Toen zette zich echter, met den meester en den koster aan het hoofd, snel een stoet in beweging, in de richting van den koe stal. Ik ging met de schreeuwende jongens mee, maar met een gevoel of ik zelf voor den strafrechter gebracht werd, en myn hart klopte reeds van angst voor hetgeen ons daar in de hooischuur te wachten stond. Maar toen wij aan de schuur kwamen, hoorden wij, dat de meisjes zongen, en toen zagen wij Anna Kristel in het midden der schuur zitten op een blölt hout, terwijl de andere meisjes rond haar dansten. Plotse ling hielden de meisjes stilZij hadden ongetwijfeld den stoet gezien, die zich dreigend over de velden in hare richting voortbewoog. Zij stoven uiteen en vluchtten achter de hooischelven, die tegen den eenen kant der schuur stonden. En nu zat Anna Kristel daar nog alleen op den blok hout, en staarde de menschen aan. De zon daalde juist in het Westen, en de hooischelven, de schuur en Anna, die daar voorovergebogen zat, werden geheel door het roode licht overstroomd Ik zag, hoe Anna's oogen groot en ver schrikt stonden en plotseling sloeg zij haas tig haar schort om een voorwerp, dat zij op den schoot had en zij wilde met de an dere meisjes wegloopen. Maar daar was de meester reeds bij haar. „Halt!" riep hij, „halt! Je ontkomt ons niet!" En daar was ook de koster, greep Anna bij den arm en rukte haar het naakte Kindje Jezus onder den schort uit Wij allen drongen nu rond Anna, die daar stond met slap afhangende armen en neergeslagen oogen „Ik wist wel, dat je tot allerlei leelijks in staat was Anna", zei de meester, „maar voor zóó slecht had ik je niet gehouden. Het is immers een schandelijke Godsroof, een roof op het Allerheiligste, die je daar gepleegd hebt En nu: marsch! naar de kerk terug! Je zult je straf niet ontkomen! En toen Anna daar nog onbeweeglijk bleef staan, greep de koster haar onzacht bij den arm en trok haar vooruit. Ik zag nog alleen haar gebogen kopje en haar bleek verschrikt gezicht Maar tot mijn ver wondering zag ik geen tranen bij haar. Ja, haar gezicht scheen geheel verstijfd en wil loos liet zij zich door den koster meenemen. Toen wij in het dorp aankwamen, zagen wij de menschen aan den weg staan en ons afwachten. Om mij heen werden door de jongens en meisjes allerlei vermoedens ge uit over de straf, die Anna nu krijgen zou. Daar gebeurde iets onverwachts: uit den hollen weg, die van het dorp den berg op voert, kwam de pastoor. Ik zag, hoe hij bleef staan en toen langzaam op ons toe kwam. De stoet bleef staan, en de pastoor zei met zijn rustige stem: „Wat is er aan de hand? Is de kleine iets overkomen?" „Overkomen? Neen", riep de koster, „het ls een slecht kind, zij brengt de heele school, het heele dorp in opspraak. En nu werd afwisselend door onderwijzer en koster verslag uitgebracht over het ge beurde. Mij klopte voortdurend het hart in de keel en mijn oogen rustten gespannen op het gezicht van den pastoor. Ik zag hoe zijn trekken eerst ernstig en bedroefd stonden. Maar, toen de meester vertelde, hoe Anna met het Kindje Jezus op den houtblok in de schuur gezeten had en hoe de kinderen daarbij zingend om haar heen dansten, verscheen er plotseling een lachje op het gezicht van den pastoor. En toen zag ik, hoe het witte handje van Anna zieh aar zelend op zijn zwarte toog legde, alsof zij bij hem hulp wilde zoeken. En ik zag niets meer dan die bange, hulpzoekende hand Er was een oogenblik stilte, toen legde de pastoor zijn hand op Anna's hoofd en zei: „Wat wilde je dan met het Kindje Jezus, Anna? Waarom heb je het uit de Kribbe genomen?" Toen stroomden de eerste tranen uit Anna's oogen en onder heftig snikken, sta melde ze, met beide handen aan den toog geklemd de woord: „Ik wilde.... met het Kindje Jezus alleen maar Eia Popea doen., en het dan weer terugleggen ..Ik geloof", sprak hij tot den meester en den koster, „dat het geval niet zoo erg is. Laat de rest maar aan mij over. En wij zul len ons schoon Kerstfeest door het gebeur de niet laten bederven. Hij trad op den koster toe, nam het Kerst kindje en zei: „zoo, en nu zal ons Anna het Kerstkindje weer naar Maria en Jozef terugbrengen en ln de Kribbe leggen". Toen gaf hij het Anna in den arm, nam haar bij de hand en liep met haar het dorp door naar de kerk. Zwijgend en aarzelend volgden Onder der en Koster. Wij kinderen werden echter vroolijk en blij. Want het woord van den Pastoor was voor ons Evangelie en onder vroolijk gebabbel trokken wij met de twee naar de kerk terug. Toen wij echter binnentraden werd het eensklaps plechtig en stil onder onder ons, want wij zagen, hoe de pastoor Anna Kristel naar de Kribbe bracht en hoe Anna nederknielde en het Kerstkindje weer op het hooi legde. Toen nam de pastoor haar mee naar de sacristie en toen zij er eenlgen tijd later weer uitkwam zag Ik wel nog de vochtige sporen van tranen op haar wan gen, maar op haar gezicht lag louter vreug de en geluk. HET LICHT VAN DEN HEILIGEN NACHT door PETER DöRFLER. r* „Wie daar?" Wachtwoord! en de Heer von Bodholz stelde zich tegenover zijn jonge vrouw, die juist de kruk van de deur naar de blauwe salon in de hand had. En lachend nam hij haar gevangen en leidde haar weg. „Maar Li, heb ik je dan niet ge zegd, dat het verboden is deze deur te ope nen!" Zij deed alsof ze verschrokken was, maar zoncier eenige aanstellerij. „Och, Albert, hoe zou ik ailes kunnen onthouden, wat in dit geheimzinnig huis verboden is! Bij' de Eleu- zinische priesters kan het er niet myste rieuzer naar toe gaan, als in dit geheim zinnig slot. Zelfs met Clementine en Frie- derike spreekt ge een geheime taal, opdat ik maar niets van uw plannen raden zou!" Albert streek de krulletjes, die over zyn voorhoofd hingen, weg, droogde zich het zweet ai', sloeg zijn arm rond de tengere schouders van zijn slanke vrouw en bekeek haar schalks, alsof hij opnieuw door haar schoonheid verrast werd: „O, jij Lente bloem, jij, gletscher-oogje, doet net als was je ook wericelijk uit grotten en bergen zoo juist tot de menschen afgedaald! Waren er dan bij jou thuis in de dagen voor Kerst mis geen geheimen?" Zij schudde den dennekrans (zooals hij de haar kroon van zijn vrouw noemde) en die zoo edel paste bij het groenachtig blauw van haar oogen. „Neen zoo niet; wij zijn immers ouder- wetsch", antwoordde zij. „Bij ons ging het nog veel geheimzinni ger toe, daar liep men nog veel zachter door het huis!". „Ho, ho" lachte de strijdlustige man over moedig. „Dat zou dan toch wel een beetje op toovenary moeten lyken!" Li lachte, en herinnerde zich de heerlijke jaren van haar jeugd, toen schudde zij nog heftiger: „Men heeft bij ons thuis elkander ternauwernood geschenken gegeven.... men ging stil en in zich zelf gelieerd, den Kerstdag tegemoet. Het was het stilste feest, dat men in alle stilte liet komen, om zijn engel als het ware niet te verjagen Plotseling greep zij zijn stevige gebruin de handen en keek hem deemoedig, dap per bekennend aan: „Albert, ik zal je van avond zeker teleurstellen, want ik ben heusch niet op zooveel geheimen bedacht geweest. Ik ben pas door jullie gejaagde bezigheden er op gekomen, dat hier veel verwacht wordt!" De man tikte haar teeder op het aardige neusje: „Je zult me heelemaal niet teleur stellen, want dit jaar heb jij je zelf ge schonken O, hoe kan ik je daarvoor ge noeg danken en het volgend jaar zul je. Hjj fluisterde haar in het oor, wat hij zich voor het volgend jaar wenschte, toon riep hq: „En nu, om al de geheimen waar op je overal staat te ontkomen ach nieuwsgierige mooie voelhorentjes gaan we onze paarden bestijgen en maken een rit in de heerlijke blauwe vries-lucht, die zich over de witte velden koepelt Ik heb me daar reeds bijzonder op verheugd en met het lot gediscussieerd, dat ons wel op Westenwind met regensaus zal willen trao- teeren. Zoo'n menu hebben we n.L meestal hier met Kerstmis!" De zon neeg zich plechtig als het eerbie dige hoofd van een Oosterling, wiens voor hoofd het tapijt van den tempel aanraken wil. Scherp waren alle dingen gescheiden: het bleek blauw boven het wit gewaad der aarde beneden, zwarte dennen en lichte sneeuw, blauwachtige schaduw tegen het Oosten en het zwakke schijnsel der onder gaande zon over de velden. Zelfs de scher pe neus van den heer in jagercostuum scheen nog scherper in de blauwe lifcht te snijden, toen zij, als de bek van een vo gel in bewondering een overmoed naar alle zijlen bewoog. De weg liep eerst over 'n spiegelgladde, harde vlakte. Toen de zwarte wal van het woud nader kwam, ver lieten zij dat pad en volgden de donkere lijn van een beek, die kronkelend en scherp als de lijnen van een hand in de hooglig gende sneeuw gekerfd lag. Na een poosje sloegen ze het woud in, op welks sneeuw tapijt, dorre takken en roode schubben van afgeknaagde dennenappels lagen. Het ge klingel van verre sleden, dat zij bij den in gang nog gehoord hadden, stierf weg. Het sprookje kwam het jonggetrouwd paar uit de schaduw van het woud tegen. Een meerkol, als ware hij een luisterpost van het wild, vloog waarschuwend met toornig gekraai voor hen uit. Af en toe schoot de zon een laatste straal door het woud en legde gouden gordels rond de bruinroode stammen der sparren. Plotseling echter doofden de vroolyke kleuren uit en een blauwachtig waas, niet veel meer dan een beneveling van het oog vulde reeds de naaste omgeving en zweefde rond de slan ke stammen. Een ijzig-scherpe Oostenwind brandde tot in de longen. De twee ruiters haaden gebabbeld als reizigers in een vreemd wonderland; iets wat zü al zoo vaak gezien hadden, scheen hun thans als een geheimzinnige bekoring. Het teedere zien met de oogen van den an der maakte alles nieuw voor hen.... „Wat denk je, zullen we haast omkeeren Li?" „Laten we nog maar even verder rijden", antwoordde zij aarzelend, „maar we moe ten er toch aan denken dat het spoedig duister wordt!" Een poosje later reeds waarschuwde zij: „Bert, het wordt reeds avond, denk er aan, dat de geschenken vandaag nog uitge deeld moeten worden!" „O, vandaag dat duurt immers nog lang! Je maakt je bevreesd mijn dappere Li. warempel je oogen schitteren en zijn groot van, bangigheid! Kom, wees niet bang. Een beetje huiveren hoort bij het groote uitgestrekte woud! Vroeger, bij edelvrou- wen was het nog echter. Maar tegenwoor dig is alles immers kalm. Jammer, dat ik geen ontvoering voorbereid heb en nog meer jammer, dat er geen roofridders en dergelijke kameraden meer bestaan!" „Ja, spot jij maar! Je zegt zelf, dat de fabrieken het patriarchaat en de idylle van deze streek bederven!" „Li, mijn dappere, flinke Li, ik zie dat het ernst wordt met je vrees. Ik heb daar de slechte geesten opgeroepen. Weet je, dat vanaaag de dieren spreken, dat tanden niet bijten, lansen niet steken en kogels niet trelien?" Wat zeg jestaan die boomen hier niet als kandelaars? Wachten zij niet op kaarsen en vlammen? Ik geloof dat het woud vandaag ook zün lichtieest wil heb ben!" „O, ja de sterren zullen komen!" „Maar vandaag moeten zü nader komen en zich op de taidcen neigen!" „Dat zullen zü wel niet voor onze oogen doen anwoordde zij droomerig en het was duidelijk te zien, dat zij het gesprek niet wenschte door te zetten. Eindelijk rukte zij haar paard vastbeslo ten om: „Ik geloof dat je wacht, tot ik het begin maak", riep ze terwijl zij zich om- Maar Albert greep naar den teugel: „Nu moet ik je toch'nog met geweld ont voeren. Maar wees niet bevreesd voor don roover en vertrouw hem nog maar enkele oogen blikken!" Zü kwamen thans aan een weide, die zich zacht naar een dicht struikgewas neeg. Voor hem, een weinig verder in het sneeuwveld, stond in een geweldigen mantel een den, die als een oude wachter oprees en wiens dichte takken met witte vacht om zich heen scheen te grijpen. Een licht paarle moeren rookpluim trok op tegen de op gaande maan. Li snoof: „Het ruikt naar. „Naar herbergen, naar grog en wild braad, naar Kerstmis" onderbrak haar echt genoot. „O jü, handelaar in geheimen" lachte Li plotseling en dreef haar paard naar een lustig rookend huisje in het woud, dat m den Westelijken hoek lag, met het uitzicht op de weide en den boom, die de maan fluweelzwart en sneeuwwit uitsneed, door dat zü een licht gouden tapüt achter hem weefde. Twee mannen in groen jagers uniform, de oude Frans en zijn zoon ver welkomden hen. Enkele oogenblikken later zaten zü aan den roodflikkerenden haard, waarin hout blokken knapperden. Zij dronken grog en lieten zich uitgezochte lekkernyen smaken- „Ik kan dus geen schrede meer zetten, zonder dat ik een Kersttafel ontmoet, die jÜ toebereid hebt". „Wat ben jü toch een zweiger, wij wor den dronken eer wy aan tafel gaan". Hij lachte: „Ik ben het reeds by het zien, hoe jü je verheugt. Ach, jou maar aan te kijken, hoe knap, groot en slank je naast me reed en nu.... Ja, zweiger,- dat heb ik me vast voorgenomen en ik hoop, dat je onverzadelyk bent!" „Ik ben onverzadelük!" zei ze, het hoofd achterover werpend.... en haar groen blauwe oogen staarden droomerig onbe stemd in de ruimte. „Dat wil ik hopen, want je bent toch een kind van strenge tucht, jü, jonge valk, die eindelük bevrüd van je kap in de lucht stoot". „Willen we nu echter niet eens mooi naar huis trachten te komen. Ik voel me eerder een duif dan een valk", weerde zij af. Toen zü voor de hut kwamen bleef z(j overweldigd staan, als een kind, dat voor het eerst een Kerstboom ziet. Wat zü zag, was echter ook een Kerstboom, maar zoo majestueus, als was hü de mysterieuze va der en koning aller kerstboomen. De groote den was werkelijk 'n candelaber geworden en strekte op al zün witte armen zachtflik- kerende kaarsenvlammen in de hoogte. De maan, die boven het woud opgekomen was, scheen verschrikt van dit verschünsel, zich uit de voeten te willen maken. Maar alle boomen omringden dezen eenen, die huns gelüke was en er toch uitzag als was hü van de sterren gevallen, in star zwü- gen „Gehuwd zy'n God en schepsel", kwam de jonge vrouw eindelük uit haar overpein zingen in de werkelykheid terug. Zü leun de tegen haar Bert, door van tüd tot tijd haar oogen, die vochtig geworden van ont roering tegen zün borst te verbergen. „Ik wilde niet, dat je het alleen zoudt moe een doen met een boom in de kamer", babbelde hij gelukkig. „Ik wilde je eens zien als een héél klein kind voor de over weldigende verrassing.... voor het won der. Want myn arme woorden konden je zoo iets onbeschrijfehjks nooit bieden en nooit, dat voelde ik, kan ik je geheel en al weg rukken uit de wereld van het alledaagsthe in het oneindige, in het- gelukzalige verge ten van alle wanden en omrasteringen.. Li neeg het hoofd en zweeg. Daar begon de boom zacht te jubelen, alsof hü vol En- gelenstemmen was. Kinderstemmen zongen in de takken een zachte melodie: „Er trekken uit verre landen drie konin gen mee. Zü kwamen van drie bergen en voeren over zee. Er klonk een geluid by de schuchteren, eenigszins beverige stem men en het was alsof het lied uit de nacht zwarte takken drupte, alsof de sneeuw uit den boom des harten zongDe maan wierp een zilveren schün over het blanke sneeuwdek en tegelükertüd spitse, zware schaduwen aan den Westelüken rand der dennen. Raven vluchten, verschrikt door den lichtschijn, in overgroote haast over de lichte plek heen. „Heeft dit uur je hart vervuld?" vroeg hij innig. Zü zag hem met vochtige oogen lachend doch smartelük aan en fluisterde: „Bertjü wenschte het en ik ben on verzadelük!" Op dit oogenblik kraakte een schot. Een kogel floot tusschen hen door, zonder ech ter een van beiden te raken. Het lied in de boomen zonk als getroffen ineen en een meerstemmige uitroep van schrik klonk in den nacht, die plotseling van ale de betoo- vering beroofd was. „Het is niets lieveling", haastte Albert zich te zeggen en drukte de bevende vrouw tegen zich aan. De beide jagers, die als twee boomen aan den zoom van het woud stonden, sprongen met een luid „Halt" in het duister. „Ga in de hut" smeekte hy, „ga vlug binnen!" Hy zelf sprong de jagers na: pang, pang! kwamen uit de duisternis twee scho ten. Toen hü enkele passen het woud in geloopen was, zag hü, dat de jagers met een man worstelden, die op den grond knieldereeds was hü overmeesterd. „Ha, de mooie boschwachter, die mij eerst besteelt en dan voor wreker spelen wil!" Li was niet in de hut gevlucht, maar haar man nagesneld. Terwijl zij achter hem stond, keek zü in het baardig gezicht van een brutalen jongeman, wiens trekken ver trokken waren van woede en pün, zoodat zü op het oogenblik wel iets van een bla zende kat hadden. Hij richtte zich op on trok het linkerbeen op. Zijn tanden knars ten, terwül hy de eene hand tegen den voet drukte. „Nu heb je me nog kreupel geschoten ook, jullie schurken!" steunde hü tusschen diverse vloeken in. „En jü dan moorde naarjy zou je nog willen beklagen!" snauwde de Heer van Bodholz hem aan, „een moord willen doenin zulk een nacht!" „De duivel hale u!" brulde de baardige man en richtte zijn gloeiende oogen en zijn vaal, vertrokken gezicht vol haat op zjjn aanklager. Deze had de ry zweep in de hand en wil de den brutalen kerel een slag in het ge zicht geven. Maar eer de echtgenoote de opgeheven hand tegen kon houden, liet hü ze uit eigen beweging reeds zakken voor de geweldige uitbarsting, die nu volgde. „Ja, de duivel! Al het andere is reeds lang niet meer waar! Thans is 'ie duivel op de wereld gekomen en menscu geworden! I

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1933 | | pagina 18