DE MINDERHEID IN DE
LEIDSCHE
RAADHUIS-KWESTIE
WAAROM VOOR HET
PLAN-KROPHOLLER
ZATERDAG 23 DECEMBER 1933
DE LEIDSCHE COURANT
VIERDE BLAD PAG. 11
De Raadhuiskwestie te Leiden is opgelost
Maar er zal over dit belangrijke vraag
stuk nog wel 'ns worden gesproken! En cr
zal speciaal nog wel 'ns worden beweerd,
datde Katholieken voor het plan-Krop
holler waren, omdat Kropholler Katho
liek is!
t Zal daarom nuttig zijn, met aandacht
te lezen (en te bewaren om eventueel nog I
'ns te herlezen) de rede, gehouden door mr.
Tepe, die in het college van B. en W. de
minderheid vormde.
Na te hebben uiteengezet, aan welke
eisch een Stadhuis ais bouwwerk moet vol
doen, verklaarde mr. Tepe, dat bij hem
reeds langen tijd heeft vastgestaan dat
architect Kropholler de aangewezen kunste
naar is voor den heropbouw van het Leidsch
Stadhuis. En spr. vervolgde:
En waarom?
Omdat rvropholler katholiek was?
Och, M. d. Voorz., er zijn tal van katho
lieke architecten, mij persoonlijk wel be
kend, en zeer zeker evenzeer bekwaam om
een goed stadhuis te bouwen, wier deelne
ming juist aan dezen spannenden wedloop
ik nochtans geenszins zou gewenscht heb
ben.
Omdat zijn werk een katholieken geest
ademt, een katholieken inslag heeft?
Zelfs indien ik hierop bevestigend zou
antwoorden, zou men daaruit met mogen
besluiten, dat ik mij, met opzettelijke ver-
waarloozmg van de objectiviteit, te buiten
ging aan subjectivisme.
Maar ik beantwoord deze vraag niet be
vestigend; ik beantwoord haar in 't geheel
niet ;ik zal haar laten beantwoorden door
anderen:
Vooreerst door een R. K. Priester.
In het tijdsenrift Liturgie en Kunst in
het Dec.-nummer van 1931 (dus voor dat
er sprake van was, dat Kropholler tot de
uitgenoodigde architecten zou behooren)
schreef prof. de Korte, prof. in de theologie
in het Seminarie Warmond een artikel, ge
titeld: „Een boek van Kropholler".
Hij besluit dit artikel als volgt:
„Gevolg van beide schaduwzijden, die ik
aangaf: èn het gemis aan geestelijke sfeer
èn het afwijzen van decoratief is, dat deze
kerken velen zelfs te kil, te doodsch zijn.
Dat is wat na lang overdenken de oplossing
schijnt van de vraag, waarom voldoen
deze schoone gebouwen niet als kerk? Want
als gebouw zijn ze indrukwekkend mooi.
Toont het raadhuis te Noordwijkerhout en
het bankgebouw te Alkmaar niet duidelijk
dat deze kunst zich veel gelukkiger leent
voor profane bouw dan voor een kerk?
Daar althans is de eisch niet noodzakelijk,
dat de stof vergeestelijkt wordt".
En vervolgens door een socialistisch vak
genoot, neen, Iaat ik liever zeggen, kunst
broeder van den heer Kropholler.
In zijn reeds genoemd artikel schrijft de
heer Jan Jans:
„Krophollers stoerheid en eenvoud
zal zich verdragen met den ouden ge
vel, die bleef. Daarbij klinken uit zijn werk
ondanks zyn middeleeuwsch gehalte de
eerste geluiden van de democratie die ko
mende is. Dit omdat de katholiek Krop
holler leerling is van Berlage, den grooten
Heiden, zooals Toorop zegt".
Mij dunkt, M. d. V., dat beide getuige
nissen onverdacht en sprekend genoeg zijn
om hen, die vreezen mochten, dat de paap-
sche stoutigheid hier het hoofd opstak,
volkomen gerust te stellen.
En wanneer ik nu na verklaard te heb
ben, welke niet de redenen waren, welke
mij in Kropholler den aangewezen man de
den zien, thans de gronden noem, waarop
deze meening gefundeerd was, dan is dit
met een woord geschied:
Het werk, door dezen architect tot stand
gebracht, dat hem doet kennen niet slechts
als een bekwaam bouwkundige, maar ais
een scheppend kunstenaar van den eersten
rang.
Ik noem slechts zyn monumentale bouw
werken in Amsterdam en Watergraafsmeer,
in Rotterdam en den Haag, in Alkmaar,
Waalwijk en Noordwijkerhout.
„In Krophollers bouwkunst is altijd dè
heele Kropholler", zegt Jan Jans, de so
cialist.
„Een der zeldzame kunstenaars onder de
tallooze bouwkundigen" noemt de niet-
kathplieke mr. Feldkamp hem.
Deze uitspraken bevestigen volkomen de
reeds sinds lang bij mij gevestigde overtui
ging en geven zeer volmaakt weer de re
denen, die mij van den beginne af van
Kropholler meer dan van eenig ander een
goede oplossing deden verwachten.
En wel met name juist voor de hier ge
stelde taak.
Door het besluit van den Raad immers
tot behoud van den ouden gevel was de
opdracht aan de architecten niet slechts
technisch, maar ook aesthetisch tot zekere
hoogte omlijnd, begrensd; een geheel vrye
uitvoering was daardoor uitgesloten; de ar
chitecten waren door dat besluit gebonden
om te streven naar het scheppen van een
armonisch geheel tusschen oud en nieuw
cn aanpassing aan het oude stadsbeeld.
Wie nu kon die taak bevredigender ver
vullen, dan de man, van wien wederom Jan
Jans terecht getuigt: „men kan zijn werk
archaïsch noemen, maar het is de volko
men éérlijke uiting van een geest, die van
uit een schoon verleden een schoone toe
komst ziet", dan de man, die in zyn rapport
tot zyn raadhuisplan verklaart: „Alle nieu
we vormen van het ontwerp zijn (naar on-
dergeteekende's onveranderlijke wijze van
werken) evolueering van reeds vroeger of
in onze dagen gebruikte met vermijding
eenerzijds van copie en anderzijds van pa
radoxale reactie op bestaande vormen", dan
de man, eindelijk die in Alkmaar met de
daad bewees om mij slechts tot dit meest
recente voorbeeld te bepalen hoe hij
in staat is om in een oud stadsdeel moder
ne architectuur te scheppen, als ware zij
er in gegroeid.
Ziehier, M. d. V., de gronden waarop
mijn gunstige verwachtingen ten aanzien
van de plannen van Kropholler gebaseerd
waren.
En wanneer ik hier de meening verkon
dig, dat het plan-Kropholler niet alleen de
voorkeur verdient boven het plan-Blaauw
maar, dat de uitvoering van lit plan onze
rechtmatige verlangens ten volle zal bevre
digen, dan ben ik er zeker van niet alleen
uil eigen naam, maar geheel in den geest
van een groot deel der Leidsche, ja der
Nederl. bevolking te spreken.
Dat ik nog geen gewag maakte van de
plannen der architecten Buurman, v. d.
Laan en Mertens, zal na het bovenstaande
wel verklaarbaar zijn.
Niettemin zij daaromtrent opgemerkt:
aangezien naar mijn meening het zwaarte
punt van het vraagstuk ligt, althans be
hoort te liggen in de vormgeving, de archi
tectuur, de vereeniging van oud en nieuw
tot één harmonisch, monumentaal geheel,
de aanpassing, de saamhoorigheid van dat
monumentaal geheel met het omringende
stadsbeeld, konden de overigens voortref
felijke eigenschappen der drie bedoelde
plannen geenszins het absoluut te kort
schieten in dit -opzicht neutraliseeren.
En hetzelfde zou m.i. moeten getuigd
worden van het plan-Blaauw; welk plan
nu echter tengevolge van het advies der
C. v. A. en het prae-advies van de meer
derheid van het college van B. en W. niet
onbesproken kan blijven.
Gelijk ik reeds zeide behoort m.i. het
zwaartepunt van het stadhuisvraagstuk
te liggen in het bouwwerk als architecto
nische schepping; en derhalve ligt hierin
ook het zwaartepunt van mijn betoog.
Reeds menig architectonisch onverant
woord bouwwerk is er ten onzent tot
stand gekomen door de fatale opvatting,
dat de practische bruikbaarheid moet prae-
domineeren boven de eischen van .de
schoonheid.
Ik heb alle reden om aan te nemen, dat
ook de Leidsche Raadhuis-advies-commis
sie dit noodlottig standpunt heeft ingeno
men.
Bij lezing toch van het rapport der com
missie kan het onze aandacht niet ontgaan,
dat, terwijl nagenoeg alle fouten van het
plan-Blaauw met den mantel der liefde
worden bedekt en het middel tot verbete
ring dier fouten tegelijkertijd aan de hand
wordt gedaan, de bezwaren, die de com
missie in het plan-Kropholler heeft ont-
nekt, als onoverkomelijk beschouwd wor
den.
En zulks niettegenstaande het feit, dat
de Commissie voor Krophollers vormgeving
slechts woorden van lof weet te vinden.
Vanwaar dat verschil in appreciatie?
Het komt niet bij mij op de commissie
in deze van opzettelijke ve'rwaarloozing
der objectiviteit van persoonlijke vooringe
nomenheid te verdenken, laat staan te be
schuldigen.
De verklaring van het door mjj gesigna
leerde, niet te loochenen feit, meen ik dan
ook slechts hierin te moeten zoeken, dat
voor de commissie de overzichtelijkheid van
de plattegronden de belangrijkste, de door
slaggevende factor is.
Van de plattegronden van het plan-
Blaauw zegt zy:
„Het ontwerp onderscheidt zich door zeer
overzichtelijke en duidelijke plattegronden,
gebaseerd op twee hoofdassen. Dit duidelijk
sprekende assenstelsel is van groote betee-
kenis voor de geslaagdheid van het geheele
plan".
Terwijl zy omtrent de plattegronden van
het plan-Kropholler haar meening aldus
samenvat:
„Bij de beschouwing der plattegronden
en doorsneden treft een willekeurig lijken
de onregelmatigheid, die tengevolge heeft,
dat de indeeling van het gebouw niet over
zichtelijk is".
Ik laat nu de juistheid van beide be
schouwingen in het midden door andere,
eveneens bevoegde beoordeelaars is die
juistheid op m.i. zeer goede gronden be
twist ik laat voor het oogenblik ook bui
ten beschouwing de vraag of de overzichte
lijkheid van de plattegronden in het plan-
Blaauw aangenomen, dat zij inderdaad
in zooveel grootere mate ?ou aanwezig zijn
uitsluitend verkregen is en kon worden
door de eigenmachtige in gebruik neming
van niet daartoe aangewezen terreinen door
den heer Blaauw en verdiep er mij derhal
ve thans ook niet in, welke de consequen
ties van dit feit behoorden te zijn; ik wil
de er slechts op wijzen, dat de kennelijke
bewondering van de commissie voor de
overzichtelijkheid van Blaauw's platte
gronden de meest aannemelijke verklaring
geven voor de clementie, waarmede zij de
gebreken van het plan-Blaauw vergoelijkt
en door de vingers ziet.
En aangezien naar mijn oordeel op de
zooeven genoemde gronden niet de platte
gronden, doch de vormgeving, de archi
tectonische schoonheid het zwaartepunt be
hooren te vormen bij de beoordeeling der
plannen, voel ik mij veeleer geneigd en ge-
rechcigd om clementie te betrachten ten
aanzien van de bezwaren, tegen de platte
gronden van Krophollers pian eventueel
aan te voeren, terwille van de onmiskenba
re eenheid, schoonheid en harmonieuze
monumentaliteit van zijn architectonische
schepping.
Een critische beschouwing van Krophol
lers plattegronden laat ik derhalve gaarne
aan anderen over; slechts wil ik hierom
trent verklaren, dat nauwgezette besta-
deering van de plannen, maar meer nog
kennisname van hetgeen anderen, in deze
meer bevoegd dan ik, hieromtrent publi
ceerden, my de volle overtuiging schon
ken, dat in die plattegronden geenszins
een modef kan gevonden worden om zyn
plan af te wijzen.
Slechts dan zou dit m.L en dan nog
slecnts wellicht, te rechtvaardigen zyn,
wanneer:
primo er algeheele gelijkwaardigheid
bestond in architectonische en aesthetische
kwaliteiten van de beide concurreerende
plannen en
secundo: er naast die aesthetische gelijk
waardigheid ook gelijkheid aanwezig was
ten aanzien van het door beide architecten
in hun plannen betrokken terrein.
Dat aan de tweede voorwaarde niet vol
daan is, is een feit, voor tegenspraak niet
vatbaar.
Maar dat ook de eerste voorwaarde niet
aanwezig is, zal ik thans trachten aan te
toonen:
De vraag welk ontwerp in aesthetischen
zin superieur genoemd moet worden, is, ge
lijk ik reeds zeide, - niet uitsluitend een
kwestie van gevoel, van smaak, waarover
niet valt te redetwisten.
Ook de schoonheid is aan bepaalde ver
standelijke wetten gebonden, hoezeer ook
gevoel en inspiratie den waren kunstenaar
onontbeerlijk zijn.
En een werk, waarin deze wetten van
het verstand, van de logica, niet worden in
acht genomen, kan geen aanspraak maken
op den naam: kunstwerk.
In welk opzicht nu .zondigt het plan-
Biaauw tegen deze wetten?
In het Definitieve Programma betreffen
de het maken van plannen voor den bouw
van het Leidsche Raadhuis, vastgesteld in
Oct. 1932 en aangevuld overeenkomstig la
tere besprekingen en toelichtingen lezen wij
op blz. 2:
„Er wordt nadrukkelijk de aandacht op
gevestigd, dat het gewenscht is aan den
ouden gevel met zyn bordes en andere toe
gangen de functie te hergeven, welke hij
in de traditie van Leiden heeft" en verder:
„Het zwaartepunt van het Stadhuis als
representatief centrum van het stadsbestuur
moet aan de Breestraat liggen; het adminis
tratieve centrum kan zijn hoofdaccenten
vinden aan Viscnmarkt en KoornbrugSLeeg".
Dit is een primaire eisch, een eisch, die
geheel de architetuur van dit bouwwerk
moet beneerscnen, de eisch, logisch voort
vloeiend uit den eerbied en de liefde, door
den Raad betoond voor een schoone tradi
tie, voor edele bouwkundige vormen uit een
roemrijk verleden, toen hij in meerder
heid besloot tot handhaving van den ouden
gevel.
In hoever nu voldoet het door de com
missie en door de meerderheid van B. en
W. voor uitvoering aanbevolen plan, aan
dezen kardinalen eisch?
Ik aarzel niet om het onomwonden en
met luider stem te zeggen:
In geen enkel opzicht
„De vondst van het open plein aan de
Vischmarkt mag by zonder gelukkig heeten
en de uitstekende wijze, waarop niet slechts
de oude gevel, maar het geheele Bree-
straatgebouw tot zijn recht wordt gebraent,
j is zeer prijzenswaardig", zegt de R.A.C. in
haar „samenvatting en eindoordeel" van het
plan-Blaauw.
M. d. V. Als ik deze woorden van de
commissie niet met eigen oogen gezien had,
zou ik niet kunnen gelooven, dat ze ge
schreven zijn.
Ja zeker: het plein aan de Vischmarkt is
ongetwijfeld een vondst.
Een vondst die, zei het ook gerugsteund
door de wederrechtelijke occupatie van
eenige perceelen, het door de commissie
blijkbaar zoo hevig bewonderde assenstel
sel uitvoerbaar maakte; maar een vondst
ook, die in zoo flagrantenstryd is met dien
meest essentieele eisch van het programma:
n.l., dat het zwaartepunt van het stadhuis
aan de Breestraat moet liggen, dat ik zon
der schroom durf te beweren, dat het plan-
Blaauw juist in dit opzicht zwaarder tegen
dien eisch zondigt, dan eenig ander plan,
ja sterker nog: dat dit plan dien eisch vol
maakt negeert.
Mij dunkt, dat den onbevangen beoor-
d eel aar deze waarheid onmiddellijk in het
oog moet springen.
Blaauw verlegt het zwaartepunt, het
hoofdaccent van het stadhuis naar de
Vischmarktzijde.
Wie toch heeft er ooit gehoord, van een
stadhuis, dat aan de achterzijde begrensd
wordt door een groot plein? En niet door
een secundaire verloren open ruimte, die
geen bijzondere aandacht vraagt noch uit
stedebouwkundig, noch uit verkeers-oog-
punt neen, een plein, juist geprojecteerd,
gewild en verdedigd wegens zyn stede-
bouwkundige en functioneele beteekenis,
een plein, bekroond door een machtige,
monumentaal bedoelde toren en als repre
sentatief element in het geheel geaccen
tueerd door het feit, dat het belangrijkste
representatieve gedeelte van het stadhuis:
de raadszaal aan dit plein geprojecteerd is.
De R.A.C. erkent die impliciet, waar zij
de ligging van de raadzaal in het plan-
Blaauw besprekend, na er op gewezen te
hebben, dat die ligging niet zoo rustig is
als aan een binnenplein, vervolgt: „Daar
tegenover staat, dat het RaadhuiskaraKter
door deze ligging zeer goed en treffend
wordt geaccentueerd".
Met andere woorden: het hoofdaccent ligt
ook volgens de commissie aan het plein, aan
de Vischmarkt-zijde dus.
Maar wat blijft er dan over van den eisch,
dat het zwaartepunt van het stadhuis als
representatief centrum van het stadsbe
stuur aan de Breestraat moet liggen?
En hoe komt het, dat de commissie ver
zuimt er op te wijzen, dat het plan-Blaauw
aan dezen primairen eisch niet voldoet?
Voor deze in het oog loopende inconse
quence -„.i ik widerom slechts eén
ring vinden: de matelooze bewondering van
de commissie voor het assenstelsel, wexk
stelsel haar klaarblijkelijk zoozeer verblind
heeft, dat zij geen oog meer had voor deze
schromelijke negeering der meest funda-
menteele conditie van het programma, voor
dit volslagen gebrek aan eerbied voor den
ouden gevel.
M. d. V., dit enkele feit is m.i. reeds vol
doende om het plan-Blaauw onaanneme
lijk te verklaren.
Wat de architectuur van de achterzijde
betreft: hier komen we wellicht gedeelte
lijk op het terrein van de smaak, waar
over niet valt te redetwisten. Maar slechts
gedeeltelijk.
Zoo is b.v. het aanmerkelijk hooger op
trekken van den Vischmarkt-bouw boven
den voorgevel niet enkel een kwestie van
smaak, maar eveneens een aanwijsbare ern
stige fout, gezien de premisse, dat het
zwaartepunt van het representatief gedeel
te aan de Breestraat moet liggen.
Er is waarlijk niet veel deskundigheid
voor vereischt om uit de beschouwing van
het plan-Blaauw de conclusie te kunnen
trekken, dat het zwaartepunt van het stad
huis geheel gelegd is aan de Vischmarkt
zijde, dus juist daar, waar het volgens pro
gramma niet behoort te liggen.
Hierdoor raakt de oude gevel op het twee
de plan; hij wordt er door gedegradeerd
tot achtergevel; is echter als achtergevel
ongemotiveerd rijk van architectuur, dus
niet verantwoord, zou dus eigenlijk moeten
vervalle en vervangen worden door eene
meer eenvoudige afsluiting.
Dit, M. d. V., is de logische consequentie
van de vondst van Blaauw: het plein aan de
Vischmarkt-zijde.
Maar die vondst heeft nog meer beden
kelijke consequenties:
Vooreerst, dat zij den pas afsnijdt voor de
creatie van een aantrekkelijk binnenplein,
zoo bij uitstek geschikt voor de rustige lig
ging van de raadzaaL
Het binnenplein van Blaauw is en kan
niet anders zijn, dan een licht- en luchtko
ker, en dan nog slechts een, die ternau
wernood voldoende licht toelaat.
Geen wonder dan ook dat de R. A. C.
met geen woord van dat binnenplein ge
waagt, terwijl zij van het binnenplein in
het plan-Kropholler getuigen moet: „Op
zichzelf zyn de aansluiting van dezen to
ren aan het binnenplein en het maken van
dig in geenen deel te verantwoorden is.
tig geheel als een voordeel van dit ont
werp te beschouwen."
Ja maar, zal men opmerken: daarvoor
in ruil geeft Blaauw ons een ruim plein
aan de buitenzijde.
Inderdaad,, maar dat is nu juist wat we
niet hebben moeten.
Vooreerst niet omdat, gelijk ik reeds
aantoonde, de Vischmarktzijde daardoor
in strijd met de opdracht, hoofdmoment,
voorzijde wordt.
Vervolgens niet omdat het ons van de
voornamelijk voor de raadzaal zoozeer ge-
wenschte rust van het binnenplein berooft
en ons midden in het rumoer van het
stadsverkeer dompelt.
En eindelijk omdat het stedebouwkun-
di gin geenen deel te verantwoorden is.
Dit eveneens zeer zwaar wegende feit
kan ik op geene betere wijze toelichten,
dan door u te herinneren aan het kern
achtig betoog van prof. Huizinga in „De
Gids" van Oct. j.L
Zie blz. 16 brochure.
Ik heb nog meer bezwaren, ook tegen het
uiterlijk aanzien van het plan-Blaauw, maar
ik laat die onbesproken eensdeels omdat ik
daarmede het voor discussie onvruchtba
re gebied van den smaak zou betreden,
maar voornamelijk omdat ik van meening
ben dat de door mij ontwikkelde grieven
overtuigend aan toonen:
1. dat het plan-Blaauw het programma
van eischen niet alleen overtreden heeft
door de usurpatie van de perceelen 7 en 8
Vischmarkt maar ook en dit acht ik,
daar 't de aesthetische zyde van het vraag
stuk raakt nog veel onvergeeflijker tekort
koming door het zwaartepunt van de
Breestraat te verleggen naar de Visch
markt;
2. dat daardoor de ligging van de raad
zaal ongunstig is beinvloed, zoodat ook in
dit opzicht aan het programma van eischen,
hetwelk op dit stuk luidt: „Deze (d.L de
raadzaal) met de daarbij behoorende
dienstvertrekken behoort rustig te zyn ge
legen" niet is voldaan;
3. dat de greep van Blaauw uit stede
bouwkundig oogpunt is „een misgreep van
de bedenkelijkste sóórt."
4. Dat om de bovengenoemde redenen
het plan-Blaauw is onaannemelijk.
Hierna kan ik over het plan, dat m.L voor
uitvoering wel en uitsluitend in aanmer
king komt betrekkelijk kort zyn.
De bezwaren, door de R. A. C. tegen de
grondplannen van dit product aangevoerd
zijn (zullen worden) van andere zijde on
der de loupe genomen en geheel of gedeel
telijk weerlegd; verder mag ik hiervoor
verwijzen naar de uitnemende bestrijding
van het standpunt der Commissie ten deze
door mr. Feitkamp in de brochure „Het
Leidsche Stadhuis".
Gezien deze overtuigende weerleggingen
van de meeste bezwaren en voor oogen heb-
dend de steeds aanwezige mogelijkheid om
in overleg met den bouwmeester schikkin
gen te treffen, wijzigingen te doen aan
brengen, zal men toch tot de erkenning
moeten komen, dat de grondplannen van
het ontwerp-Kropholler geenszins het „on
aannemelijk" rechtvaardigen, dat de Com
missie daarover heeft uitgesproken.
En de aesthetische kwaliteiten van dit
plan, hoe is het daarmee gesteld?
Het is veel gemakkelijker in het alge
meen om onder woorden te brengen, wat
er aan de schonheid ontbreekt, dan waar
in de schoonheid bestaat; toch zal ik een
poging wagen om in enkele zinsneden weer
te geven waardoor mijn bewondering voor
dit plan is opgewekt.
Vooreerst dan door de overtuigende saam
hoorigheid tusschen oud en nieuw, door de
rustige eenvoud en harmonie gepaard aan
monumentale eenheid, al welke hoedanig
heden zoo bij uitstek treffend symbolisee-
ren den zetel van het gezag, het centrum
van het gemeentelijk bestuur van vroegere,
hedendaagsche en toekomstige generaties.
Vervolgens de welbewuste en weldoor
dacht tot uiting gebrachte functies van de
samenstellende deelen: het zwaartepunt
van hei representatief gedeelte zoo uitge
sproken mogelijk (vooral ook de plaatsing
van den toren is hier zoo welsprekend)
aan de Breestraatzijde en aan de Visch
marktzijde: de stoere, maar geenszins een
tonige gevel, waarachter het gecompli
ceerd raderwerk van gemeentebestuur en
administraties van dag tot dag, van jaar
op jaar, van eeuw op eeuw zijn regelma-
tigen gang gaat, een gevel, noch door hoog
te noch door rijkdom van decoratie uit
stekend boven haar voornamere zuster aan
de Breestraat, niet meer aandacht vragend
dan haar toekomt, maar zeer aantrekke
lijk door de prachtige vlakverdeeling en
harmonieuze eenvoud.
Daar is verder de welgeslaagde verbin
ding tusschen voor en achtergevel langs
de Korenbrugsteeg.
Kijk, M. d. V., hier was nu m.i. alle re
den geweest om te spreken van een geluk-
dige vondst, een prachtige greep.
Hier worden geen rooilijnen wreed ver
scheurd, geen open plekken gerukt in een
gevellijn, die alleen aan haar geslotenheid
haar bekoring ontleende, maar hier wordt
een helpende hand geboden aan een oud
schilderachtig monumentje, dat hopeloos in
het niet dreigde te verzinken tegenover
wolkenkrabbende torens en holle plein
openingen, hier wordt den Leidenaars de
gelegenheid geboden om „een der mooiste
stadsdeelen, die men in Holland aantreft",
gelijk prof. Huizinga het noemt, te bena
deren langs een weg, zich daaraan vol
maakt aanpassend en daardoor de aantrek
kelijkheid van dat stadsdeel zeer aanmer
kelijk verhoogend.
En ten slotte het binnenplein en de be
houden oude toren.
M. d. V., U moet me hierover nog een
kleine dithyrambe toestaan.
Ik ben geen Leidenaar maar Amsterdam
mer en opgegroeid in het hartje van en vol
geestdrift voor het rijke stedeschoon van
mijn vaderstad.
Toen Leiden myn woonplaats werd heb-
ik ook de Sleutelstad lief gekregen en er
zoo menig schilderachtig piekje weten te
vinden en liefhebben.
Het meest frappeerde my echter steeds
de doorkijk op de stadhuistoren, gezien uit
de Korenbrugsteeg.
En zie, M. de V„ dien toren wil de heer
Kropholler ons nu teruggeven, wel niet
met het oude steegje erbij, dat het schilder
achtig aspect voorzeer verhoogde, maar
toch: de oude toren, op de oude plaats, ver
bindend nieuw en oud zoo stevig, zoo lo
gisch, zoo vanzelf sprekend, zoo harmo
nisch en overtuigend, dat hier veeleer spra
ke is van groeien dan van bouwen.
Het behoud van de oude toren, op een
zoo gelukkige wijze, acht ik een zoo on
miskenbaar voordeel, dat behoud zal zoo
veelvuldige en begrijpelijke bevrediging
schenken, dat het mij een raadsel is, dat
daaraan door de R. A. C. geen grootere
waarde gehecht is.
.Deze toren op deze plaats hergeeft ons
eigenlijk pas den ouden gevel; zonder deze
toren op dezelfde plaats zal de oude ge
vel nooit in zijn oude glorie voor ons kun
nen herrijzen: en dat was toch de bedoeling
van den Raad, toen hy het besluit nam
den gevel te behouden.
Slechts het advies van de monumenten
commissie: het is niet mogelijk, was oor
zaak, dat de Raad niet besloot ook den
toren te behouden.
Nu komt Kropholler met de blijde mare:
het is wel mogelijk en daar het mogelijk is
wil ik hem ook behouden; en door hem te
behouden handel ik niet alleen overeen
komstig mijn eigen schoonheids- en kunst
opvatting maar verwezenlijk ik tevens voor
100 pet. de wenschen van den Raad, die
aanvankelijk slechts voor 50 pet verwezen
lijkbaar leken.
Voor deze oplossing kunnen wij den
heer Kropholler slechts oprecht dankbaar
zyn.