WOENSDAG 27 SEPTEMBER 1933
DE LE1DSCHE COURANT
DERDE BLAD PAG. 9
Onze publieke spreektribune over de Stadhuisplannen
DE BIJLAGEN OP HET RAPPORT DER RAADHUIS
ADVIESCOMMISSIE
Een brief die in ons blad reeds besproken werd y
ARCHITECT BLAAUW VERDEDIGT ZICH.
De bijlagen bij het rapport der Raad
huis-adviescommissie, kortweg R.A.C. ge-
heeten, Zijn eindelijk gepubliceerd. En
deze bijlagen treffen vooral door een twee
tal brieven en wel een schrijven van de
R.A.C. aan de vier architecten, nadat ge
bleken was, dat de heer Blaauw van het
plan was afgeweken en een schrijven van
den heer Blaauw aan de R.A.C,, om zich te
rechtvaardigen niet alleen, maar waarin
deze tevens zegt, zich achteruitgezet te ge
voelen en vraagt ook aan het recht van den
Vijfden (Blaauw) aandacht te willen
schenken.
De late publicatie dezer bijlagen zou ons
nu tot een uitgebreide beoordeeling der
onderwerpen daarin vervat dwingen, in
dien wij niet reeds een maand geleden, n.l.
op 23 Augustus, een gedeelte dezer bijlagen
in dit blad hadden gepubliceerd en deze
tevens aan een grondige bespreking hadden
onderworpen.
Wij hebben toen de publicatie dezer brie
ven door de R.A.C. maar niet afgewacht,
doch, om niet alleen zoo goed, maar ook
zoo gedocumenteerd mogelijk een inzicht
te kunnen geven van de faites en gestes
der R.A.C., toen reeds den brief gepubli-
•eerd van de R.A.C. aan de vier architec
ten (welke in de bijlagen thans eerst door
de R.A.C. gepubliceerd wordt) en de in
houd van dit schrijven vergeleken met het
oordeel der R.A.C., neergelegd in haar rap
port, betreffende de beoordeeling der in
gezonden ontwerpen.
Wij zouden dus nu, een maand later,
hierover kunnen zwijgen, maar het belang
der zaak noopt ons nog eens te herhalen,
wat wij bij de publicatie van dit schrijven
in ons nummer van 23 Augustus 1.1. meen
den te moeten opmerken.
De R.A.C. aan de vier
architecten.
Naar aanleiding van dit schrijven" (nu
gepubliceerd als bijlage V) schreven wij
toen als volgt:
„De Commissie blijft Van oordeel, dat
daarin een onbillijkheid ligt tegenover
de andere uitgenoodigde architecten, die
zich angstvallig hebben onthouden van
vrijheden, welke de heef Blaauw zich heeft
veroorloofd. Zij betreurt het dat, de doof
haar voorgestelde maatregelen, die den
architecten althans een nieuwe kans gaf,
niet kon worden toegepast. 2 ij ont
veinst zich echter niet, dat h e t
toch twijfelachtig is of die kan s
op een zóó gelukkige wijze zou
zijn benut geworden, dat de
aan het plan-Blaauw verbonden
voordeelen nog zouden zijn
overtroffe n".
Maar wij vragen: waarom zou architect
Kropholler aan de R. A. C. gevraagd heb
ben om, evenals architect Blaauw eigen
machtig deed, de rooilijnen te mogen over
schrijden? Waarschijnlijk toch niet uit een
gril, maar het kan niet anders na
tuurlijk omdat hij inzag, die zelfde kans
zoodoende beter te kunnen benutten,
waardoor hij gezien zijn ontwerp de
aan het plan-Blaauw verbonden voordee
len wellicht nog zou hebben overtroffen.
Dit mag met hetzelfde recht gezegd wor
den, als waarmede de R. A. C. tot zijn bo
vengeciteerde conclusie komt.
De hierboven geciteerde en gespatieer
de meening van de R. A. C. komt echter
nog in een eigenaardiger daglicht te staan
als men weet, dat de vier andere uitge
noodigde architecten op 22 Mei 1933 een
mededeeling ontvingen van de R. A. C.,
waarin werd gezegd, dat architect Blaauw
zich afwijkingen had veroorloofd ten op
zichte van het beschikbare terrein en dit
„zonder daartoe verlof te vragen". Er
wordt dan gezegd: „Had hij dit gevraagd,
dan zou hij van ons het zelfde antwoord
hebben gekregen, dat een ander onder u,
die een kleinere afwijking wenschte, ge
kregen heeft, n.l. dat hij een plan moest
indienen conform het gegeven terrein.
Hadden wij thans te doen gehad met
een prijsvraag, dan zouden wij om deze
afwijking het betreffende plan buiten be
oordeeling hebben moeten houden. Het
geldt hier echter een meervoudige op
dracht en onze taak is eenvoudig om aan
B. en W. onze beoordeeling van alle inge
komen plannen mede te deelen. Wij heb
ben dus ook dit afwijkende plan aan een
kritische beschouwing onderworpen.
Daarbij is ons gebleken, dat dit ont
werp bijzondere voordeelen heeft, welke
het ons ongetwijfeld als aanbevelenswaar
dig zouden doen qualificeeren. Deze voor
deelen liggen natuurlijk op verschillend
gebied, maar ongetwijfeld behoort daartoe
in hooge mate opzet en indeeling van den
plattegrond en deze opzet en indeeling 2ijn
naar onze meening alleen mogelijk gewor
den door de afwijkingen, welke de inzen
der zich heeft veroorloofd.
Wij hebben overwogen, dat
indien elk van u dezelfde vrij
heid zoude hebben geno me n,
elk van u mogelijk een oplos
sing zou hebben aan de hand ge
daan, wellicht beter dan die,
welke hij thans heeft ingezon
den, misschien ook beter dan het af-
wijkende ontwerp. Het lijkt ons on
billijk u deze kans niet te geven, zoo gij
die wenscht te gebruiken.
Wij hebben daarom besloten eventueel
aan Burgemeester en Wethouders machti
ging te vragen om zoo noodig onze beslis
sing drie maanden uit te stellen, teneinde
dengenen onder u, die van deze mogelijk
heid zouden wenschen gebruik te maken,
alsnog gelegenheid te geven een variant
in te dienen, met gebruikmaking van deze
vrijheid ten opzichte van het bouwterrein.
Mochten er onder u zijn, die dit willen
doen, dan zijn zij volkomen vrij wat be
treft de teekeningen, die zij ter toelichting
van hun variant noodig zullen achten.
Schematische plattegronden en geveltee-
keningen zijn voldoende wat ons betreft.
De inzending zou dienen te geschieden
vóór 1 September a.s. Wij willen u niet
dwingen tot het leveren van deze variant;
u bent volkomen vrij van deze gelegen
heid al of niet gebruik te maken. Slechts
vragen wij u ons binnen 14 dagen, dus
uiterlijk 5 Juni mede te deelen of gij dit
doen wilt of niet".
Aan wie deze mededeeling der R. A. C.
goed leest zal onmiddellijk de lijnrechte
tegenspraak in 't oog vallen.
Hier werd gezégd: elk van de architec
ten zop met diezelfde vrijheid (n.l. die
architect Blaauw zich veroorloofde) moge
lijk een oplossing aan de hand hebben ge
daan, wellicht beter dan die, welke hij
thans heeft ingezonden, misschien ook
betér dan het afwijkende ontwerp (dat
van den heer Blaauw).
En slechts enkele maanden later zeggen
diezelfde heer en in het rapport: Wij beve
len Blaauw aan, want de voordeelen van
het (afwijkende) plan-Blaauw zouden
waarschijnlijk toch niet door de an
te ren zijn overtroffen. Ra, ra, wat
is dat? En dèt, terwijl architect Krophol
ler juist met de bedoeling iets beters te
geven, verlof vroeg om te mogen afwij
ken, wat hem werd geweigerd.
Ons dunkt, dat hieraan niets meer be
hoeft te worden toegevoegd. Met deze
feiten voor oogen is iedere onbevooroor
deelde lezer tot oordeelen bevoegd en dit
oordeel kan tot onzen spijt voor de R. A. C.
moeilijk gunstig luiden.
In aansluiting hierop geven wij nu zon
der commentaar het antwoord der vier
architecten op de hen geboden gelegenheid
tot 1 September een variantplan te kunnen
indienen. Bij hetgeen nog komen zal, zal
het wellicht goed zijn, aan dit schrijven
aandacht te schenken.
Bedoeld schrijven luidt als volgt:
Na ontvangst van Uw schrijven dd. 9
Juni 1.1. deelen ondergeteekenden U mede,
dat zij van de hun geboden gelegenheid
voor het maken van een variantplan ge
bruik wenschen te maken.
De beschikbaar gestelde termijn tot 1
September 1933 is evenwel zeer kort. In
verband hiermede zal het voor medeondér-
geteekende, A. J. Kropholler, gelijk mede
gedeeld ter vergadering dd. 22 Mei 11. wel
onmogelijk zijn, hieraan gevolg te geven.
(w.g) Bern. Buurman
A. J. Kropholler
Jan A. van der Laan
H. F. Mertens.
Architect Blaauw aan de R.A.C.
Bijlage VI bevat een schrijven van ar
chitect C. J. Blaauw, waarin deze zooals
gezegd zijn afwijking van de gestelde
eischen poogt te rechtvaardigen en tevens
de klacht aanheft, dat aan zijn recht door
de R. A. C. niet voldoende aandacht zou
zijn geschonken.
Om op deze hoofdpunten ook het zwaar
tepunt te doen vallen, zullen wij niet den
geheelen brief van architect Blaauw publi-
ceeren, maar alleen die citaten geven en
beoordeelen, waar het op aankomt.
De heer Blaauw zegt dan de meening der
R. A. C., inzake zijn terreingrensoverschrei-
ding op alle punten te moeten bestrijden.
De beschuldiging van deloyale handeling
wijst hij geheel af.
Wij kunnen ons indenken, dat de heer
Blaauw niet goed te spreken is over de
handelingen der-R. A. C., die blijkens de
verschillende publicaties dikwijls nogal
eenzijdig waren.
In dit verband is de volgende opmerking
van den heer Blaauw dan ook niet onge
rechtvaardigd,, waar hij schrijft:
De op uw verzoek gehouden bijeenkomst
in het stadium van beoordeeling en het
brengen van een moeilijkheid voor de deel
nemers en het door Uwe Commissie aan
vier deelnemers gedane voorstel, onder
uitsluiting van één, acht ik een inbreuk op
de regeling van deze opdracht en ik hoop
terecht dat Uwe Commissie na ampele
overweging van mijne uiteenzettingen, den
weg zal vinden, om een juiste gang van
zaken te herstellen.
In dit schrijven meent hij dan aldus de
afwijking van de gestelde eischen te mo
gen rechtvaardigen:
„Ik ben van meening, dat uwe Commis
sie bij het zoeken naar gelijke rechten voor
de vier overige deelnemers, aan het recht
van den vijfden niet genoeg aandacht hebt
geschonken.
In verband hiermede wensch ik allereerst
vast te stellen, dat de bijtrekking der per-
ceelen Vischmarkt 7 en 8 in het. program
ma niet in den beginne is geschied
door mij, doch door uwe Commis-
s i e als terzake gemachtigde van B. en W.
van Leiden en wel in de beantwoording
van een door mij gestelde vraag.
Ik heb mijn vragen voor de vergadering
van 11 November '32 schriftelijk opgesteld
en volgens mijn notitie luidde de betrok
ken vraag aldus:
„ls in de toekomst verruiming van het ter
rein aan de zijde van de Maarsmansteeg te
verwachten?"
Met deze vraag heb ik bedoeld, wat er
letterlijk staat, n.l. of in de toekomst aan
de Maarsmansteeg het Raadhuis zichtbaar
zou worden. De beantwoording van deze
vraag in de missive, mij toegezonden bij
schrijven van 18 November '32, waaruit
blijkt, dat over de vragen om hunne offi-
cieele beantwoording door uwe Commissie
nog overleg is gepleegd met B. en W. van
Leiden, gesteld als punt 4 en is volgens art.
1 van het reglement voor deze meervoudige
opdracht onderdeel (bindende bepaling)
van het programma geworden.
De beantwoording van de vraag was
tweeledig:
1. Uitbreiding van het Raadhuisterrein
naar de zijde der Maarsmansteeg ligt voor-
loopig niet in de bedoeling.
Met deze eerste zin was de door mij ge
stelde vraag volkomen afwijzend beant
woord en was het daarbij gebleven, dan
zou ik niet op de gedachte gekomen zijn
de perceelen Vischmarkt 7 en 8 in mijn
plan te betrekken.
Er werd echter een zin aan toegevoegd,
die geen antwoord op mijn vraag inhield,
doch een zelfstandige beteekenis had, te
vens een tegenstelling was tegenover het
afwijzende van den eersten zin.
De tweede zin luidt;
„Bijtrekking van het hoekperceel Bree-
straatMaarsmansteeg, alsmede van de
perceelen Vischmarkt 7 en 8 in een min
of meer verwijderde toekomst is echter
geenszins onwaarschijnlij k".
Hier wordt door de opdrachtgeefster uit
drukkelijk op deze perceelen de aandacht
gevestigd in verband met uitbreidingsmo
gelijkheid. Ik heb deze positief in het uit
zicht gestelde mogelijkheid zóó van belang
geacht, dat ik me volkomen gerechtigd
voelde, van deze aangegeven mogelijkheid
volledig gebruik te maken.
Elk der deelnemers had hetzelfde recht
en dat ik de eenige geweest ben, die van
dat recht gebruikt maakte, wil volstrekt
niet zeggen, dat ik daarmede iets deed, wat
niet geoorloofd was.
Ik meen dat mijn plan bovendien de bij
trekking van deze perceelen volkomen
rechtvaardigt".
En schrijver accentueert dit nog ster
ker als volgt:
„Ik heb het zelfs als een plicht te
genover mijn opdrachtgeefster en tegen
over de opgave gevoeld om tot het laatste
toe alle beschikbare gegevens uit te putten
tot het verkrijgen van een bevredigende
oplossing van het uiterst moeilijke vraag
stuk; ononderbroken heb ik me van begin
November '32 tot einde April aan dit
vraagstuk geWijd en het is voor mij een
onnoemelijke inspanning geweest uit de ge
gevens een gaaf geheel te scheppen. Tot de
door het Gemeentebestuur van Leiden be
schikbaar gestelde gegeven behoorden
de perceelen Vischmarkt 7
e n 8".
O.i. Is de conclusie, waartoe de heer
Blaauw hier komt niet geheel onaanvecht
baar.
Immers deze conclusie is geheel geba
seerd op het tweede gedeelte van het ant
woord, dat hij ontving met algeheele uit
sluiting van de eerste 2in van het antwoord
der R.A.C. Daarbij nemend de opdracht, die
de heer Blaauw kende en waarin van een
bijtrekking van het hoekperceel Breestraat
Maarsmanssteeg en van de perceelen
Vischmarkt 7 en 8 gèen sprake was. mag
hier hoogstens van eenige gedurfdheid,
waartoe de R.A.C. door eert sfinxachtig
antwoord aanleiding gaf, gesproken wor
den.
En de conclusie: „Tot de door het ge
meentebestuur van Leiden beschikbaar ge
stelde gegevens behoorden de perceelen
Vischmarkt 7 en 8" gaat o.i. dan ook veel
te ver.
Waar de heer Blaauw echter schrijft, dat
„elk der deelnemers hetzelfde recht had
en hij de eenige is geweest, die van dat
recht gebruik maakte, wat volstrekt niet
zou zeggen, dat bij daarmede iets deed,
wat niet geoorloofd was" voelen wij ons
eenigszins voor een raadsel geplaatst. Is
de bovenaangehaalde eenzijdige behande
ling van sommige kwesties door de R.A.C.
ook hier soms oorzaak, dat de heer Blaauw
niets wist van het antwoord, dat de heer
Kropholler kreeg van de R.A.C. op zijn
vraag de aangegeven grenzen der bebou
wing te mogen overschrijden?
Dit antwoord toch luidde:
„In antwoord op uw schrijven d.d. 15
Februari j.l. deel ik u, na gehouden over
leg met den voorzitter onzer commissie,
mede, dat de R.A.C. tot haar leedwezen
aan uw verzoek, alsnog een 8anvulling6-
bepaling omtrent de rooilijnen in het pro
gramma op te nemen, vermeent niet te
kunnen voldoen, daar het, in verband met
het groote deel van den termijn, dat reeds
is verstreken, tot onbillijkheden zou lei
den, alsnog wijzigingen, van hoe gering
schijnenden aard ook, in het programma
te brengen. Dit te eerder, omdat er ruim
schoots gelegenheid gegeven is, om in een
vroeger stedium eene vraag van dezen
aard te stellen".
Sat elk der deelnemers dus het2elfde
recht zou hebben gehad, is absoluut on
juist.
Wij zien de zaak echter nog anders.
In haar schrijven aan de vier architecten
zeide de R.A.C. immers, dat ook architect
Blaauw, zoo deze gevraagd had de grenzen
der bebouwing te mogen overschrijden,
hetzelfde antwoord zou hebben gekregen
als Kropholler kreeg op zijn vraag aan de
R.A.C,
Blijkens dit schrijven nu van architect
Blaauw aan de R.A.C,, Jjeeft deze toch ook
iets gevraagd en h(j beweert nu xelf, dat hij
juist door het antwoord van de R.A.C. in de
richting van e$n terreinafwijking gedron
gen Is, terwijl diezelfde R.A.C. op een meer
openlijke en rechtstreeksche vraag van
Kropholler een weigerend antwoord gaf.
Dan Schrijft de heer Blaauw nog: „Ik
meen dat mijn plan bovendien de bijtrek
king der perceelen volkomen rechtvaar
digt".
Ieder mensch met een beetje logische go-
dachtengang zal hierom glimlachen. Hier
toch stelt de heer Blaauw de conclusie vast
om van daaruit naar de praemissen te wan
delen.
Op zich zelf kan hetgeen hij zegt mis
schien juist zijn, maar als hij die Zegt, om
zijn ingediend plan te rechtvaardigen, ont
breekt hier toch wel leder logisch begrip.
Aan het eind van zijn schrijven weer
legt de heer Blaauw dan tenslotte de mee
ning der R.A.C., dat de merites van zijn
plan uitsluitend te danken zouden zijn aan
de terreinuitbreiding, die hij zich veroor
loofde. Hij doet dit op de volgende wyze:
„In de bijeenkomst van Maandag werd
de opmerking gemaakt, dat mijn plan niet
mogelijk was geweest zonder bijtrekking
van de perceelen Vischmarkt 7 en 8. Naar
aanleiding hiervan merk ik op, dat de
quintessence van mijn plan berust op:
1. het vormen van een hoofdfront, lood
recht op en in verband met den ouden ge
vel en de plaatsing van den toren aan het
oude gebouw.
2. het toonen van het oude gebouw als
lichaam in de compositie.
3. het scheppen van zooveel mogelijk
open ruimte tusschen het hoofdfront en
den wand Koornbrugsteeg.
Deze drie hoofdpunten had ik ook kun
nen verwerkelijken zonder gebruikmaking
van de perceelen Vischmarkt 7 en 8, alleen
was de oplossing minder ruim geworden,
een quaestie van graad dus, niet van be
ginsel. Ik ben bereid dit nader aan te too
nen, niet als een variant, want mijn plan
blijft naar mijn overtuiging resultaat van
een volledig dienen van de opgave en de
opdracht.
Met mijn collega's In dezen is nog over
leg gaande i.z. een mogelijk te bepalen al
gemeen standpunt.
Inmiddels zou ik Uwe Commissie willen
verzoeken alsnog ernstig mijn standpunt
in dezen te willen overwegen en verzoek
ik u tevens B. en W. van Leiden van dit
schrijven in kennis te stellen".
Wij willen alleen nog den aandacht ves
tigen op de verklaring van den heer
Blauw, dat. indien hij niöt van de opdracht
zou zijn afgeweken, de oplossing minder
ruim zou zijn geworden en hier tegenover
stellen, dat dit juist een der groote bezwa
ren is, die het plan-Kropholler wordt aah-
gewreven. En daaruit concludeeren wij dan
met recht, dat er dan toch juist door de
afwijkingen, die Blaauw zich veroorloofde,
w e 1 een onbillijke verhouding tegenover
de andere architecten (in dit geval tegen
over Kropholler) geschapen is.
Wat de drie punten betreft door Blaauw
hier genoemd, ook deze hebben wij in een
vorigjj^-tikel in dit blad reeds besproken,
waarwl wij vooral de plaats van den toren
en de open ruimte aan een bespreking on
derwierpen.
Intusschen zouden wij, als leek op het ge
bied der practische bouwkunde, deze
meening van de R.A.C.. door den heer
Blaauw hier weerlegd, niet durven onder
schrijven, al meenen wij dan ook, dat de
punten waarop het verweer van Blaauw
steunt op zich zelf op aesthetische gronden
wel aanvechtbaar zyn.
F. S.
HET LEID8CHE RAADHUIS.
Uit het „R. K. Bouwblad" nemen we het
volgend artikel over:
Nu het jury-rapport betreffende het Leid-
sche Raadhuis bekend ls geworden, nu de
tentoonstelling der ingezonden plannen
heeft plaats gehad en een regen van be
schouwingen en kritieken over ons geko
men is, kritieken en ingezonden stukken
van allerlei slag, ligt het niet in onze be
doeling om een „zooveelste" beoordeeling
van de ingezonden plannen daaraan toe
fe voegen. Zelfs van kritieken kan men to
veel krijgen! Maar wij hebben nu het jury
rapport en we zijn ruim in de gelegenheid
gesteld, van de ingezonden plannen kennis
te nemen. Daarnaast hebben wij onze idea
len waarvoor wij strijden en waaraan het
van belang is dit Leidsche geval te toet
sen. Want wanneer men een overtuiging
heeft, hoe men t.o.v. zijn kunst moet staan
als gevolg van een eenmaal gekozen le
venshouding, dan is een toetsen van een
jury-uitspraak als deze, door de belang
rijkheid van het onderwerp, zeker van be
teekenis.
Het zal uiteraard onmogelijk zijn, om bij
een dergelijke behandeling van het rap
port als hier wordt voorgesteld, het be
wuste plan dat uitverkoren werd, niet ter
sprake te brengen of zonder kritiek voor
bij te gaan. Die kritiek is dan niet recht
streeks en wil als zoodanig geenszins op
volledigheid aanspraak maken, maar
slechts als middel gekozen, om de gevolg
de redeneering te verduidelijken. Als zoo
danig moge de hier gevolgde behandeling
van het rapport en het plan-Blaauw wor
den opgevat.
Onze tijd vraagt slechts van een kunst
werk, dat het behagen zal. Het is het ge
volg van de algemeenc levenstendenz, wel
ke voor alles gericht is op het welzijn van
ons physiek bestaan. De maaltijden, de klce-
ding, de inrichting van de woningen en
ten slotte het tooneel, de bioscoop, de om
gang en het reizen zijn daar evenzoovele
voorbeelden van.
Ret is een natuurlijk gevolg van deze
levenstendenz, dat ook in het kunstv/erk
voor alles het behagen gezocht wordt en
de moderne kunstenaars, die de behoefte
naar een diepere levenshouding niet ken
nen, hebben met hun werken feitelijk niets
anders op het oog dan een voor het oog
bohagelijke verhouding te scheppen, (in
kleur, maat en getal).
Het kunstwerk, dat in onzen tijd de al-
gemeene, men kan ook zeggen de officlecle
waardeering geniet, dat kunstwerk heeft
de ontroering, waardoor het behagen wordt
gewekt, tot onmiddellijk doel.
Omdat het hier een algemoene houding
betreft van den hedendaagschen mensch in
leven en kunst, kan het wel moeilijk andera
dan dat dé kunstvereenigingen, de jury's
voor prijsvragen en de wijze, waarop prijs
vragen worden uitgeschreven, eenzelfden
geest ademen en eenzelfde tendenz dienen.
Het jury-rapport en de voordracht, om het
plan-Blaauw voor het Leidsche Raadhuis
te doen uitvoeren, spreken eenzelfde taal
als die algemecne moderne levenstondonz,
welke wij hierboven typeerden.
Ontroering mag echter geen doel maar
moet slechts het gevolg van een kunstwerk
zijn, „want als kunst zoekt te behagen, valt
zij omlaag en wordt ze leugenachtig" (Ma-
ritaln).
Een typisch bewijs hiervoor is, dat de
kunstenaar die met zijn werk de ontroe
ring als onmiddellijk doel nastreeft,
meestal de opdracht als een zekere beper
king voor zijn persoonlijke vrijheid als
kunstenaar voelt. Hij toch stelt zich en zijn
kunst niet geheel en al dienstbaar aan de
opracht, maar stelt zichzelf en de opdracht
in dienst van zijn kunst. Maritaln zegt
hierover: „Deze ongeschiktheid, om aan de
omschreven eischen van een te maken
werk te beantwoorden, duldt in werkelijk
heid op een zwakheid van de kunst zelve In
den kunstenaar, als men de kunst be
schouwt onder algemeen opzicht; doch zij
komt ook voor als een kneveling van de
heerschzuchtlge en alles te boven gaande
eischen der schoonheid, welke de kunste
naar in zijn hart heeft ontvangen. Van dit
standpunt uit schijnt het, dat de moderne
kunst, na haar breuk met de ambachten,
op haar wijze streeft naar dezelfde hand
having van absolute onafhankelijkheid als
de moderne wijsbegeerte". Deze onafhan
kelijkheid, deze voor den modernen kun
stenaar zijn vrijheid aantastende beperking
van de opdracht, is in wezen het gevolg
van de levenshouding, die intuïtie en het
zintuigelljk waarnemen niet ondergeschikt
wil maken aan de rede, maar het onrede
lijke zoo noodig aanvaardt, wanneer het
voor het eenmaal gestelde kunstdoel bruik
baar is, d.w.z. wanneer het de zinnen be
hagende ontroering wekt.
Zoo is de kunst omlaag gevallen, omdat
zij niet langer de rede erkent als waaraan
Intuïtie en zinnen dienstbaar moeten zijn
en is zij leugenachtig geworden, omdat zij
het leugenachtige, het onredelijke zoo noo
dig aanvaardt als middel.
Wanneer, om een voorbeeld te noemen,
onkuischheid of zotheid in een kunstwerk
wordt uitgebeeld, dan is het onredelijke
daarvan niet gelegen in het behandelde on
derwerp als zoodanig, maar in de onmid
dellijke doelstelling van het kunstwerk.
Het .moderne" kunstwerk aanvaardt elk
middel, ook het onzedelijke onderwerp,
wanneer het zijn doel, „het ontroeren",
dient. (George, Grasz, Paul Klee, en bij
ons Jan Sluytcrs, e.a.).
Kunstwerken waarin de Intuïtie en het
door de zinnen waarneembare niet aan de
rede ondergeschikt worden gemaakt, 2ijn,
om met Gerard Brunlng te spreken, als
de werken van „de eventjes-seniele mar
kiezen (van het ancien-régime) die mémoi
res schrijven, om in precieu2en omslag op
het salon-tafeltje te komen rusten, totdat
een zeer aristocratische Joffer zich ln de
vensternis zal zetten en van het perka
menten blad deze mémoires zal lezen; de
mémoires van den eventjes senielen mar
kies, die niet weet en niet weten kan, dat
er een boom tot vechten staat met aarde,
zon en stormen".
En toch is dit het kunstwerk, dat de mo
derne mensch zoekt, en zoo en niet anders
beoordeelt de Kunstenaarsvereeniging van
onzen tijd het werk van haar loden. En
een jury. als voor het Leidsche Raadhuis,
beoordeelde geheel in dezen geest het door
haar uitverkoren en tot uitvoering voorge
stelde plan Blaauw.
De keuze van het plan-Blaauw door de
jury, is door mr. Feitkamp „een echt B.N.
A.-plan" genoemd. Ofschoon dit niet eerlijk
is, omdat de B.N.A. evenzeer een kind van
haar tijd ls als andere Kunstenaarsvereni
gingen, is het in wezen waar, omdat de B.
N.A. voor een voornaam deel, in ons land
althans, de draagster is van de hierboven
omschreven officieel erkende bouwkunst.
In dit opzicht is het ook van belang te le
zen, wat H. M. K. in de „Maasbode" over
de jury haar uitspraken schreef.
In het plan-Blaauw is in het uitwendige
voor alles de nadruk gelegd op het effect,
op eon zekere frappecrende werking van
het gebouw in het stadsbeeld. Nu Is het
oen verkeerde opvatting van stedebouw,
wanneer men den stedebouw meent te die
nen, door de voorname gebouwen ln een
stad een zoodanigen en omwille van het
effect in de stad gekozen vorm te geven,
waardoor (zooals in het plan-Blaauw) een
plein ontstaat, waaromheen het gebouw
s c h ij n t te liggen. In wezen is het een
ondergeschikt maken van dat gebouw aan
eon schoonheidseffect, een z.g. stedebouw
kundig effect, dot niet eens het gebouw
als zoodanig betreft!
Nog sterker valt dit op, wanneer niet aan
dat plein de hoofdingang is ontworpen,
waar dus het voornaamste verkeer Is te
verwachten. Stedebouw is evenzeer een
dienende kunst als de bouwkunst zelve,
en beide zijn ln een dergelijk geval, ten
koste van een effebt, verlaagd. Slechts wan
neer de ontwerper niet den ouden hoofd
ingang aan de Breestraat aanvaardt, en een
plein ontwerpt om daaraan een nieuwen
hoofdingang te maken, daarheen het hoofd-
verkeer verleggend en' daarvan uitgaande
zijn hoofdruimten groepeert, alleen dan
zou een plein-ontween Gerechtvaardigd ge
weest. 7i|n. want redelijk verantwoord.
In dezelfde mate geldt dit voor de vorm
geving of den stijl waarin hrt gebouw Is
j ontworpen. Hoe zou de heer Blaauw dit
geval behandeld hebben, wanneer de oude