o EEN KERSTAVOND De kleine 11-jarige Peter, een arbeiders kind, zat in de kleine woonkeuken aan ta fel. Hij had juist zijn huiswerk gemaakt en ter afwisseling een paar bladzijden van zijn vlinderboek, een geschenk van zyn on derwijzer, droomerig doorgekeken, terwijl h;j dacht aan de jacht in weiden en wou den, waar prachtige vlinders vlogen nu was de duisternis ingevallen en vulde de keuken, de leege potten in keukenrek en kast, waar veel plaats was, want de voor raden waren schaars. Aan den hemel boven de daken der grootstad verschenen de ster ren en verkondigden dat het tijd was, in kamers en keukens de lampen aan te ste ken, maar de zuinige vader had verboden zoo vroeg licht aan te steken, de stroom kostte veel te veel geld. En toch was het maar een zwaklichtende electrische lamp, die daar van het plafond aan den snoer boven de tafel hing. Vader kwam over twee uur pas van zijn werk thuis: zoo lang moest Peter wachten op licht en warmte. Want ook met kolen moest zui nig worden omgegaan, zij waren zóó ge weldig duur, en vader verdiende niet veel, al sloofde hij zich nog zoo uit. Ijskoud was de kachel als een doode, wien alle le venswarmte ontweken was. Peter stopte zijn handen in de zakken en dook ineen. Het liefst was hij heengegaan, om een wandeling naar het station te ma ken, zooals alle jongens uit de voorstad, wanneer ze het koud hadden, maar zijn lam been hield hem terug: hij was al blij, als hij den ijsgladden schoolweg ieder en middag achter zich had. Zoo was hem ook de wandeling ontzegd, verboden, evenals licht en warmte. Hij voelde ook honger. Hoe gaarne had hij een boterham gegeten, maar er was geen brood en het brood moest bewaard blijven voor het avondeten. Het weekloon van vader was verbruikt, morgen pas, 's avonds voor Kerstmis bracht vader nieuw geld en versch brood. Daar zat hij ineengedoken, de koude, hongerige vlinderjager, die nooit op jacht kon, zooals zijn gezonde vriend Tim, die had dezen zomer warempel twee vossen en een eekhoorn gevangen met een vlinder- net. En den volgenden zomer zou hij vast en zeker een admiraal vangen en een wees kind, een blauw. Het was een koude Decemberavond. Ver warde geluiden drongen boven de daken, het lawaai der straten, waar de auto's huil den en de vrachtauto's donderden, in de verte ook de treinen over de bruggen rol den. Een zwakroode lichtschijn zweefde tusschen daken en hemel, waartegen de da ken en schoorsteenen zich scherp afteeken- deh. De straatlantaarns zonden hun licht naar boven en lichtten toch niet op de ta fel en op de koude kachel. Daar glansde een ster, die Pim als een geluksster voor zich zelf beschouwde. Pe ter kon ze slechts als een ongeluksster be schouwen. Zoolang zij nu boven de daken der grootstad schitterde, was zijn been lam, de keuken in den winter koud, het brood in de kast schaars, de lamp armoedig. In de duisternis tikte de kjok, de billeken wekker, die vader en hem iederen morgen uit den slaap rinkelde. Hem kon het niet schelen of de kachel warm of koud was, of er licht brandde of niet, of Peter lam was of Pim rondhuppel de. Hij tikte. Politie-klok noemde vader den wekker. Wat was het donker. Peter voelde zich eenigszins angstig. Ach, als hij maar licht mocht maken, een oogenblikje licht. Dan was het plotseling heel licht, veel te licht, dan dat men bang behoefde te zijn. Op de trap hoorde hij schreden.... sluipende.... langzame schreden als van een oude man. Hij luisterdeZij sloften voorbij. Maar hij was nog banger geworden. Hij tastte naar de schakelaar: zijn hand beeiae eenigszins, zij durfde het niet wa gen, de hand, om den schakelknop om te draaien, maar de angst dwong hem.en nu was de keuken licht en de wekker ha merde niet meer zoo hard. En daar lag weer het vlinderboek opgeslagen naast de schoolboeken en ver boven de daken wa ren de sterren verbleekt, teruggeweken voor den glans der electrische lamp. Peter ging weer op den keukenstoel zit ten en staarde in de oogen van het geschil derde dagpauwoog en in de oogen van den geschilderden nachtpauwoog, die zoo grijs waren als stof en as. Ja, wie in den zo mer een nachtpauwoog of een dagpauwoog kon vangen! Dat was zelfs den handigen en slimmen Pim nog niet gelukt! En op de binnenpleinen vlogen nooit nachtpauw- oogen. Die kwamen niet hierheen in het straatiawaai en de nauwe stegen. Zij hiel den van andere plaatsen om rónd te darte lentuinenparkenweiden. Peter keek omhoogstaarde in den ys- kouden nacht.Een nachtpauwoog dacht hij.... Groote vieugels. Prachtig! Sterker glansden weer de sterren.... keken naar hem.... zilveren blikken.... Misschien de oogen van een hemelvlinder. Diep en vol verlangen keek hij op in dezen begrensden, grenzeiüoozen schijn naar den glans van de Groote Beer, de schittering van den Melkweg. Daar zweefden ongetwijfeld vlin ders op de glinsterende eeuwig bloeiende hem el weiden: vossen en zwaluwstaarten. zij waren niet alleen voor de aarde be stemd. Hun vleugels waren zeker gesponnen uit maan-zijde, stukjes ster.... overstraald door de zeven hemelkleuren, die van den regenboog op de aarde druppelen, en zij. die prachtige vlinders, dronken zonneho- ning, en het regenwater van de maan. Daar boven sliepen thans de dagvlinders op hun bloemstengels en in de boomen en de nachtvlinders omfladderden de wonin gen der engelen en de stille poorten van het Paradijs. Hij staarde en staarde om het duidelijk te zien. Daar zag hij hoe naast zijn onge luksster en de geluksster van zijn vriend Pim een dichtbij zijnde ster Verduisterde, alsof er een wolkje overheen gegleden was, een vreemd, koud, grijs wolkje en nu werd de ster alweer licht als een geknipte kaars. Het leek of er een stukje afgesprongen was, dat in oen afgrond verdween. Maar opeens hoorde hij een gezoem en vleugelslageneen suizende vlucht.... Stortte de vallende ster bij hem door het raam, op tafel? Zijn hart klopte hevig en.... o hemel, als Pim dat eens zien kon!.... Mijn God; daar zette zich op het tafel kleed, verkleurd van ouderdom en ontsierd door inktvlekken, juist op den grooten, uit- geloopen inktvlek, dien hij twee jaar gele den gemaakt had, een bijna doorzichtige groote vlinder. Op de vleugels bevonden zich twee oogen, donker overrand: Die zien hem aan. En Peter staart in de oogen.... Zij verwijden zich, worden grooter en grooter, helder en goed en thans zyn zij als een rijk, een ronfi rijk.... dat men betreedtEn Pe ter zag zich in dit oogenxijk binnengaan. Wat was er in dit rijk? Een licht dat men 's avonds altijd mocht ontstekenbrood om te eten, wanneer de honger kwelde, een verwarmend vuurO, hij ging hoe lan ger hoe verder in dit heerlijke land, en hij zag.... een vlinderboek, duizendmaal mooier als het zijne; groene weiden, waar in tallooze vlinders darteldenjongens en speelgoed, een lieve moeder, een goede vader, die geld en eten mee naar huis bracht; en zijn wekker, die een melodieus geluid had en niet schril rinkelde; prettige weg naar school.... een Peter met gezon de sterke beenen; zwerftochten.... wande- lingen.Helaas echter ook een kleine boerderij, die ten grond ging; hardvochti ge menschen, die den vader uitbuitten.... ach!en een lange ziekte der moe der. maanden in het hospitaal.maan den in den stoffigen tuin van het zieken huis. maanden in een verstofte zon. de dood der moeder.... Dat alles was in het groote rijk, rond als de wereld. En daarachter de eeuwigheid Hij schouwde ook in de eeuwigheid. Zy was geheel, zooals hij het zich had voor gesteld. De sterrengezichten bogen zich uit hun donkerblauwe vensters en wenkten tot hen te komen: en' andere weer waren bloe men en bloesems, die de weiden der eeuwig heid bedekteneen heel sterrentapijt, het moest wel de melkweg zijn.... een zilveren looper, waarover men wandelen kon tot aan de trappen van het Pardijs. Dieper en intenser staarde hij naar bin nen in den weelderigen glans en een pracht, zooals hij nooit had kunnen droomen en waarvan zijn moeder hem vertelde toen zij nog leefde en hij nog klein was heel kleinJa, er waren allerlei vlinders: sommigen blauw als de hemel en het wa ter, andere rood, als goud en vuur.... gele fladderden hem voorbij.... prachtig fijne citroenvlinders: zwaluwstaarten en admi raals, en o, Pimi, tallooze blauwe weerkin- deren. Nu behoefde men niet in de avond schemering op jacht te gaan, onder de brug bogen aan het water: hier was hij in het land der weeskinderen gekomen. Het was ook niet noodig om ze te vangen, want zij waren er altijd, men kan ze zooveel zien als men wilde. Een onbekend gevoel van geluk, dat een jongen niet in woorden weet uit te druk ken. doorstroomde Peter.... een „vlinder- geluksgevoel"een licht, zwevend, rein gevoel van liefde en geluk. Hij strekte de armen uit om zijn inwen dig juichend geiuk te kennen te geven: en daar vloog de groote, doorzichtige vlin der op van het Versleten tafelkleed en Pe ter volgde hem met de oogen, het gezicht, de armen en het heele lichaam. Hy flad derde met den vlinder omhoog in het lichte ruim. Daar zag hij nu duidelijk, dat de ster ren ook vlinders waren met stralenvleugels, en hij zelf was een vlinder zooals zij en zij allen togen op weg naar het hemelsch Paij radijs. Onderweg echter, het kan aan een maan of een zon zijn, ging er doodstil een kristallen deur open, en Peter hoorde zijn naam. Hij schrok: Wat een lieve, goedige stem riep hem daar! Hy keerde zich om. Daar zag hij zijn moeder in de glazen deur staan.... zijn moeder, die reeds lang dood was.zij wenkte hem. Peter,juichend van vreugde,.... snelde op haar toe en wierp zich in hare armen. „Moeder!" „Peter!" En zoo waren zij vereenigd. Zij leidde hem binnen in huis alles scheen hem zoo bekend. Dat was immers de boerderij waarop hij in zijn jeugd ge woond had, in den tijd, dat het vader goed ging en moeder nog in leven was. „Gad zegene je, mijn lieve Peter!" zei de moeder, toen hij binnen in de kamer stond. „Wat ben ik blij, dat je me komt bezoe ken". Maar Peter was totaal versuft en ont steld. „Moeder!" zei hy, „ik heb zoo'n hon ger. Het brood mag pas vanavond opgege ten worden, anders hebben wij niets...." De moeder had tranen van vreugde in de oogen; heldere, glinsterende moeder- tranen, waarin het licht des hemels zich weerspiegeld. Hij kon geen woord spreken van ontroering. Beschaamd keek hij naar de schilderijen aan den wand. Ach, de oude schilderijen uit het boerenhuisje waren het: de glanzen de gekleurde oliedrukken: de ruiter te paard, de mooie dame in den tuin, zonson dergang in de bergen, en nog andere schil derijen uit de huiskamer. Peter was blij, dat moeder al deze mooie schilderijen had. Nu haalde zij uit de keukenkast, die pre cies geleek op die uit de koude keuken van vader, een schotel met brood en een potje vol boter, dat nog geurde naar de weide en smeerde den hongerige een stevige boter ham. Gulzig hapte hij er in en zijn moe der keek vol liefde toe. Peters oogen dwaalden rond. „Moeder", fluisterde hij, „daar zyn alle meubels weer, die de mannen meenamen, omdat vader geen geld had om de belasting en de kooplui te betalen. Die zijn toch ver kocht?" Hij was sprakeloos van verbazing. „Peter", zei de moeder, „het huisje en de meubels heeft de goede God gekocht...." Daar stond de roode canapé in den hoek, de bruine tafel, de stoelen met de gedraai de pooten, de gepolitoerde kast, de bloemen- standaard en de kamerplant, alles wat men de ouders ontnomen had, alles stond daar in de kamer van zijn moeder en de kamer was werkelijk de kamer van vroeger. Wat voelde Peter zich gelukkig. Zijn moeder streelde hem liefdevol over het haar en kuste hem op het voorhoofd. De hangklok tikte zacht, de vierkante zwarte klok met de koperen wijzerplaat en de gele gewich ten: het was even vreedzaam stil hier bij moeder als in de vacantiedagen wanneer buiten op de dakgoot de musschen tjilpten, Hij luisterde: God weet wat die vogel tjes tjilpten.... niets was er veranderd, alles leefde nog in de moederlijke, hemel- sche eeuwigheid. De moeder nam uit de commode een papieren zak, geheel bedekt met zilveren sterren, en gaf hem aan Pe ter. Met stralende oogen maakte hij hem open Oer zaten kerstkoeken in, zoe te, met amandelen versierde, bruine, glan zende kerstkoekenallemaal harten.... O, wat was het lang geleden, dat hij die koeken gegeten hadZQolang moeder dood was niet meer. En wat smaakten ze heerlijk! Hemelsche zoetheid, hemelsche honing, hemelsche bloem, en hemelsche specerijen waren er in gebakken. Zulke kerstkoeken waren nergens in de winkels van zijn stad! Ook Pim had ze nit gekend, en die kende toch altijd alles! Stukje voor stukje beet hy eraf, als de Kerstkoeken uit zijn jeugd smaakten zij. Moeder kwam by hem zitten en legde haar arm om zijn schouder, zoo zaten zy daar bij de half geopende deur en keken droo merig in den nacht der wereld, die er uit - ièM'êjx 9». zag als een zwartblauw doek, met gouden spijkers, vastgehecht aan den wand der eeuwigheid. In oneindige scharen trokken zijn vlinders voorbij, rood, geel, bruin, blauw, schitterend in het donker en zalig bestraald door de allerhoogsten glans.... Er kwam geen einde aan. Daar klonken schreden buiten de kamer van moeder. Wie kon daar zijn? Misschien God, die onderzocht of alle menschen ge lukkig bij Hem waren? Maar Peter voelde zich eenigszins be klemd en durfde niet kijken, ook vielen zijn oogen dicht en tegelijk voelde hij, hoe hij tegen de borst van zijn moeder zonk, zwaar en stil, hoe hij immer dieper en die per zonk, in hare liefde, in slaap, in droom, vlinderdroom. Potseling klapte de deur. Een tocht had ze dichtgeslagen. Het was een harde slag die Peter deed opspringen. Verward staar de hij naar de tafeldaar zat op het verschoten tafelkleed de onbekende vlin der.... Ach neendat was geen vlin der dat was de groote inktvlek die op twee vleugels leek, die zich uitstrekten.... En nu hoorde hij een bekende, zware stem: „Ben je weer bang geweest?" zei iemand,warempel vader.... die naar huis kwam en de deur met een smak dicht gooide. Versuft keek Peter zijn vader aan, die aan de deur stond, met een klein den- neboompje onder den arm en in de hand een papieren zak, die opj den zak met Kerstkoeken van zijn moeder leek. „Ik was bij moeder", antwoordde Peter, die nog niet goed wist hoe hij het had, „we hebben samen gepraatDe vader keek zijn jongen onderzoekend aan. Hij zag den lich tenden schijn op het voorhoofd en in de oogen van Peter en hij wendde het ge zicht af. „Ik heb het boompje meege bracht" zei hij. „Hang het buiten uit het raam dan blijft het frisch". Peter knoopte een touw om het stammetje, terwijl vader den zak met kerstkoeken in de kast legde. „Het loon is vandaag al uitbetaald", zei hij, waarmee hij de uitgave van het lekkers scheen te motiveeren. De jongen huilde: het was precies dezelfde buil met kerstkoe ken.... zijn mooie, met sterren bezaaide zak!".... „Bij het electrisch licht gedroomd", mop perde de vader hoofdschuddend, terwijl hy de kachel aanmaakte. Peter maakte het raam open, hing het boompje buiten op het dak. Het begm juist zachtjes te sneeu wen. De vlokken bleven op de takjes van het boompje leggen: leken ze niet op de zilveren vlinders, die wilde vlokjes die van den hemel neervielen? Waren zij tevoren niet voorbij de deur van zijn moeder ge dwarreld? „Gauw, raam dicht!" riep vader. „Tafel afruimen! We gaan eten". Peter sloot het raam, klapte zijn vlinder boek dicht en haalde het harde brood uit de kast.... 90

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1933 | | pagina 20