ZATERDAG 10 MAART 1934 DE LE1DSCHE COURANT TWEEDE BLAD - PAG. 8 CORRESPONDENTIE. C a t z., Leiden. De drie verzen ontvan gen. Na de noodige correcties zijn ze wel bruikbaar, alleen het versje van „De Bloe men" is mislukt. Dit pseudoniem vind ik best. Ik wist wel. wie ik voor had. Dag Catz! Nico Bijlemeer, Ter Aar. Ik heb al de verjaardagen genoteerd. Ik vind het best, Nico! Laat de vriendjes allen hun ver jaardagen opgeven, dan komen ze allemaal in de krant, maar dan ook allen met den wedstrijd meedoen. Dag Nico! Guus Gilein, Leiden. Zeker, wil ik jou in de krant zetten en ook zusje Greet- je als ze school gaat. Je vriendje Paulke ken ik ook wel. Dat is ook mijn vriendje, hoor! Dag Guus! Groet ook je zusje! RietStipdonk, Leiden. Om je de waarheid te zeggen Rietje, zijn zeide vers jes zoek geraakt. Heb je ze nog? Stuur ze mij dan en dan laat ik ze alsnog plaatsen. Dag Rietje! Jozef ine van Houten, Leiden. Dank- je wel Fientje voor deze eerst bij drage! Om je pleizier te doen en voor je moeite te beloonen, laat ik jouw versje plaatsen. Zie ons Paaschnummer! Dag Fien tje! AgathaVesseur, R'V een. Alle be gin is moeilijk Nichtje! Ik zal zien wat ik doe. Heb ik plaats over, dan kom jij aan de beurt, maar bij het loten doe je vast mee. Zie met Paschen eens! En doe mee aan den volgenden wedstrijd. Dag Agatha! Helena Prins, Alphen. Het versje ontvangen. Laat nu nog eens even hooren of het eigen werk is. De verjaardag is ge noteerd. Dag lief Nichtje. Jan Haverkorn,Leiden. Als we niet zoo ver al in den tijd waren, liet ik „De winter" plaatsen. Nu bewaar ik het voor het volgend jaar. Dag Jan! Groeten thuis! Theodora v. d. Werf, Hazers- w o u d e. Wat ik hier boven aan Jan te zeggen had, moet ik tot mijn spijt ook nu herhalen. Maar dit beloof ik je: zoodra we weer ijs hebben, kom jij aan de beurt. Dag Theodora! Dora Kniest, Oegstgeest. „Arm en toch gelukkig" wordt geplaatst. Zie de volgende week. De verjaardagen zijn ge noteerd. Dag Doortje! Ik verwacht allen bij den volgenden wedstrijd. Veel groetjes thuis en voor jou de hand. Nu ben ik met de correspondentie klaar. Tot de volgende week. Wie weet nog een stel raadsels? Oom Wim. WIE ZIJN JARIG? Van 11 tot en met 17 Maart. - 11 Maart Jan Boersma, Boom markt la. 11 Maart Jan Haverkorn, Verl. Bloemisten laan 45. 11 Maart Rietje Buël, W. Singel 100. 11 Maart Frans Versluis, Langeraar (Ter- Aar). 11 Maart Willem van Benten, Watertje De 21, Zoeterwoude. 12 Maart Betsie Menken, Gemeeneweg 11, Hazerswoude (Dorp). 12 Maart Herman Goddijn, Anna v. Sak- senstr. 8bis. 12 Maart Guus Gilein, Haarlemmerstr. 126. 12 Maart Gerard Stigter, Reijerskoop 53, Boskoop. 13 Maart Truusje Cuppen, Vondel weg 22. 13 Maart Frans Houps, Geerengracht 24. 13 Maart Jozef Hermans, Plantsoen 79. 13 Maart v. d. Oord Gerard, Oudesingel 296 13 Maart Herman Meyer, Oudevest 107. 13 Maart Dirk Kniest, Abspoelweg 5, Oegstgeest. 14 Maart Hilda v. d. Meijden, P. de la Courtstr. 6. 14 Maart Ant. de Kier, Magdalena Moon- straat 1. 15 Maart Jantje Mulder, Korevaarstr. 35. 15 Maart Marie van Kesteren, Hoogstr. 40, Voorhout. 15 Maart Dora v. d. Hoorn, B 339, R'Veen. 16 Maart Jan Pastoors, Tulpenstr. 7. 16 Maart Mar iet je van Barneveld, Lelie straat 2. 16 Maart Nico Bijlemeer, Langeraar Ter- Aar. Ik feliciteer de jarigen. Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil opgenomen zien, schrijve me minstens 14 dagen vóór den verjaardag. Oom Wim. DE ORGANIST door Wim Simons. II Ruim 100 jaren eerder bestond de bevol king van het sombere Redemptoristen klooster uit 7 Paters, 22 Broeders en 19 Fra ters. Een van de oudste Paters was een uitste kend musicus: urenlang speelde hij het groote kerkorgel, want de muziek was zijn lievelingsvak en hij kon God geen betere offerande brengen dan Hem musiceerend te bezoeken. Pater de Graaf was stijf en krom van i ledematen, zijn grijs haar hing zielloos langs zijn slapen; rimpels overdekten zijn zenuwtrekkend gezicht. Maar uit zijn oogen straalde de glans van heilige eerbied, van eeuwige overgave aan den Schepper. Ze konden soms fonke len van rechtmatige trots op zijn Meester, andere keeren konden ze weemoedig-droef staan vooral na het orgelspel, als hij God eerherstel bracht voor de ontelbare vergui zingen, Hèm aangedaan. De geloovigen hielden zielsveel van de oude kloosterling, die ondanks zijn zieke- lijkheide, iederen dag, als hij maar eenigs- zins in staat was het te doen, de H. Com munie bracht aan een zieke, ruim een uur verwijderd van het klooster. Hij bemoedigde dan dé arme vrouw, die reeds jarenlang lag aan een ongeneeslijke ziekte, waaruit vroeg of laat de dood moest volgen. Vóór Pater de Graaf's biechtstoel zat het Zaterdags vol menschen, arme, onschul dige boeren en boerinnen, die de zegen ver langden van den heiligen man, die met het grootste geduld uren achtereen naar hun noodklachten kon luisteren, die meeleefde in hun arm bestaan en welwillende wen ken gaf, waar hij zulks noodig achtte. En als de Pater ziek was, droeg héél de parochie een smeekgebed op tot de troon van de Algoede God, om de spoedige gene zing te verkrijgen van Zijn vrome dienaar. Ieder huisgezin zond dagelijks of om den dag een afgezant naar de kloosterpoort, om te vragen, hoe de zieke het maakte en als Broeder Portier, boos omdat hij al weer voor een „smoesje" van zijn werk was ge- zieke vertelde en de groeten bracht, die roepen, niet antwoorden wilde, drongen ze zóó smeekend aan, dat hij niet weigeren kon en nauwkeurig den toestand van de de oude Pater gewoon was, via den por tier aan de geloovigen te geven. Pater de Graaf was een buitengewoon brave priester, die zijn zware taak kende en er stipt naar leefde. Maar bovenal leefde in zijn ziel de gloei ende vlam van godsvrucht, wanneer hij aan het groote orgel zat en dan, diep-gebo- gen over de witte toetsen, schitterende klanken wist te schapen, zóó schoon, dat de kloosterlingen in het koor onwillekeu rig even het breviergebed of de getijden staakten om vol bewondering naar de be- tooverende muziek te luisteren Nu en dan kwamen zelfs geloovigen van verre afstand in den middag de klooster kerk bezoeken op den tijd, dat Pater aan het orgel zat. Als attractie, om veel geloovigen in het Lof te krijgen, werd soms van de preek stoel afgeroepen, dat Pater de Graaf het orgel zou bespelen. Maar in een winter klonken de bekoor lijke tonen niet meer; week in week uit bleef het orgel buiten de diensten geslo- ten; de geloovigen, die naar den geliefden priester kwamen informeeren, kregen tot antwoord, dat de toestand heel ernstig was en dat de dokters zelfs voor het leven vreesde. De vrees bleek niet ongegrond te zijn, want korten tijd later stierf de Pater, die kon zeggen voor de rechterstoel van God: „Ik heb alles welgedaan!" Twee dagen na het overlijden hing aan de kerkdeur een briefje met den volgenden inhoud, dat deel van het testament uit maakte: „God zal U een opvolger zenden om het orgel te bespelen. P. de Graaf C.ss.R." (Wordt vervolgd). (Voor de grooten) HET ACHTERBUURTJE. Tusschen gore, vieze muren Schrijdt het leven woelig voort; Nergens lacht U welstand tegen Tusschen smalle, zwarte stegen, In het slop je bij de poort. Schelle, harde vrouwenstemmen Worden er opeens gehoord; Tusschen smalle vieze stegen Kijven er twee hellevegen, In het slop daar bij de poort. Ergens klinken orgeltonen In een lied dat 't hart bekoort, Hupp'lend dansen in den regen Schooierskinderen, nooit verlegen, In het slop, daar bij de poort. Lallend gaat een dronken werkman Even in zijn lied gestoord Onvast wankelend door de stegen; Wat hij ziet, hij leunt er tegen! Zoo is 't slop je bij de poort. Dan wordt 't even stil daarbuiten En geen klank de rust doorboort; En onmerkbaar in den regen Heeft zich 't avondzwart gelegerd Over 't slop, daar bij de poort. OomeKees. 1 EEN KLEIN LEUGENTJE door Corrie v. d. Wetten. Langzaam, de schooltasoh onder den arm liep Mies van der Meij den weg van huis naar school. Hè, ze had vanmiddag niets j geen zin om naar school te gaan. 't Was de middag dat de lessen begonnen met handwerken. En nu hield Mies wel van handwerken, dat deed ze zelfs graag, maar ze hield niet erg van de juffrouw. Hoe dat kwam? Wel, Mies hield o zoo graag van een praatje en 'n grapje op school. Numocht dat natuurlijk in geen enkele les, maar toch zoo streng als juf frouw Leemans, was niemand anders. En hoe 't kwam, wist Mies zelf niet, maar 't was net of ze bij juffrouw Leemans het meest uitgelaten was. Ze had dan ook al verscheidene malen straf van haar gehad, iets, wat de vriendschap bij Mies niet groo- ter deed worden. Al voortslenterend was Mies bij 'n groot modemagazijn gekomen. Met verlangen de blikken bleef ze voor 't raam staan. Heerlijk, vanmiddag ging ze met Moeder een nieuwe jurk koopen. Met schitterende oogen bekeek Mies de étalage. Welke zou ze kiezen? Die roode daar achteraan of die blauwe. O, nee, maar dat grijsje, wat was dat een beeldig kleur tje. Terwijl Mies zoo langs de groote ramen van de winkel liep, begon plotseling het carillon van den stadhuistoren twee uur te spelen. Lieve help, wat schrok die Mies! Ze zette het op 'n loopen, zoodat de voor bijgangers haar verbaasd nastaarden. Maar Mies mocht zoo hard loopen, als ze wilde ze kon toch niet verhinderen, dat de tijd voortging. En toen ze hijgend bij 't schoolgebouw aankwam, zag ze tot haar groote teleurstelling, dat de deuren reeds gesloten waren. Hoe erg tyies er ook tegen opzag, er stond haar niets anders te doen dan aan te bel len. Dat deed ze dan ook. O, wat zou de Juffrouw wel zeggen. Terwijl ze in de gang haar hoed en man tel ophing, schrok ze plotseling van een in vallende gedachte: Stel je voor dat de juf frouw haar na liet blijven, terwijl Moeder stond te wachten. Dat zou wat moois wor den! En je had alle kans dat als Moe hoor de dat ze straf had gehad, zeggen zou: „Nu Mies, ik kan je morgen niet weer komen haleri. Dan moet je nog maar een paar weken op je jurk wachten!" Wat zou ze doen, zou ze zeggen, dat ze 'n boodschap had moeten- doen en opge houden was! Maar Mies had geen tijd om langer na te denken. Aarzelend draaide ze de kruk van de deur om. 't Eerste wat ze zag waren de strenge oogen van de juf frouw. Hoe kom je zoo laat Mies? En voor Mies er over nadacht flapte ze er uit. Ik moest een boodschap doen, juffrouw! Ga dan voor dezen keer maar gauw op je plaats zitten, Mies. Met 'n kleur als vuur haalde Mies haar werk voor den dag en begon ijverig te wer ken. Maar hoewel 't scheen dat Mies rustig zat te werken, in werkelijkheid was 't niet zoo. Mies was 'n flink meisje. Ze hield wel van 'n grapje, maar 't waren nooit leelijke grappen die ze uithaalde en aan liegen had ze in den grond van haar hart 'n hekel en nu had ze 't toch gedaan. O, wat speet 't haar nu. „Opruimen meisjes", klonk plotseling de stem van de juffrouw. Verwonderd keek de juffrouw naar Mies. Ze had Mies nog geen enkelen keer behoeven te verbieden. Zou ze wat schelen? Met een zucht van verlichting lag Mies haar werk weg. Nu kregen ze taalles. Mis schien zou ze nu die vervelende geschie denis wel vergeten. Maar ook onder de taalles dwaalde Mies gedachten telkens af. Toen het vier uur werd was haar besluit genomen. Ze 'zou naar juffrouw Leemans gaan en haar alles vertellen. Even later stond ze voor 't lokaal waar de Juffrouw was. Een haastige blik naar binnen over tuigde haar, dat er niemand meer dan de Juffrouw in 't lokaal was. Haastig liep Mies op haar toe. „Juffrouw", begon ze hakkelend, „Juffrouw, ik kwam u even zeggen, dat het niet waar is, wat ik vanmid dag zei. Ik had geen boodschap voor Moe der gedaan". „Hoe kwam 't dan dat je zoo laat was, Mies?" vroeg Juffrouw Leemans. Even keek Mies op. Die vraag klonk heel niet boos. Maar terstond sloeg ze haar sogen weer neer. „Ik heb zo lang voor de ramen van Stijnman staan kijken", ant woordde ze zachtjes. „En waarom heb je me dan vanmiddag wat voorgejokt?" vroeg de Juffrouw ver der. „Omdat ik 't zoo erg vond als ik school moest blijven. Moeder komt me halen om. omeen jurk te gaan koopen". „Wat ben ik daar blij om, Mies, dat je mij dat komt vertellen. Want nu zie ik, dat je er toch geen vrede mee kunt hebben, dat je mij voorgejokt hebt. Geef mij nu maar gauw de hand en maak dat je weg komt. Moeder staat misschien al op je te wachten". Verbaasd zag Mies de juffrouw aan. „Moet ik dan niet school blijven? Of mag ik morgen. „Nee Mies, nu niet en morgen niet. Je krijgt geen straf van mij meisje, en ik weet, dat ik je voortaan vertrouwen kan", j Beschaamd boog Mies 't hoofd. Pas had j ze gejokt en toch wilde de juffrouw haar I weer vertrouwen. Maar toen drukt? ze hartelijk de hand,-die haar zoo vriendelijk werd toegestoken. „Zoek maar een mooie jurk uit Meisje", zei de juffrouw nog voor ze het lokaal ver liet. Vlak bij school kwam ze Moeder tegen. Gelukkig dan had Moeder nog niet behoe ven te wachten. „Wat heb je een keur Mies en wat loop je hard", zei Moeder, terwijl .ze naar het hoogrood gezichtje van haar dochtertje keek. ,,'k Zal het thuis wel vertellen, Moeder. Laten we nu eerst maar een jurk gaan koopen. „Zoo ongeduldig?" lachte Moeder, „voor uit dan maar". 't Was geen gemakkelijke taak voor Mies, om uit dien grooten voorraad jurken een keuze te doen. Maar eindelijk waren moe der en zij het toch eens. Mies werd de ge lukkige bezitster van het mooie grijsje uit de étalage. Toen Moeder en Mies, ver moeid van het winkelen, weer in de huis kamer zaten, deed Mies het verhaal van wat er dien middag op school was gebeurd. Geduldig hoorde Moeder haai- aan, zonder haar ook maar een keer in de rede te val len. Toen Mies uitverteld was, trok Moe der haar naar zich toe en gaf haar een kus. „Als juffrouw Leemans je vergeven heeft, zal ik het ook maar doen, Mies. 'k Weet tooh dat mijn kind spijt heeft van het ge beurde, want anders zou ze 't niet bekend hebben." Tot antwoord sloeg Mies de armen om Moeders hals. ALS HET LENTE IS! door Gretha Haverkorn. Wat gaat de tijd toch haastig! De winter is voorbij; Nu komt weer voor ons allen Het heerlijk Lentetij. De dagen worden langer, De zon gaat hooger staan; De voorjaarsluchten komen De koude is gedaan! De huisvrouw maakt dan plannen Voor schoonmaak en zoo meer, Haar ideaal, dat zeker. De vrouwen strekt tot eer. De tijd is dan gekomen, Het huis staat op z'n kcp; Voor velen is dat lastig, Voor mannen steeds een strop! De kachel moet naar boven, De vrouw voert heerschappij Met dweil, en stoffer, boender, Ja alles moet op zij! Aan schoonmaak komt een einde, Dat heb ik vast niet mis; Wij moeten dit aanvaarden, Omdat het Lente is! Want Lente dat is leven, De jeugd streeft naar 't nieuwe, Jong leven breekt zich baan. Met moed daarom begonnen. Blij alles dan verricht; Want jong zijn, dat is Lente, En werken is dan plicht! MIJN ENGEL door Jan Luykx. Er staat aan mijn zij 'n Engel zoo blij, Eerbiedig ziet hij neer, Op Jezus, God en Heer. Met mijn Engelbewaarder Aanbid ik Jezus zoet; En vraag Hem Zijn zegen, Waaraan 't al is gelegen. En samen vragen wij, O Jezus blijft bij mij; Daal Jezus, God en Heer, Nog dikwijls in mij neer. OM TE ONTHOUDEN. MUSSCHEN ALS REPUBLIKEINEN. In Kaapland bestaat er een soort mus- söhen, diie Republikeinen genoemd worden, omdat zij bij honderden in kolonies bij el kaar wonen. Zij kiezen 'n geschikten boom uit en bouwen hier hun nesten; en wel ieder een eigen met een dak er over heen. Deze nesten worden echter zoo dicht bij el kaar aangelegd, dat de daken elkander raken, zoodat het geheel er als een groot rond dak uitziet, voorzien van een menigte gaten. Deze gaten vormen den ingang tot de nesten der kleine bouwmeesters, waar in zijn hun eieren uitbroeden en hun jon gen grootbrengen. Wanneer de vogeltjes den volgenden keer broeden willen gebrui ken zij echter niet het oude nest, maar bou- en een nieuw nest onder het oude. Dit her haalt zich jaar op jaar tot het gewicht van het geheele bouwwerk zoo groot wordt, dat het op een goeden dag neerstort en uit el kaar scheurt. Waarop de kleine Republi keinen weer van voren af beginnen. WALEWEIN. EEN VERHAAL UIT DE MIDDELEEUWEN door Ant. Olde Kalter. XLV Weinige oogenblikken later sliepen bei den in. Nadat ongeveer een half uur was voorbij gegaan, schrikte een der mannen, die we hebben leeren kennen als Reinout, plotse ling wakker, doordat hij paardengetrappel vernam. Het volgende oogenblik was hij overeind en greep zijn zwaard, terwijl hij tegen zijn makker fluisterde, hem door el kaar schuddende: „Vriend Harwijn, wordt wakker, er naderen ruiters!" Bliksemsnel was nu ook deze ter been. Reinout had zich niet vergist: twee in volle wapenrusting uitgedoste ruiters kwamen in vollen galop op hen toegereden, en hiel den zoodra zij de beide ongelukkige reis- genooten bemerkten, hunne paarden met een ruk in. Zijn zwaard heffende, sprak Reinout: „Zegt ons heeren, vanwaar Gij komt, wie Gij zijt en waarheen uwe reis voert, want wij waren hier het eerste aanwezig!" Een luiden schaterlach was het antwoord. „Dacht Gij, beste vriend, dat wij ons het eerste bekend maakten, ha, ha, ha; Gij ver gist U deerlijk edele heer! Zoo Gij verkiest, 'kunt Gij uwe krachten op onze zwaarden beproeven, maar voorwaar ik zeg U, het Uwe wordt in- zevenduizend stukken ge slagen!" „Vergeef mij edele heer; het was geens zins mijn bedoeling U te grieven: ik ben geheeten Reinout, ridder en vrije vazal van Koning Amoraen en ben op weg naar diens burcht. Mijn metgezel doopte men Harwijn, hij is eveneens een van 's Konings vazallen. Wij hebben getracht onze reis dezen dag te beëindigen, doch het noodlot liep ons tegen: onze paarden zijn geheel uitgeput. Ook konden we nergens een hut vinden waar iemand in staat zou zijn ons voor dezen nacht onderdak te verschaffen. Indien Gij ridders zijt, edele heer, laat ons dan in uw gezelschap reizen. Bovendien vraag ik nu ook naar uwe edele namen". „Ik ben geheeten Walewein en dit is mijn schildknaap Adelbreoht; ook wij zijn op weg naar Koning Amoraen. Ook bied ik U mijn gezelschap aan, doch voor dezen dag zal dat niet lang duren. Wij zijn van plan den nacht door te brengen in de hut van den kluizenaar Clauderus. Zijne kluis moet zich in deze nabijheid bevinden, naar men mij zeide". „De hemel zij dank", riep nu Harwijn uit. Ik dacht al dat mijn einde was genaderd, doch nu krijg ik weer nieuwe hoop". „Gij schijnt nu niet een bepaald heldhaf tig ridder te zijn!" sprake Walewein met een spottend glimlachje. „Heer Harwijn is een groote heldals het gaat om jonkvrouwen te verlossen!" antwoordde Reinout met een hoogst ernstig gezicht. Het ongelukkige tweetal had intusschen zijn wapenrusting weer aangedaan, doch was genoodzaakt den weg verder te voet af te leggen, daar de paarden zelf nauwe lijks met de grootste moeite ter been kon den blijven. Ook de ons reeds overgenoeg bekende reismakkers waren afgestegen en leidden eveneens hunne paarden aan den teugel voort. „Stel de gedachte, heer Walewein, dat de vrome kluizenaar niet op ons nachtelijk be zoek is gesteld. Wait staat ons in zoo'n ge val te doen?" vroeg nu Adelbrecht. „Zijn deur in één oogenblik uit de heng sels lichten en hem zelf doen kennismaken met onze zwaarden!" antwoordde de rid der. „Gij zijt vermetel heer!" „Geenszins waarde. Niet alleen de here miet heeft te beslissen: ook wij tellen mee en stellen het doel". Het was op dit oogenblik reeds volkomen duister. In het Oosten vertoonde zich de volle man in volle pracht, omgeven door een gloed van rood purper en een krans van geel goud. Zacht was de tred van de vier reisgenoo- ten in het diepe woud: even zacht dien der paarden. Er werd weinig gesproken. Geen der mannen scheen hieraan behoefte te ge voelen. Plots kwamen ze voor een vraag te staan, doordat een smal pad zich van het breedere splitste. „Laten we het smalle inslaan", sprak Walewein, „zeer waarschijnlijk voert ons dat naar de hut van den kluizenaar". De mannen waren nu genoodzaakt achter elkaar te gaan loopen. Het pad begon hier te hellen en was met steenen bezaaid. „Zekerlijk voor 's kuizenaars boetedoe ning!" merkte te schildknaap spottend op. „Als hij zou heilig en vroom is als onze vriend Cermonius, dan dienen ze daar ge wis voor", antwoordde Walewein. „Het is toch Uw plan, edele heer, in de vroegte van den volgenden dag uwe reis naar Koning Amoraen voort te zetten?" „Gwis, vriend Reinout, en ook met spoed. In de hut van Clauderus zal ik U het doel mijner reis verhalen. Wij zijn reeds dagen onderweg". (Wordt vervolgd)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1934 | | pagina 8