ge weet, dat hoop doet leven,
Dat de hoop het hart verblydt.
Donk're wolken zullen blyven,
Zeilend tot den horizon,
Of de Lente mooi of slechts is,
Z' is het voorspel van de zon.
TROUBADOUR.
BEZOEKT HET EIGEN
LANDI
De lente werpt haar levenwekkende
symptomen vooruit. Een mooie dag too-
vert reeds de vreugden van de komende
zonryke periode voor oogen en in vele
kringen zal men zich weer overgeven aan
de geneugten, het zomerreisplan in elkaar
zetten. Het wordt dus weer tyd om de aan
dacht te vestigen op de groote algemeene
belangen, welke gemoeid zyn met het ver
teren van het uitgetrokken reisgeld in
eigen land. Hoeveel mooie plekjes heeft
men in eigen land nog overgeslagen; hoe
weinigen zijn op de hoogte van hetgeen
Nederland den toerist biedt. Wy willen
geen bepaalde streken noemen, omdat on
ze beschouwingen algemeen moeten wor
den gesteld.
Zeker, het trekken naar het buitenland
heeft zijn groote bekoring. Men ademt
een andere atmosfeer, men leeft in een
anders dan in Holland". Wy noemen Zuid-
internationale treinen, het ontmoeten van
niet-Nederlandsche typen heeft zijn eigen
aardige prikkels, welke men niet wil mis
sen om niet te verstarren in het eigen krin
getje. Nederland is en blyft Nederland;
men voelt zich niet ontvlucht aan de kooi,
waarin men, niettegenstaande zyn vryheid,
is gevangen. Wy geven dit gaarne toe,
maar toch
Nederland heeft ook zijn types, tenmin
ste wanneer men deze weet te vinden. Ne
derland heeft ook een groote verscheiden
heid in zeden en gewoonten en wanneer
men b.v. in Zuid-Limburg komt, dan is de
eerste impressie ongetwijfeld: „het is hier
anders dan in Holland". Wy nomen Zuid-
Limburg niet om een bepaalde streek op
den voorgrond te stellen, maar om met be
wijzen en sterk sprekende argumenten te
staven, dat er in Nederland plekjes zijn,
die niet-Nederlandsch aandoen, al vor
men zij prachtige loten aan den Neder-
landschen stam.
Overal hoort men „wy moeten verso
berenwy moeten terug naar een lager
levenspeil." Hoevelen hebben het niet aan
den lyve gevoeld, wat dit beteekent, welk
stil verdriet hierdoor is ontstaan, welk stil
lyden in vele kringen geleden wordt.. Waar
om zouden wy dan geen opbeuring bren
gen in de kringen, die het van de enkele
zomermaanden moeten hebben door ons
reisgeld te besteden in eigen land, waar
zooveel en zoo intens te genieten valt. De
prijzen in het buitenland zijn in vele ge
vallen lager.... toegegeven. Maar ook in
ons land past men zich aan, tracht men
zooveel mogelyk te geven voor zoo weinig
mogelijk onkosten. Hebben wy geen natio
nale plicht te vervullen? Is het dan zoo erg
om volop te genieten, maar daarbij het
zeer kleine offer te brengen door te genie
ten in eigen sfeer en dit jaar den prikkel
van het vreemde z£h te ontzeggen??
Juiste bedragen zijn niet bekend van
hetgeen de Nederlanders voor amusement
over de grenzen brengen. Maar ze beloo-
pen ongetwyfeld tientallen millioenen,,
tientallen millioenen, welke aan ons be-
dryfsleven worden onttrokken. Voor die
groote bedragen worden talrijke menschen
direct en indirect aan het werk gehouden
en wie weetwellicht werken wy door
het blijven in eigen land ook mede aan de
stabiliteit van den eigen werkkring.
Het is zoo eenvoudig om te zeggen:
„Wat hindert het voor het land, wan
neer ik dit jaar naar het buitenland ga.
Het zijn maar enkele tientallen guldens,
die ik op reis kan besteden en daarvan
gaat nog een gedeelte af voor de Neder-
landsche spoorwegen voor het traject van
myn woonplaats naar de grens". Doch men
vergeet, dat duizenden zoo denken en en
kele duizend malen het kleine bedrag, dat
men individueel beschikbaar stelt voor de
vertering in het buitenland, vormen de
millioenen, waarvan hierboven gesproken
werd.
Wy hebben badplaatsen, die niet voor
de buitenlandsche behoeven onder te doen;
wy hebben meren, waar men zich kan
overgeven aan den zeilsport; wij hebben,
bosschen, heiden, heuvels, rivieren, te veel
om op te noemen. Wy hebben tal van
schilderachtige plekken, waar men dagen
kan vertoeven zonder zich maar één mo
ment te vervelen. Wy hebben comforta
bele kleine hotelletjes en wij hebbben eer
ste rang-etablissementen met elk comfort,
wat men maar zou wenschen. Men kan in
ons land duur uitgaan met verfijnde luxe,
men kan ook eenvoudig, doch uitstekend
genieten voor een luttel bedrag.
Wy hebben geen bergen, geen Riviera,
geen wintersport. Het is niet erg om deze
amusementen eens een paar jaar niet mede
te maken. Wy moeten medehelpen den
nood in eigen land zooveel mogelijk te le
nigen, want de leniging van dezen nood
beteekent geen altruisme, is in wezen ook
het behartigen van het eigen belang. Ons
inkomen wordt hoofdzakelijk afgeleid uit
het totale Nederlandsche inkomen en het
geen wij verteren tijdens onze reisgeneug-
ten, vormt een niet onbelangrijke portie
van dit Nederlandsche volksinkomen.
Men vergete dit niet!
In de witte dagen rond het nieuwe jaar,
als de sterren langs de donkere hemel wan
delden en de koude met een smak uit de
lucht viel, hadden Leeuwerik en Oliebol
het orumenschelyk koud.
Zij klapperden beiden den harden weg
langs, die hol klonk op hun armzaligen stap.
Want het was wèl armzalig, die twee
daar te zien gaan, de Leeuwerik en Olie
bol, al was he*t dan ook geraden tegen Olie
bol niks daarvan te zeggen. Want Oliebol
zou zyn heele hart wijduit hebben uitge-
klaagd. Maar er was niemand om hem dit
te zeggen, omdat het al te koud was daar
buiten.
Dat deed de felle Noordenwind, die de
menschen binnen hield. Het was geen fris-
sohe, buitelende en speelsche wind, die je
lustig door je haren kon laten dartelen
die alles opnam, wat op de straat lag en
het hoog in de lucht gooide, die oolyk was
en schalksch en waarom de Leeuwerik toch
zoo erg lachen kon. Dit was een wind, die
je stijf maakte en stil, die hard en recht
over de aarde blies en voor niemand uit
den weg ging. Die nijdig, recht toe, recht
aan met snelle vaart kwam aanstuiven en
nooit voorbijging en nooit ophield, juist
alsof hy zijn eigen in een grooten cirkel
achterna zat. En in die cirkel lag heel het
land.
Voorover gebogen en er tegen in worste
lend, stapten de Leeuwerik en Oliebol gaten
in den wind, die direct weer werden dicht
geblazen en beiden hadden het 'oprecht
koud.
Zelfs de blijde Leeuwerik had al een
heele poos niks gezegd en dat was heel won
derlijk, want anders zei de Leeuwerik al-
tyd wat. Hij hoorde wel het nijdig gegrom
van Oliebol, die binnensmonds allerlei
kwade verwenschingen uitte om dit weer,
om dezen feilen wind, die een mensch haast
van de wereld zou afblazen.
Hier buiten kunnen we nog niet eens
ongestoord leven, barstte hij opeens los. Als
er geen menschen zyn om ons te pesten, dan
is er de wind nog wel.
De Leeuwerik bleef staan en draaide zyn
rug naar den feilen wind.
Ho, ho, Oliebol, zei hy, dat is Gods
lastering jongen. Hebben we niet iederen
dag te eten, al is het soms niet veel, krui
pen we niet iederen avond diep in het hooi
en leven we niet zonder zorgen? Jy wilt
alles te mooi en te goed hebben, Oliebel