ZATERDAG 10 MAART 1934
DE LE1DSCHE COURANT
TWEEDE BLAD - PAG. 8
CORRESPONDENTIE.
C a t z., Leiden. De drie verzen ontvan
gen. Na de noodige correcties zijn ze wel
bruikbaar, alleen het versje van „De Bloe
men" is mislukt. Dit pseudoniem vind ik
best. Ik wist wel. wie ik voor had. Dag
Catz!
Nico Bijlemeer, Ter Aar. Ik heb
al de verjaardagen genoteerd. Ik vind het
best, Nico! Laat de vriendjes allen hun ver
jaardagen opgeven, dan komen ze allemaal
in de krant, maar dan ook allen met den
wedstrijd meedoen. Dag Nico!
Guus Gilein, Leiden. Zeker, wil
ik jou in de krant zetten en ook zusje Greet-
je als ze school gaat. Je vriendje Paulke
ken ik ook wel. Dat is ook mijn vriendje,
hoor! Dag Guus! Groet ook je zusje!
RietStipdonk, Leiden. Om je de
waarheid te zeggen Rietje, zijn zeide vers
jes zoek geraakt. Heb je ze nog? Stuur ze
mij dan en dan laat ik ze alsnog plaatsen.
Dag Rietje!
Jozef ine van Houten, Leiden.
Dank- je wel Fientje voor deze eerst bij
drage! Om je pleizier te doen en voor je
moeite te beloonen, laat ik jouw versje
plaatsen. Zie ons Paaschnummer! Dag Fien
tje!
AgathaVesseur, R'V een. Alle be
gin is moeilijk Nichtje! Ik zal zien wat ik
doe. Heb ik plaats over, dan kom jij aan de
beurt, maar bij het loten doe je vast mee.
Zie met Paschen eens! En doe mee aan den
volgenden wedstrijd. Dag Agatha!
Helena Prins, Alphen. Het versje
ontvangen. Laat nu nog eens even hooren
of het eigen werk is. De verjaardag is ge
noteerd. Dag lief Nichtje.
Jan Haverkorn,Leiden. Als we
niet zoo ver al in den tijd waren, liet ik
„De winter" plaatsen. Nu bewaar ik het
voor het volgend jaar. Dag Jan! Groeten
thuis!
Theodora v. d. Werf, Hazers-
w o u d e. Wat ik hier boven aan Jan te
zeggen had, moet ik tot mijn spijt ook nu
herhalen. Maar dit beloof ik je: zoodra we
weer ijs hebben, kom jij aan de beurt. Dag
Theodora!
Dora Kniest, Oegstgeest. „Arm
en toch gelukkig" wordt geplaatst. Zie de
volgende week. De verjaardagen zijn ge
noteerd. Dag Doortje! Ik verwacht allen
bij den volgenden wedstrijd. Veel groetjes
thuis en voor jou de hand.
Nu ben ik met de correspondentie klaar.
Tot de volgende week. Wie weet nog een
stel raadsels?
Oom Wim.
WIE ZIJN JARIG?
Van 11 tot en met 17 Maart. -
11 Maart Jan Boersma, Boom markt la.
11 Maart Jan Haverkorn, Verl. Bloemisten
laan 45.
11 Maart Rietje Buël, W. Singel 100.
11 Maart Frans Versluis, Langeraar (Ter-
Aar).
11 Maart Willem van Benten, Watertje
De 21, Zoeterwoude.
12 Maart Betsie Menken, Gemeeneweg 11,
Hazerswoude (Dorp).
12 Maart Herman Goddijn, Anna v. Sak-
senstr. 8bis.
12 Maart Guus Gilein, Haarlemmerstr. 126.
12 Maart Gerard Stigter, Reijerskoop 53,
Boskoop.
13 Maart Truusje Cuppen, Vondel weg 22.
13 Maart Frans Houps, Geerengracht 24.
13 Maart Jozef Hermans, Plantsoen 79.
13 Maart v. d. Oord Gerard, Oudesingel 296
13 Maart Herman Meyer, Oudevest 107.
13 Maart Dirk Kniest, Abspoelweg 5,
Oegstgeest.
14 Maart Hilda v. d. Meijden, P. de la
Courtstr. 6.
14 Maart Ant. de Kier, Magdalena Moon-
straat 1.
15 Maart Jantje Mulder, Korevaarstr. 35.
15 Maart Marie van Kesteren, Hoogstr. 40,
Voorhout.
15 Maart Dora v. d. Hoorn, B 339, R'Veen.
16 Maart Jan Pastoors, Tulpenstr. 7.
16 Maart Mar iet je van Barneveld, Lelie
straat 2.
16 Maart Nico Bijlemeer, Langeraar Ter-
Aar.
Ik feliciteer de jarigen.
Wie zijn of haar naam in deze lijsten wil
opgenomen zien, schrijve me minstens 14
dagen vóór den verjaardag.
Oom Wim.
DE ORGANIST
door Wim Simons.
II
Ruim 100 jaren eerder bestond de bevol
king van het sombere Redemptoristen
klooster uit 7 Paters, 22 Broeders en 19 Fra
ters.
Een van de oudste Paters was een uitste
kend musicus: urenlang speelde hij het
groote kerkorgel, want de muziek was zijn
lievelingsvak en hij kon God geen betere
offerande brengen dan Hem musiceerend te
bezoeken.
Pater de Graaf was stijf en krom van i
ledematen, zijn grijs haar hing zielloos
langs zijn slapen; rimpels overdekten zijn
zenuwtrekkend gezicht.
Maar uit zijn oogen straalde de glans
van heilige eerbied, van eeuwige overgave
aan den Schepper. Ze konden soms fonke
len van rechtmatige trots op zijn Meester,
andere keeren konden ze weemoedig-droef
staan vooral na het orgelspel, als hij God
eerherstel bracht voor de ontelbare vergui
zingen, Hèm aangedaan.
De geloovigen hielden zielsveel van de
oude kloosterling, die ondanks zijn zieke-
lijkheide, iederen dag, als hij maar eenigs-
zins in staat was het te doen, de H. Com
munie bracht aan een zieke, ruim een uur
verwijderd van het klooster.
Hij bemoedigde dan dé arme vrouw, die
reeds jarenlang lag aan een ongeneeslijke
ziekte, waaruit vroeg of laat de dood moest
volgen.
Vóór Pater de Graaf's biechtstoel zat het
Zaterdags vol menschen, arme, onschul
dige boeren en boerinnen, die de zegen ver
langden van den heiligen man, die met het
grootste geduld uren achtereen naar hun
noodklachten kon luisteren, die meeleefde
in hun arm bestaan en welwillende wen
ken gaf, waar hij zulks noodig achtte.
En als de Pater ziek was, droeg héél de
parochie een smeekgebed op tot de troon
van de Algoede God, om de spoedige gene
zing te verkrijgen van Zijn vrome dienaar.
Ieder huisgezin zond dagelijks of om den
dag een afgezant naar de kloosterpoort, om
te vragen, hoe de zieke het maakte en als
Broeder Portier, boos omdat hij al weer
voor een „smoesje" van zijn werk was ge-
zieke vertelde en de groeten bracht, die
roepen, niet antwoorden wilde, drongen ze
zóó smeekend aan, dat hij niet weigeren
kon en nauwkeurig den toestand van de
de oude Pater gewoon was, via den por
tier aan de geloovigen te geven.
Pater de Graaf was een buitengewoon
brave priester, die zijn zware taak kende
en er stipt naar leefde.
Maar bovenal leefde in zijn ziel de gloei
ende vlam van godsvrucht, wanneer hij
aan het groote orgel zat en dan, diep-gebo-
gen over de witte toetsen, schitterende
klanken wist te schapen, zóó schoon, dat
de kloosterlingen in het koor onwillekeu
rig even het breviergebed of de getijden
staakten om vol bewondering naar de be-
tooverende muziek te luisteren
Nu en dan kwamen zelfs geloovigen van
verre afstand in den middag de klooster
kerk bezoeken op den tijd, dat Pater aan
het orgel zat.
Als attractie, om veel geloovigen in het
Lof te krijgen, werd soms van de preek
stoel afgeroepen, dat Pater de Graaf het
orgel zou bespelen.
Maar in een winter klonken de bekoor
lijke tonen niet meer; week in week uit
bleef het orgel buiten de diensten geslo-
ten; de geloovigen, die naar den geliefden
priester kwamen informeeren, kregen tot
antwoord, dat de toestand heel ernstig was
en dat de dokters zelfs voor het leven
vreesde. De vrees bleek niet ongegrond te
zijn, want korten tijd later stierf de Pater,
die kon zeggen voor de rechterstoel van
God: „Ik heb alles welgedaan!"
Twee dagen na het overlijden hing aan
de kerkdeur een briefje met den volgenden
inhoud, dat deel van het testament uit
maakte:
„God zal U een opvolger zenden om het
orgel te bespelen.
P. de Graaf C.ss.R."
(Wordt vervolgd).
(Voor de grooten)
HET ACHTERBUURTJE.
Tusschen gore, vieze muren
Schrijdt het leven woelig voort;
Nergens lacht U welstand tegen
Tusschen smalle, zwarte stegen,
In het slop je bij de poort.
Schelle, harde vrouwenstemmen
Worden er opeens gehoord;
Tusschen smalle vieze stegen
Kijven er twee hellevegen,
In het slop daar bij de poort.
Ergens klinken orgeltonen
In een lied dat 't hart bekoort,
Hupp'lend dansen in den regen
Schooierskinderen, nooit verlegen,
In het slop, daar bij de poort.
Lallend gaat een dronken werkman
Even in zijn lied gestoord
Onvast wankelend door de stegen;
Wat hij ziet, hij leunt er tegen!
Zoo is 't slop je bij de poort.
Dan wordt 't even stil daarbuiten
En geen klank de rust doorboort;
En onmerkbaar in den regen
Heeft zich 't avondzwart gelegerd
Over 't slop, daar bij de poort.
OomeKees. 1
EEN KLEIN LEUGENTJE
door Corrie v. d. Wetten.
Langzaam, de schooltasoh onder den arm
liep Mies van der Meij den weg van huis
naar school. Hè, ze had vanmiddag niets j
geen zin om naar school te gaan. 't Was
de middag dat de lessen begonnen met
handwerken. En nu hield Mies wel van
handwerken, dat deed ze zelfs graag, maar
ze hield niet erg van de juffrouw.
Hoe dat kwam? Wel, Mies hield o zoo
graag van een praatje en 'n grapje op
school. Numocht dat natuurlijk in geen
enkele les, maar toch zoo streng als juf
frouw Leemans, was niemand anders. En
hoe 't kwam, wist Mies zelf niet, maar 't
was net of ze bij juffrouw Leemans het
meest uitgelaten was. Ze had dan ook al
verscheidene malen straf van haar gehad,
iets, wat de vriendschap bij Mies niet groo-
ter deed worden.
Al voortslenterend was Mies bij 'n groot
modemagazijn gekomen. Met verlangen
de blikken bleef ze voor 't raam staan.
Heerlijk, vanmiddag ging ze met Moeder
een nieuwe jurk koopen.
Met schitterende oogen bekeek Mies de
étalage. Welke zou ze kiezen? Die roode
daar achteraan of die blauwe. O, nee, maar
dat grijsje, wat was dat een beeldig kleur
tje.
Terwijl Mies zoo langs de groote ramen
van de winkel liep, begon plotseling het
carillon van den stadhuistoren twee uur
te spelen. Lieve help, wat schrok die Mies!
Ze zette het op 'n loopen, zoodat de voor
bijgangers haar verbaasd nastaarden.
Maar Mies mocht zoo hard loopen, als
ze wilde ze kon toch niet verhinderen, dat
de tijd voortging. En toen ze hijgend bij
't schoolgebouw aankwam, zag ze tot haar
groote teleurstelling, dat de deuren reeds
gesloten waren.
Hoe erg tyies er ook tegen opzag, er stond
haar niets anders te doen dan aan te bel
len. Dat deed ze dan ook. O, wat zou de
Juffrouw wel zeggen.
Terwijl ze in de gang haar hoed en man
tel ophing, schrok ze plotseling van een in
vallende gedachte: Stel je voor dat de juf
frouw haar na liet blijven, terwijl Moeder
stond te wachten. Dat zou wat moois wor
den! En je had alle kans dat als Moe hoor
de dat ze straf had gehad, zeggen zou: „Nu
Mies, ik kan je morgen niet weer komen
haleri. Dan moet je nog maar een paar
weken op je jurk wachten!"
Wat zou ze doen, zou ze zeggen, dat ze
'n boodschap had moeten- doen en opge
houden was! Maar Mies had geen tijd om
langer na te denken. Aarzelend draaide ze
de kruk van de deur om. 't Eerste wat ze
zag waren de strenge oogen van de juf
frouw.
Hoe kom je zoo laat Mies? En voor Mies
er over nadacht flapte ze er uit. Ik moest
een boodschap doen, juffrouw! Ga dan
voor dezen keer maar gauw op je plaats
zitten, Mies.
Met 'n kleur als vuur haalde Mies haar
werk voor den dag en begon ijverig te wer
ken. Maar hoewel 't scheen dat Mies rustig
zat te werken, in werkelijkheid was 't niet
zoo. Mies was 'n flink meisje. Ze hield wel
van 'n grapje, maar 't waren nooit leelijke
grappen die ze uithaalde en aan liegen had
ze in den grond van haar hart 'n hekel en
nu had ze 't toch gedaan. O, wat speet 't
haar nu.
„Opruimen meisjes", klonk plotseling de
stem van de juffrouw. Verwonderd keek
de juffrouw naar Mies. Ze had Mies nog
geen enkelen keer behoeven te verbieden.
Zou ze wat schelen?
Met een zucht van verlichting lag Mies
haar werk weg. Nu kregen ze taalles. Mis
schien zou ze nu die vervelende geschie
denis wel vergeten. Maar ook onder de
taalles dwaalde Mies gedachten telkens af.
Toen het vier uur werd was haar besluit
genomen. Ze 'zou naar juffrouw Leemans
gaan en haar alles vertellen. Even later
stond ze voor 't lokaal waar de Juffrouw
was. Een haastige blik naar binnen over
tuigde haar, dat er niemand meer dan de
Juffrouw in 't lokaal was. Haastig liep
Mies op haar toe. „Juffrouw", begon ze
hakkelend, „Juffrouw, ik kwam u even
zeggen, dat het niet waar is, wat ik vanmid
dag zei. Ik had geen boodschap voor Moe
der gedaan".
„Hoe kwam 't dan dat je zoo laat was,
Mies?" vroeg Juffrouw Leemans.
Even keek Mies op. Die vraag klonk heel
niet boos. Maar terstond sloeg ze haar
sogen weer neer. „Ik heb zo lang voor de
ramen van Stijnman staan kijken", ant
woordde ze zachtjes.
„En waarom heb je me dan vanmiddag
wat voorgejokt?" vroeg de Juffrouw ver
der.
„Omdat ik 't zoo erg vond als ik school
moest blijven. Moeder komt me halen om.
omeen jurk te gaan koopen".
„Wat ben ik daar blij om, Mies, dat je
mij dat komt vertellen. Want nu zie ik, dat
je er toch geen vrede mee kunt hebben,
dat je mij voorgejokt hebt. Geef mij nu
maar gauw de hand en maak dat je weg
komt. Moeder staat misschien al op je te
wachten".
Verbaasd zag Mies de juffrouw aan.
„Moet ik dan niet school blijven? Of mag
ik morgen.
„Nee Mies, nu niet en morgen niet. Je
krijgt geen straf van mij meisje, en ik weet,
dat ik je voortaan vertrouwen kan",
j Beschaamd boog Mies 't hoofd. Pas had
j ze gejokt en toch wilde de juffrouw haar
I weer vertrouwen. Maar toen drukt? ze
hartelijk de hand,-die haar zoo vriendelijk
werd toegestoken.
„Zoek maar een mooie jurk uit Meisje",
zei de juffrouw nog voor ze het lokaal ver
liet.
Vlak bij school kwam ze Moeder tegen.
Gelukkig dan had Moeder nog niet behoe
ven te wachten.
„Wat heb je een keur Mies en wat loop
je hard", zei Moeder, terwijl .ze naar het
hoogrood gezichtje van haar dochtertje
keek.
,,'k Zal het thuis wel vertellen, Moeder.
Laten we nu eerst maar een jurk gaan
koopen.
„Zoo ongeduldig?" lachte Moeder, „voor
uit dan maar".
't Was geen gemakkelijke taak voor Mies,
om uit dien grooten voorraad jurken een
keuze te doen. Maar eindelijk waren moe
der en zij het toch eens. Mies werd de ge
lukkige bezitster van het mooie grijsje uit
de étalage. Toen Moeder en Mies, ver
moeid van het winkelen, weer in de huis
kamer zaten, deed Mies het verhaal van
wat er dien middag op school was gebeurd.
Geduldig hoorde Moeder haai- aan, zonder
haar ook maar een keer in de rede te val
len. Toen Mies uitverteld was, trok Moe
der haar naar zich toe en gaf haar een kus.
„Als juffrouw Leemans je vergeven heeft,
zal ik het ook maar doen, Mies. 'k Weet
tooh dat mijn kind spijt heeft van het ge
beurde, want anders zou ze 't niet bekend
hebben."
Tot antwoord sloeg Mies de armen om
Moeders hals.
ALS HET LENTE IS!
door Gretha Haverkorn.
Wat gaat de tijd toch haastig!
De winter is voorbij;
Nu komt weer voor ons allen
Het heerlijk Lentetij.
De dagen worden langer,
De zon gaat hooger staan;
De voorjaarsluchten komen
De koude is gedaan!
De huisvrouw maakt dan plannen
Voor schoonmaak en zoo meer,
Haar ideaal, dat zeker.
De vrouwen strekt tot eer.
De tijd is dan gekomen,
Het huis staat op z'n kcp;
Voor velen is dat lastig,
Voor mannen steeds een strop!
De kachel moet naar boven,
De vrouw voert heerschappij
Met dweil, en stoffer, boender,
Ja alles moet op zij!
Aan schoonmaak komt een einde,
Dat heb ik vast niet mis;
Wij moeten dit aanvaarden,
Omdat het Lente is!
Want Lente dat is leven,
De jeugd streeft naar 't nieuwe,
Jong leven breekt zich baan.
Met moed daarom begonnen.
Blij alles dan verricht;
Want jong zijn, dat is Lente,
En werken is dan plicht!
MIJN ENGEL
door Jan Luykx.
Er staat aan mijn zij
'n Engel zoo blij,
Eerbiedig ziet hij neer,
Op Jezus, God en Heer.
Met mijn Engelbewaarder
Aanbid ik Jezus zoet;
En vraag Hem Zijn zegen,
Waaraan 't al is gelegen.
En samen vragen wij,
O Jezus blijft bij mij;
Daal Jezus, God en Heer,
Nog dikwijls in mij neer.
OM TE ONTHOUDEN.
MUSSCHEN ALS REPUBLIKEINEN.
In Kaapland bestaat er een soort mus-
söhen, diie Republikeinen genoemd worden,
omdat zij bij honderden in kolonies bij el
kaar wonen. Zij kiezen 'n geschikten boom
uit en bouwen hier hun nesten; en wel
ieder een eigen met een dak er over heen.
Deze nesten worden echter zoo dicht bij el
kaar aangelegd, dat de daken elkander
raken, zoodat het geheel er als een groot
rond dak uitziet, voorzien van een menigte
gaten. Deze gaten vormen den ingang tot
de nesten der kleine bouwmeesters, waar
in zijn hun eieren uitbroeden en hun jon
gen grootbrengen. Wanneer de vogeltjes
den volgenden keer broeden willen gebrui
ken zij echter niet het oude nest, maar bou-
en een nieuw nest onder het oude. Dit her
haalt zich jaar op jaar tot het gewicht van
het geheele bouwwerk zoo groot wordt, dat
het op een goeden dag neerstort en uit el
kaar scheurt. Waarop de kleine Republi
keinen weer van voren af beginnen.
WALEWEIN.
EEN VERHAAL UIT DE MIDDELEEUWEN
door Ant. Olde Kalter.
XLV
Weinige oogenblikken later sliepen bei
den in.
Nadat ongeveer een half uur was voorbij
gegaan, schrikte een der mannen, die we
hebben leeren kennen als Reinout, plotse
ling wakker, doordat hij paardengetrappel
vernam. Het volgende oogenblik was hij
overeind en greep zijn zwaard, terwijl hij
tegen zijn makker fluisterde, hem door el
kaar schuddende: „Vriend Harwijn, wordt
wakker, er naderen ruiters!"
Bliksemsnel was nu ook deze ter been.
Reinout had zich niet vergist: twee in volle
wapenrusting uitgedoste ruiters kwamen
in vollen galop op hen toegereden, en hiel
den zoodra zij de beide ongelukkige reis-
genooten bemerkten, hunne paarden met
een ruk in.
Zijn zwaard heffende, sprak Reinout:
„Zegt ons heeren, vanwaar Gij komt, wie
Gij zijt en waarheen uwe reis voert, want
wij waren hier het eerste aanwezig!"
Een luiden schaterlach was het antwoord.
„Dacht Gij, beste vriend, dat wij ons het
eerste bekend maakten, ha, ha, ha; Gij ver
gist U deerlijk edele heer! Zoo Gij verkiest,
'kunt Gij uwe krachten op onze zwaarden
beproeven, maar voorwaar ik zeg U, het
Uwe wordt in- zevenduizend stukken ge
slagen!"
„Vergeef mij edele heer; het was geens
zins mijn bedoeling U te grieven: ik ben
geheeten Reinout, ridder en vrije vazal
van Koning Amoraen en ben op weg naar
diens burcht. Mijn metgezel doopte men
Harwijn, hij is eveneens een van 's Konings
vazallen. Wij hebben getracht onze reis
dezen dag te beëindigen, doch het noodlot
liep ons tegen: onze paarden zijn geheel
uitgeput. Ook konden we nergens een hut
vinden waar iemand in staat zou zijn ons
voor dezen nacht onderdak te verschaffen.
Indien Gij ridders zijt, edele heer, laat ons
dan in uw gezelschap reizen. Bovendien
vraag ik nu ook naar uwe edele namen".
„Ik ben geheeten Walewein en dit is mijn
schildknaap Adelbreoht; ook wij zijn op weg
naar Koning Amoraen. Ook bied ik U mijn
gezelschap aan, doch voor dezen dag zal
dat niet lang duren. Wij zijn van plan den
nacht door te brengen in de hut van den
kluizenaar Clauderus. Zijne kluis moet zich
in deze nabijheid bevinden, naar men mij
zeide".
„De hemel zij dank", riep nu Harwijn uit.
Ik dacht al dat mijn einde was genaderd,
doch nu krijg ik weer nieuwe hoop".
„Gij schijnt nu niet een bepaald heldhaf
tig ridder te zijn!" sprake Walewein met
een spottend glimlachje.
„Heer Harwijn is een groote heldals
het gaat om jonkvrouwen te verlossen!"
antwoordde Reinout met een hoogst ernstig
gezicht.
Het ongelukkige tweetal had intusschen
zijn wapenrusting weer aangedaan, doch
was genoodzaakt den weg verder te voet
af te leggen, daar de paarden zelf nauwe
lijks met de grootste moeite ter been kon
den blijven.
Ook de ons reeds overgenoeg bekende
reismakkers waren afgestegen en leidden
eveneens hunne paarden aan den teugel
voort.
„Stel de gedachte, heer Walewein, dat de
vrome kluizenaar niet op ons nachtelijk be
zoek is gesteld. Wait staat ons in zoo'n ge
val te doen?" vroeg nu Adelbrecht.
„Zijn deur in één oogenblik uit de heng
sels lichten en hem zelf doen kennismaken
met onze zwaarden!" antwoordde de rid
der.
„Gij zijt vermetel heer!"
„Geenszins waarde. Niet alleen de here
miet heeft te beslissen: ook wij tellen mee
en stellen het doel".
Het was op dit oogenblik reeds volkomen
duister. In het Oosten vertoonde zich de
volle man in volle pracht, omgeven door
een gloed van rood purper en een krans van
geel goud.
Zacht was de tred van de vier reisgenoo-
ten in het diepe woud: even zacht dien der
paarden. Er werd weinig gesproken. Geen
der mannen scheen hieraan behoefte te ge
voelen.
Plots kwamen ze voor een vraag te staan,
doordat een smal pad zich van het breedere
splitste.
„Laten we het smalle inslaan", sprak
Walewein, „zeer waarschijnlijk voert ons
dat naar de hut van den kluizenaar".
De mannen waren nu genoodzaakt achter
elkaar te gaan loopen. Het pad begon hier
te hellen en was met steenen bezaaid.
„Zekerlijk voor 's kuizenaars boetedoe
ning!" merkte te schildknaap spottend op.
„Als hij zou heilig en vroom is als onze
vriend Cermonius, dan dienen ze daar ge
wis voor", antwoordde Walewein.
„Het is toch Uw plan, edele heer, in de
vroegte van den volgenden dag uwe reis
naar Koning Amoraen voort te zetten?"
„Gwis, vriend Reinout, en ook met spoed.
In de hut van Clauderus zal ik U het doel
mijner reis verhalen. Wij zijn reeds dagen
onderweg".
(Wordt vervolgd)