WOENSDAG 27 SEPTEMBER 1933 DE LE1DSCHE COURANT DERDE BLAD PAG. 9 Onze publieke spreektribune over de Stadhuisplannen DE BIJLAGEN OP HET RAPPORT DER RAADHUIS ADVIESCOMMISSIE Een brief die in ons blad reeds besproken werd y ARCHITECT BLAAUW VERDEDIGT ZICH. De bijlagen bij het rapport der Raad huis-adviescommissie, kortweg R.A.C. ge- heeten, Zijn eindelijk gepubliceerd. En deze bijlagen treffen vooral door een twee tal brieven en wel een schrijven van de R.A.C. aan de vier architecten, nadat ge bleken was, dat de heer Blaauw van het plan was afgeweken en een schrijven van den heer Blaauw aan de R.A.C,, om zich te rechtvaardigen niet alleen, maar waarin deze tevens zegt, zich achteruitgezet te ge voelen en vraagt ook aan het recht van den Vijfden (Blaauw) aandacht te willen schenken. De late publicatie dezer bijlagen zou ons nu tot een uitgebreide beoordeeling der onderwerpen daarin vervat dwingen, in dien wij niet reeds een maand geleden, n.l. op 23 Augustus, een gedeelte dezer bijlagen in dit blad hadden gepubliceerd en deze tevens aan een grondige bespreking hadden onderworpen. Wij hebben toen de publicatie dezer brie ven door de R.A.C. maar niet afgewacht, doch, om niet alleen zoo goed, maar ook zoo gedocumenteerd mogelijk een inzicht te kunnen geven van de faites en gestes der R.A.C., toen reeds den brief gepubli- •eerd van de R.A.C. aan de vier architec ten (welke in de bijlagen thans eerst door de R.A.C. gepubliceerd wordt) en de in houd van dit schrijven vergeleken met het oordeel der R.A.C., neergelegd in haar rap port, betreffende de beoordeeling der in gezonden ontwerpen. Wij zouden dus nu, een maand later, hierover kunnen zwijgen, maar het belang der zaak noopt ons nog eens te herhalen, wat wij bij de publicatie van dit schrijven in ons nummer van 23 Augustus 1.1. meen den te moeten opmerken. De R.A.C. aan de vier architecten. Naar aanleiding van dit schrijven" (nu gepubliceerd als bijlage V) schreven wij toen als volgt: „De Commissie blijft Van oordeel, dat daarin een onbillijkheid ligt tegenover de andere uitgenoodigde architecten, die zich angstvallig hebben onthouden van vrijheden, welke de heef Blaauw zich heeft veroorloofd. Zij betreurt het dat, de doof haar voorgestelde maatregelen, die den architecten althans een nieuwe kans gaf, niet kon worden toegepast. 2 ij ont veinst zich echter niet, dat h e t toch twijfelachtig is of die kan s op een zóó gelukkige wijze zou zijn benut geworden, dat de aan het plan-Blaauw verbonden voordeelen nog zouden zijn overtroffe n". Maar wij vragen: waarom zou architect Kropholler aan de R. A. C. gevraagd heb ben om, evenals architect Blaauw eigen machtig deed, de rooilijnen te mogen over schrijden? Waarschijnlijk toch niet uit een gril, maar het kan niet anders na tuurlijk omdat hij inzag, die zelfde kans zoodoende beter te kunnen benutten, waardoor hij gezien zijn ontwerp de aan het plan-Blaauw verbonden voordee len wellicht nog zou hebben overtroffen. Dit mag met hetzelfde recht gezegd wor den, als waarmede de R. A. C. tot zijn bo vengeciteerde conclusie komt. De hierboven geciteerde en gespatieer de meening van de R. A. C. komt echter nog in een eigenaardiger daglicht te staan als men weet, dat de vier andere uitge noodigde architecten op 22 Mei 1933 een mededeeling ontvingen van de R. A. C., waarin werd gezegd, dat architect Blaauw zich afwijkingen had veroorloofd ten op zichte van het beschikbare terrein en dit „zonder daartoe verlof te vragen". Er wordt dan gezegd: „Had hij dit gevraagd, dan zou hij van ons het zelfde antwoord hebben gekregen, dat een ander onder u, die een kleinere afwijking wenschte, ge kregen heeft, n.l. dat hij een plan moest indienen conform het gegeven terrein. Hadden wij thans te doen gehad met een prijsvraag, dan zouden wij om deze afwijking het betreffende plan buiten be oordeeling hebben moeten houden. Het geldt hier echter een meervoudige op dracht en onze taak is eenvoudig om aan B. en W. onze beoordeeling van alle inge komen plannen mede te deelen. Wij heb ben dus ook dit afwijkende plan aan een kritische beschouwing onderworpen. Daarbij is ons gebleken, dat dit ont werp bijzondere voordeelen heeft, welke het ons ongetwijfeld als aanbevelenswaar dig zouden doen qualificeeren. Deze voor deelen liggen natuurlijk op verschillend gebied, maar ongetwijfeld behoort daartoe in hooge mate opzet en indeeling van den plattegrond en deze opzet en indeeling 2ijn naar onze meening alleen mogelijk gewor den door de afwijkingen, welke de inzen der zich heeft veroorloofd. Wij hebben overwogen, dat indien elk van u dezelfde vrij heid zoude hebben geno me n, elk van u mogelijk een oplos sing zou hebben aan de hand ge daan, wellicht beter dan die, welke hij thans heeft ingezon den, misschien ook beter dan het af- wijkende ontwerp. Het lijkt ons on billijk u deze kans niet te geven, zoo gij die wenscht te gebruiken. Wij hebben daarom besloten eventueel aan Burgemeester en Wethouders machti ging te vragen om zoo noodig onze beslis sing drie maanden uit te stellen, teneinde dengenen onder u, die van deze mogelijk heid zouden wenschen gebruik te maken, alsnog gelegenheid te geven een variant in te dienen, met gebruikmaking van deze vrijheid ten opzichte van het bouwterrein. Mochten er onder u zijn, die dit willen doen, dan zijn zij volkomen vrij wat be treft de teekeningen, die zij ter toelichting van hun variant noodig zullen achten. Schematische plattegronden en geveltee- keningen zijn voldoende wat ons betreft. De inzending zou dienen te geschieden vóór 1 September a.s. Wij willen u niet dwingen tot het leveren van deze variant; u bent volkomen vrij van deze gelegen heid al of niet gebruik te maken. Slechts vragen wij u ons binnen 14 dagen, dus uiterlijk 5 Juni mede te deelen of gij dit doen wilt of niet". Aan wie deze mededeeling der R. A. C. goed leest zal onmiddellijk de lijnrechte tegenspraak in 't oog vallen. Hier werd gezégd: elk van de architec ten zop met diezelfde vrijheid (n.l. die architect Blaauw zich veroorloofde) moge lijk een oplossing aan de hand hebben ge daan, wellicht beter dan die, welke hij thans heeft ingezonden, misschien ook betér dan het afwijkende ontwerp (dat van den heer Blaauw). En slechts enkele maanden later zeggen diezelfde heer en in het rapport: Wij beve len Blaauw aan, want de voordeelen van het (afwijkende) plan-Blaauw zouden waarschijnlijk toch niet door de an te ren zijn overtroffen. Ra, ra, wat is dat? En dèt, terwijl architect Krophol ler juist met de bedoeling iets beters te geven, verlof vroeg om te mogen afwij ken, wat hem werd geweigerd. Ons dunkt, dat hieraan niets meer be hoeft te worden toegevoegd. Met deze feiten voor oogen is iedere onbevooroor deelde lezer tot oordeelen bevoegd en dit oordeel kan tot onzen spijt voor de R. A. C. moeilijk gunstig luiden. In aansluiting hierop geven wij nu zon der commentaar het antwoord der vier architecten op de hen geboden gelegenheid tot 1 September een variantplan te kunnen indienen. Bij hetgeen nog komen zal, zal het wellicht goed zijn, aan dit schrijven aandacht te schenken. Bedoeld schrijven luidt als volgt: Na ontvangst van Uw schrijven dd. 9 Juni 1.1. deelen ondergeteekenden U mede, dat zij van de hun geboden gelegenheid voor het maken van een variantplan ge bruik wenschen te maken. De beschikbaar gestelde termijn tot 1 September 1933 is evenwel zeer kort. In verband hiermede zal het voor medeondér- geteekende, A. J. Kropholler, gelijk mede gedeeld ter vergadering dd. 22 Mei 11. wel onmogelijk zijn, hieraan gevolg te geven. (w.g) Bern. Buurman A. J. Kropholler Jan A. van der Laan H. F. Mertens. Architect Blaauw aan de R.A.C. Bijlage VI bevat een schrijven van ar chitect C. J. Blaauw, waarin deze zooals gezegd zijn afwijking van de gestelde eischen poogt te rechtvaardigen en tevens de klacht aanheft, dat aan zijn recht door de R. A. C. niet voldoende aandacht zou zijn geschonken. Om op deze hoofdpunten ook het zwaar tepunt te doen vallen, zullen wij niet den geheelen brief van architect Blaauw publi- ceeren, maar alleen die citaten geven en beoordeelen, waar het op aankomt. De heer Blaauw zegt dan de meening der R. A. C., inzake zijn terreingrensoverschrei- ding op alle punten te moeten bestrijden. De beschuldiging van deloyale handeling wijst hij geheel af. Wij kunnen ons indenken, dat de heer Blaauw niet goed te spreken is over de handelingen der-R. A. C., die blijkens de verschillende publicaties dikwijls nogal eenzijdig waren. In dit verband is de volgende opmerking van den heer Blaauw dan ook niet onge rechtvaardigd,, waar hij schrijft: De op uw verzoek gehouden bijeenkomst in het stadium van beoordeeling en het brengen van een moeilijkheid voor de deel nemers en het door Uwe Commissie aan vier deelnemers gedane voorstel, onder uitsluiting van één, acht ik een inbreuk op de regeling van deze opdracht en ik hoop terecht dat Uwe Commissie na ampele overweging van mijne uiteenzettingen, den weg zal vinden, om een juiste gang van zaken te herstellen. In dit schrijven meent hij dan aldus de afwijking van de gestelde eischen te mo gen rechtvaardigen: „Ik ben van meening, dat uwe Commis sie bij het zoeken naar gelijke rechten voor de vier overige deelnemers, aan het recht van den vijfden niet genoeg aandacht hebt geschonken. In verband hiermede wensch ik allereerst vast te stellen, dat de bijtrekking der per- ceelen Vischmarkt 7 en 8 in het. program ma niet in den beginne is geschied door mij, doch door uwe Commis- s i e als terzake gemachtigde van B. en W. van Leiden en wel in de beantwoording van een door mij gestelde vraag. Ik heb mijn vragen voor de vergadering van 11 November '32 schriftelijk opgesteld en volgens mijn notitie luidde de betrok ken vraag aldus: „ls in de toekomst verruiming van het ter rein aan de zijde van de Maarsmansteeg te verwachten?" Met deze vraag heb ik bedoeld, wat er letterlijk staat, n.l. of in de toekomst aan de Maarsmansteeg het Raadhuis zichtbaar zou worden. De beantwoording van deze vraag in de missive, mij toegezonden bij schrijven van 18 November '32, waaruit blijkt, dat over de vragen om hunne offi- cieele beantwoording door uwe Commissie nog overleg is gepleegd met B. en W. van Leiden, gesteld als punt 4 en is volgens art. 1 van het reglement voor deze meervoudige opdracht onderdeel (bindende bepaling) van het programma geworden. De beantwoording van de vraag was tweeledig: 1. Uitbreiding van het Raadhuisterrein naar de zijde der Maarsmansteeg ligt voor- loopig niet in de bedoeling. Met deze eerste zin was de door mij ge stelde vraag volkomen afwijzend beant woord en was het daarbij gebleven, dan zou ik niet op de gedachte gekomen zijn de perceelen Vischmarkt 7 en 8 in mijn plan te betrekken. Er werd echter een zin aan toegevoegd, die geen antwoord op mijn vraag inhield, doch een zelfstandige beteekenis had, te vens een tegenstelling was tegenover het afwijzende van den eersten zin. De tweede zin luidt; „Bijtrekking van het hoekperceel Bree- straatMaarsmansteeg, alsmede van de perceelen Vischmarkt 7 en 8 in een min of meer verwijderde toekomst is echter geenszins onwaarschijnlij k". Hier wordt door de opdrachtgeefster uit drukkelijk op deze perceelen de aandacht gevestigd in verband met uitbreidingsmo gelijkheid. Ik heb deze positief in het uit zicht gestelde mogelijkheid zóó van belang geacht, dat ik me volkomen gerechtigd voelde, van deze aangegeven mogelijkheid volledig gebruik te maken. Elk der deelnemers had hetzelfde recht en dat ik de eenige geweest ben, die van dat recht gebruikt maakte, wil volstrekt niet zeggen, dat ik daarmede iets deed, wat niet geoorloofd was. Ik meen dat mijn plan bovendien de bij trekking van deze perceelen volkomen rechtvaardigt". En schrijver accentueert dit nog ster ker als volgt: „Ik heb het zelfs als een plicht te genover mijn opdrachtgeefster en tegen over de opgave gevoeld om tot het laatste toe alle beschikbare gegevens uit te putten tot het verkrijgen van een bevredigende oplossing van het uiterst moeilijke vraag stuk; ononderbroken heb ik me van begin November '32 tot einde April aan dit vraagstuk geWijd en het is voor mij een onnoemelijke inspanning geweest uit de ge gevens een gaaf geheel te scheppen. Tot de door het Gemeentebestuur van Leiden be schikbaar gestelde gegeven behoorden de perceelen Vischmarkt 7 e n 8". O.i. Is de conclusie, waartoe de heer Blaauw hier komt niet geheel onaanvecht baar. Immers deze conclusie is geheel geba seerd op het tweede gedeelte van het ant woord, dat hij ontving met algeheele uit sluiting van de eerste 2in van het antwoord der R.A.C. Daarbij nemend de opdracht, die de heer Blaauw kende en waarin van een bijtrekking van het hoekperceel Breestraat Maarsmanssteeg en van de perceelen Vischmarkt 7 en 8 gèen sprake was. mag hier hoogstens van eenige gedurfdheid, waartoe de R.A.C. door eert sfinxachtig antwoord aanleiding gaf, gesproken wor den. En de conclusie: „Tot de door het ge meentebestuur van Leiden beschikbaar ge stelde gegevens behoorden de perceelen Vischmarkt 7 en 8" gaat o.i. dan ook veel te ver. Waar de heer Blaauw echter schrijft, dat „elk der deelnemers hetzelfde recht had en hij de eenige is geweest, die van dat recht gebruik maakte, wat volstrekt niet zou zeggen, dat bij daarmede iets deed, wat niet geoorloofd was" voelen wij ons eenigszins voor een raadsel geplaatst. Is de bovenaangehaalde eenzijdige behande ling van sommige kwesties door de R.A.C. ook hier soms oorzaak, dat de heer Blaauw niets wist van het antwoord, dat de heer Kropholler kreeg van de R.A.C. op zijn vraag de aangegeven grenzen der bebou wing te mogen overschrijden? Dit antwoord toch luidde: „In antwoord op uw schrijven d.d. 15 Februari j.l. deel ik u, na gehouden over leg met den voorzitter onzer commissie, mede, dat de R.A.C. tot haar leedwezen aan uw verzoek, alsnog een 8anvulling6- bepaling omtrent de rooilijnen in het pro gramma op te nemen, vermeent niet te kunnen voldoen, daar het, in verband met het groote deel van den termijn, dat reeds is verstreken, tot onbillijkheden zou lei den, alsnog wijzigingen, van hoe gering schijnenden aard ook, in het programma te brengen. Dit te eerder, omdat er ruim schoots gelegenheid gegeven is, om in een vroeger stedium eene vraag van dezen aard te stellen". Sat elk der deelnemers dus het2elfde recht zou hebben gehad, is absoluut on juist. Wij zien de zaak echter nog anders. In haar schrijven aan de vier architecten zeide de R.A.C. immers, dat ook architect Blaauw, zoo deze gevraagd had de grenzen der bebouwing te mogen overschrijden, hetzelfde antwoord zou hebben gekregen als Kropholler kreeg op zijn vraag aan de R.A.C, Blijkens dit schrijven nu van architect Blaauw aan de R.A.C,, Jjeeft deze toch ook iets gevraagd en h(j beweert nu xelf, dat hij juist door het antwoord van de R.A.C. in de richting van e$n terreinafwijking gedron gen Is, terwijl diezelfde R.A.C. op een meer openlijke en rechtstreeksche vraag van Kropholler een weigerend antwoord gaf. Dan Schrijft de heer Blaauw nog: „Ik meen dat mijn plan bovendien de bijtrek king der perceelen volkomen rechtvaar digt". Ieder mensch met een beetje logische go- dachtengang zal hierom glimlachen. Hier toch stelt de heer Blaauw de conclusie vast om van daaruit naar de praemissen te wan delen. Op zich zelf kan hetgeen hij zegt mis schien juist zijn, maar als hij die Zegt, om zijn ingediend plan te rechtvaardigen, ont breekt hier toch wel leder logisch begrip. Aan het eind van zijn schrijven weer legt de heer Blaauw dan tenslotte de mee ning der R.A.C., dat de merites van zijn plan uitsluitend te danken zouden zijn aan de terreinuitbreiding, die hij zich veroor loofde. Hij doet dit op de volgende wyze: „In de bijeenkomst van Maandag werd de opmerking gemaakt, dat mijn plan niet mogelijk was geweest zonder bijtrekking van de perceelen Vischmarkt 7 en 8. Naar aanleiding hiervan merk ik op, dat de quintessence van mijn plan berust op: 1. het vormen van een hoofdfront, lood recht op en in verband met den ouden ge vel en de plaatsing van den toren aan het oude gebouw. 2. het toonen van het oude gebouw als lichaam in de compositie. 3. het scheppen van zooveel mogelijk open ruimte tusschen het hoofdfront en den wand Koornbrugsteeg. Deze drie hoofdpunten had ik ook kun nen verwerkelijken zonder gebruikmaking van de perceelen Vischmarkt 7 en 8, alleen was de oplossing minder ruim geworden, een quaestie van graad dus, niet van be ginsel. Ik ben bereid dit nader aan te too nen, niet als een variant, want mijn plan blijft naar mijn overtuiging resultaat van een volledig dienen van de opgave en de opdracht. Met mijn collega's In dezen is nog over leg gaande i.z. een mogelijk te bepalen al gemeen standpunt. Inmiddels zou ik Uwe Commissie willen verzoeken alsnog ernstig mijn standpunt in dezen te willen overwegen en verzoek ik u tevens B. en W. van Leiden van dit schrijven in kennis te stellen". Wij willen alleen nog den aandacht ves tigen op de verklaring van den heer Blauw, dat. indien hij niöt van de opdracht zou zijn afgeweken, de oplossing minder ruim zou zijn geworden en hier tegenover stellen, dat dit juist een der groote bezwa ren is, die het plan-Kropholler wordt aah- gewreven. En daaruit concludeeren wij dan met recht, dat er dan toch juist door de afwijkingen, die Blaauw zich veroorloofde, w e 1 een onbillijke verhouding tegenover de andere architecten (in dit geval tegen over Kropholler) geschapen is. Wat de drie punten betreft door Blaauw hier genoemd, ook deze hebben wij in een vorigjj^-tikel in dit blad reeds besproken, waarwl wij vooral de plaats van den toren en de open ruimte aan een bespreking on derwierpen. Intusschen zouden wij, als leek op het ge bied der practische bouwkunde, deze meening van de R.A.C.. door den heer Blaauw hier weerlegd, niet durven onder schrijven, al meenen wij dan ook, dat de punten waarop het verweer van Blaauw steunt op zich zelf op aesthetische gronden wel aanvechtbaar zyn. F. S. HET LEID8CHE RAADHUIS. Uit het „R. K. Bouwblad" nemen we het volgend artikel over: Nu het jury-rapport betreffende het Leid- sche Raadhuis bekend ls geworden, nu de tentoonstelling der ingezonden plannen heeft plaats gehad en een regen van be schouwingen en kritieken over ons geko men is, kritieken en ingezonden stukken van allerlei slag, ligt het niet in onze be doeling om een „zooveelste" beoordeeling van de ingezonden plannen daaraan toe fe voegen. Zelfs van kritieken kan men to veel krijgen! Maar wij hebben nu het jury rapport en we zijn ruim in de gelegenheid gesteld, van de ingezonden plannen kennis te nemen. Daarnaast hebben wij onze idea len waarvoor wij strijden en waaraan het van belang is dit Leidsche geval te toet sen. Want wanneer men een overtuiging heeft, hoe men t.o.v. zijn kunst moet staan als gevolg van een eenmaal gekozen le venshouding, dan is een toetsen van een jury-uitspraak als deze, door de belang rijkheid van het onderwerp, zeker van be teekenis. Het zal uiteraard onmogelijk zijn, om bij een dergelijke behandeling van het rap port als hier wordt voorgesteld, het be wuste plan dat uitverkoren werd, niet ter sprake te brengen of zonder kritiek voor bij te gaan. Die kritiek is dan niet recht streeks en wil als zoodanig geenszins op volledigheid aanspraak maken, maar slechts als middel gekozen, om de gevolg de redeneering te verduidelijken. Als zoo danig moge de hier gevolgde behandeling van het rapport en het plan-Blaauw wor den opgevat. Onze tijd vraagt slechts van een kunst werk, dat het behagen zal. Het is het ge volg van de algemeenc levenstendenz, wel ke voor alles gericht is op het welzijn van ons physiek bestaan. De maaltijden, de klce- ding, de inrichting van de woningen en ten slotte het tooneel, de bioscoop, de om gang en het reizen zijn daar evenzoovele voorbeelden van. Ret is een natuurlijk gevolg van deze levenstendenz, dat ook in het kunstv/erk voor alles het behagen gezocht wordt en de moderne kunstenaars, die de behoefte naar een diepere levenshouding niet ken nen, hebben met hun werken feitelijk niets anders op het oog dan een voor het oog bohagelijke verhouding te scheppen, (in kleur, maat en getal). Het kunstwerk, dat in onzen tijd de al- gemeene, men kan ook zeggen de officlecle waardeering geniet, dat kunstwerk heeft de ontroering, waardoor het behagen wordt gewekt, tot onmiddellijk doel. Omdat het hier een algemoene houding betreft van den hedendaagschen mensch in leven en kunst, kan het wel moeilijk andera dan dat dé kunstvereenigingen, de jury's voor prijsvragen en de wijze, waarop prijs vragen worden uitgeschreven, eenzelfden geest ademen en eenzelfde tendenz dienen. Het jury-rapport en de voordracht, om het plan-Blaauw voor het Leidsche Raadhuis te doen uitvoeren, spreken eenzelfde taal als die algemecne moderne levenstondonz, welke wij hierboven typeerden. Ontroering mag echter geen doel maar moet slechts het gevolg van een kunstwerk zijn, „want als kunst zoekt te behagen, valt zij omlaag en wordt ze leugenachtig" (Ma- ritaln). Een typisch bewijs hiervoor is, dat de kunstenaar die met zijn werk de ontroe ring als onmiddellijk doel nastreeft, meestal de opdracht als een zekere beper king voor zijn persoonlijke vrijheid als kunstenaar voelt. Hij toch stelt zich en zijn kunst niet geheel en al dienstbaar aan de opracht, maar stelt zichzelf en de opdracht in dienst van zijn kunst. Maritaln zegt hierover: „Deze ongeschiktheid, om aan de omschreven eischen van een te maken werk te beantwoorden, duldt in werkelijk heid op een zwakheid van de kunst zelve In den kunstenaar, als men de kunst be schouwt onder algemeen opzicht; doch zij komt ook voor als een kneveling van de heerschzuchtlge en alles te boven gaande eischen der schoonheid, welke de kunste naar in zijn hart heeft ontvangen. Van dit standpunt uit schijnt het, dat de moderne kunst, na haar breuk met de ambachten, op haar wijze streeft naar dezelfde hand having van absolute onafhankelijkheid als de moderne wijsbegeerte". Deze onafhan kelijkheid, deze voor den modernen kun stenaar zijn vrijheid aantastende beperking van de opdracht, is in wezen het gevolg van de levenshouding, die intuïtie en het zintuigelljk waarnemen niet ondergeschikt wil maken aan de rede, maar het onrede lijke zoo noodig aanvaardt, wanneer het voor het eenmaal gestelde kunstdoel bruik baar is, d.w.z. wanneer het de zinnen be hagende ontroering wekt. Zoo is de kunst omlaag gevallen, omdat zij niet langer de rede erkent als waaraan Intuïtie en zinnen dienstbaar moeten zijn en is zij leugenachtig geworden, omdat zij het leugenachtige, het onredelijke zoo noo dig aanvaardt als middel. Wanneer, om een voorbeeld te noemen, onkuischheid of zotheid in een kunstwerk wordt uitgebeeld, dan is het onredelijke daarvan niet gelegen in het behandelde on derwerp als zoodanig, maar in de onmid dellijke doelstelling van het kunstwerk. Het .moderne" kunstwerk aanvaardt elk middel, ook het onzedelijke onderwerp, wanneer het zijn doel, „het ontroeren", dient. (George, Grasz, Paul Klee, en bij ons Jan Sluytcrs, e.a.). Kunstwerken waarin de Intuïtie en het door de zinnen waarneembare niet aan de rede ondergeschikt worden gemaakt, 2ijn, om met Gerard Brunlng te spreken, als de werken van „de eventjes-seniele mar kiezen (van het ancien-régime) die mémoi res schrijven, om in precieu2en omslag op het salon-tafeltje te komen rusten, totdat een zeer aristocratische Joffer zich ln de vensternis zal zetten en van het perka menten blad deze mémoires zal lezen; de mémoires van den eventjes senielen mar kies, die niet weet en niet weten kan, dat er een boom tot vechten staat met aarde, zon en stormen". En toch is dit het kunstwerk, dat de mo derne mensch zoekt, en zoo en niet anders beoordeelt de Kunstenaarsvereeniging van onzen tijd het werk van haar loden. En een jury. als voor het Leidsche Raadhuis, beoordeelde geheel in dezen geest het door haar uitverkoren en tot uitvoering voorge stelde plan Blaauw. De keuze van het plan-Blaauw door de jury, is door mr. Feitkamp „een echt B.N. A.-plan" genoemd. Ofschoon dit niet eerlijk is, omdat de B.N.A. evenzeer een kind van haar tijd ls als andere Kunstenaarsvereni gingen, is het in wezen waar, omdat de B. N.A. voor een voornaam deel, in ons land althans, de draagster is van de hierboven omschreven officieel erkende bouwkunst. In dit opzicht is het ook van belang te le zen, wat H. M. K. in de „Maasbode" over de jury haar uitspraken schreef. In het plan-Blaauw is in het uitwendige voor alles de nadruk gelegd op het effect, op eon zekere frappecrende werking van het gebouw in het stadsbeeld. Nu Is het oen verkeerde opvatting van stedebouw, wanneer men den stedebouw meent te die nen, door de voorname gebouwen ln een stad een zoodanigen en omwille van het effect in de stad gekozen vorm te geven, waardoor (zooals in het plan-Blaauw) een plein ontstaat, waaromheen het gebouw s c h ij n t te liggen. In wezen is het een ondergeschikt maken van dat gebouw aan eon schoonheidseffect, een z.g. stedebouw kundig effect, dot niet eens het gebouw als zoodanig betreft! Nog sterker valt dit op, wanneer niet aan dat plein de hoofdingang is ontworpen, waar dus het voornaamste verkeer Is te verwachten. Stedebouw is evenzeer een dienende kunst als de bouwkunst zelve, en beide zijn ln een dergelijk geval, ten koste van een effebt, verlaagd. Slechts wan neer de ontwerper niet den ouden hoofd ingang aan de Breestraat aanvaardt, en een plein ontwerpt om daaraan een nieuwen hoofdingang te maken, daarheen het hoofd- verkeer verleggend en' daarvan uitgaande zijn hoofdruimten groepeert, alleen dan zou een plein-ontween Gerechtvaardigd ge weest. 7i|n. want redelijk verantwoord. In dezelfde mate geldt dit voor de vorm geving of den stijl waarin hrt gebouw Is j ontworpen. Hoe zou de heer Blaauw dit geval behandeld hebben, wanneer de oude

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1933 | | pagina 9