ZATERDAG 24 JUNI 1933
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
WIE ZIJN JARIG?
Van 25 Juni tot en met 1 Juli.
35 Juni: Laura van Va kleren, Haarlem
merstraat 248, Leiden.
96 Juni: Jan de Wilde, Atjehstraat 29a.
26 Juni: Co melis Staphorst, Levendaal 35
26 Juni: Piet Reich wein, Kerkpad 8 te
Katwijk.
26 Juni: Coba v. cL Salm, Noord-A 29, te
Zoeterwoude.
27 Juni: Maria de Wilde, Atjehstraat 29a.
27 Juni: Theo de Wilde, Atjehstraat 29a
27 Juni: Johannes v. d. Poel, Oud-Ade ElO
27 Juni: Laurens den Hollander, Kat te-
laan 17, Voorschoten.
29 Juni: Henk Castelein, Oude Rijn 30.
29 Juni: Jo Groene we gen, Rapenburg 55.
30 Juni: Theo v. d. Meer, Lindeplein 4 te
Noordwijk-Binnen.
30 Juni: Harry Jagers D 164, Rijpwetering
1 Juli: Benny Hosman, Breestraat 100.
1 Juli: Jacob Wijsman, H 37 Zegwaart.
1 Juli: Jan Buël, Witte Singel 100.
1 Juli: Nelly Zwetsloot, Heerenweg 115,
Warmond.
1 Juli: Piet Bakker, Levendaal 115.
Tk feliciteer de jarigen.
Wie bij de raadsels vergat den datum
v",n zijn of verjaringsdag in te sturen, doe
dit alsnog, maar dan minstens 14 dagen
voor het feest.
Oom W im.
OP HET FEEST VAN HET H. HART.
door Oome Kees.
In Uw Sacrament verborgen,
Jezus, Meester, Goddelijk Hart,
Zij Gij ons, Uw arme zondaars,
Als een balsem onzer smart.
'k Wil mij heden aan U geven
Lieve Heer, want op uw feest,
Schoon ik U tooh altijd minne
Houd ik van mijn Heer het meest!
Woest Uw balling tot een Leider!
Geef mij, gezeten op uw troon,
Eenmaal op 't eind mijns levens
Uwen hemel voor mijn loon.
Jezus wil mij toch vergeven
Wat ik immer U misdeed!
Laat mij. in dit aardsche leven,
Boeten voor Uw har te-leed!
AAN 00M WIM!
Een rijmpje van Jan van Gerven.
Tk heb een heel leuk vriendje,
Tk hou ook veel van hem.
Veel kan hij ons vertellen,
Al hoor ik nooit z*n stem!
Ook brengt hij mij des Zaterdags
Een bezoek dat klinkt als 'n boek,
U kan het zeker raden,
Het is ons mooie Kinderhoek,
En is 't dan weer Zaterdag,
Dan sta ik af te wachten,
Aoh kom toch gauw!
Ik sta te ©machten
Ik zou zoo graag hooren,
Wat of u nu weer weet
En of u ook werkelijk,
Uw vriendje niet vergeet.
Ook zie ik zoo graag,
Mijn naam in de krant,
En zie ik hem staan,
Dan ben ik heel parmant.
Ik won weer een prijsje,
Dat vond ik zeer fijn.
Een zeer „mooi potlood",
Wat een vreugde voor mij,
Nu kan ik mooi schrijven,
Al naar die goede Oom
Gelooft n het werkelijk,
Dat ik 's nachts er van droom,
Want waar ik ook vroeger,
Een week prakkizeerde voorwaar,
Ik schrijf vijf minuten
En 't rijmpje is klaar.
Ik weet het toch echt niet,
Waar dat toch van komt
En moeder die stond er,
Tooh echt van verstomd.
Maar 't zit vast in 't potlood.
Want 't gaat nu zoo goed,
Tk weet nu zoo veel
En schrijf zoo t moet.
Ik loop dan heel deftig,
Als een heel groote vent
Met 's potlood achter 't oor,
Voorwaar als 'n echte student.
Nu schrijf ik de6 avonds
En met groot pleizier.
Bekijk ik het potlood
En slaap spoedig ervan,
En nu Oom ontvangt veel groeten
En dank van uw neefje Jan.
MIJN BROERTJE
door Lucia v. d. Voorii
Tk heb een lief klein broertje,
Hij is pa-s drie jaar oud.
Hij heeft twee held're kijkers,
En haren als van goud.
En als hij 's avonds 6lapen gaat
Dan is hij, o, zoo moe,
Dan sluit hij als vanzelf
Zijn held'rt kijkers toe!
GELOOFD ZIJ JEZUS CHRISTUS
door Cor van Diest.
Wanneer bij 't eerste morgengloren
De haan zijn blijde groet laat hooren
Wanneer de eerste zonnestraal door de
ruiten speelt
De vogel zijn lieflijk morgenlied kweelt;
Dan is mijn eerste groet
Tot den Schepper van alle goed:
Geloofd zij Jezus Christus!
Wanneer in 't vroege morgenuur
Bij 't blij ontwaken der natuur,
De klokketonen galmen wijd en zijd.
't Bloempje zijn lieflijke geur verspreid;
Dan spoed ik me naar 't kerkgebouw,
Mijn eerste groet klinkt dan getrouw:
Geloofd zij Jezus Christus!
Bij al 't geen, wat ik begin
Roep ik 's Heeren zegen in;
En breekt de ©omb're nacht weer aan,
Alvorens te ruste dan te gaan
Breng ik aan Jezus zoet,
Nog eerst mijn blijde avondgroet:
Geloofd zij Jezus Christus!
HEMELVAART
door Gerard Keizer
Jezus was verrezen
Na een smartvolle dood,
d' Apostelen waren blijde
Nu waren ze uit den nood.
Jezus weer in hun midden,
Schonk hun moed en kracht
Nu kan geen kwaad him deeren
Steunend op Jezus' macht.
MaarNa veertig dagen
Sprak Jezus hun aldus aan:
„Wilt allen met mij komen,
„Jk Wil naar Mijn Vader gaan!"
En, Hij nam hun mede
Naar een hoogen berg
Zeeg'nend steeg Hij opwaarts
't Ging hun door been en merg!
Zij zonken bevend neder,
Bedekte 't aangezicht,
Voor 't wonder dat zij zagen
Door Gods Almacht verricht,
Christus was nu henen,
Wa-s naar Zijn Vader weer,
MaarHij ziet vol liefde
Van boven op ons neer!
DE SERINGENBOOM
door Antje KeizerKlaasen.
Ziet, hoe schoon en statig daar, de
©eringeboomen staan;
Ze staan in volle pracht en praal, en
kijken ons vriend'lijk aan.
Prachtig zijn ze de mooie witte, lila
en paarse kleuren,
En 't heerlijkste is wel, vind ik, de
pittige geuren.
Hier voor me staat ook een bouquet,
seringen in 't groen:
Hou er zoo veel van; van zelfs
iedere bloem
Van 't kleinste ge wasje tot 't aller
grootste soort.
Altijd weer 't zelfde, iedere bloem is
't die me bekoort.
En als ik eens wandelen ga in weide
of in veld.
Nooit dat een bloem noodeloos
vertrap, 'k vind 't geweld.
Liever pluk 'k zorgvuldig een groot
bouquet,
Die later in huiskamer, en keuken
wordt neergezet.
Zoo graag zie 'k de bloemen om me
heen,
't Geeft me zoo'n prettig gevoel, en
rust meteen.
Dit versje lag reeds weken op plaat
sing te wachten, alsmede het volgende „De
Meimaand" van Gerard Keizer.
DE MEIMAAND
door Gerard Keizer.
De Meimaand kwam weer in het land
En., de natuur vierde feest
Vergeten is de kou, het ijs
Van de Mei houden wij het meest.
De boomen zijn dan ééns zoo groen
Het jonge gras nog teer;
De bloesems in de boom in knop
Zóó mooi zien we nooit ze weer.
De vogel kwettert en is druk
Hij fladdert af en aan,
Hij maakt een nestje keurig net,
't Wijfje kan broeden gaan.
De hommel zoemt over de wei,
Mooi is de pinksterbloem,
Daar strijkt hij eventje op neer,
Dan weg, naar een and're bloem.
Zoo viert men 't hoogfeest van de Mei
Bij mensch en dier en plant.
Men weet, de winter is voorbij
De Zomer, komt in 't land.
Maarook de ïlei kan af en toe
Nog wel eens grillig zijn,
Maar., al brengt- ze soms een hagelbui,
Toch vinden we haar fijn.
ZOMERAVOND
door Oome Kees.
De avond valt!
Waar, opx den dag, de vogelkoren
Hun duizendstemmig lied doen hooren,
Wordt alles stil. Er slaat slechts één
De Nachtegaal
Alléén?
Néén, niet alleen!
Want naast mij in 't hooge riet
Klinkt: sjirp, sjirp, sjirp! Het Krekellied
Ik wandel, maar ik en zinge niet.
Tc Ben op den landweg:
Ik geniet!
Hoort Wat gekal!
Him moede lijven ruggesteunend,
Aan houten post, 6oms overleunen.
Bij goede buur, bepraten boerkes met
eikeer,
Het meest van al:
Het weer.
Een wijle stil!
Dan, met een ij-del„Kerrekek!
Een vogel spèrt zijn spitse bek.
De pauweroep! Ik kijk terzij
Hij spreidt zijn staart en roept:
Naar mij?
*k Ga verder.
In de warme, ijle lucht,
Klinkt heel dichtbij een dof gerucht,
Onweer? Daar valt reeds vocht met
met zacht geruisch
Ik voel mij nat.
Naar huis
Natuur herleeft.
Waar nog zoo straks in sombe. dreigen
Natuur zich hulde in stille zwijgen,
Blaast nu de wind in 't riet,
Aan breede plas,
Zijn lied.
ZOMERAVOND
door Gerard Keizer.
De zon gaat verdwijnen
De avond vangt aan;
Zoet zingt nog de nacht'gaal
Wil dan slapen gaan.
Het windeke suist in de boomen
een lied,
t Is alles zoo rustig, verstoort die
ru6t niet.
Daar komt de maan op
Zendt haar stralen zoo teer
Als ragfijne vezels
Over d'aarde terneer,
En 't kleurt bosch en weide, in
zilveren gloed,
't Is alles zoo schóón, en het doet ons
zoo goed.
De sterren, flonkeren
Aan d' hemeltrans,
't Lijken engelenoogen
In zacht gouden glans,
En wij zwijgen stil voor de wond*re
natuur,
God zal haar leiden ied'ren dag,
ieder uur.
BROERTJE IS BOOS!
door Anny van Diest.
O, broertje, zeg wat kijk je vrees'lijk
boos!
Heusch, daar schrik ik nu werklijk van!
Wat mag je nu toch wel deren?
Vertel me dat nu eens, kleine man.
Heeft zusje je misschien geplaagd?
Wilde ze niet prettig met je spelen?
Of heeft ze wellicht een lekkernij
gekregen,
En wilde ze die niet eerlijk met je
deelen?
Ben je niet vanmorgen, nog
Met je verkeerde beentje' uit bed
gesprongen
En is daardoor je vroolijke, prettige lach
Door dat boos humeurtje van je lief
gezicht verdrongen.
Zeg kleine vent, je bent tooh niet
stout
Zoodat Ma-ma je straf moest geven?
Neen, ik zie het al; nu heb ik het
toch mis!
Maar wat is er dan?! Zeg me dat nu
eens even!
Komaan, wees nu een flinke jongen;
Zet dat boos gezichtje maar weer
gauw op zij!
Toover een vriend lijk lachje weer
op je aardig snoetje
En wees opgewekt nu weer en blij!
SPAART DE VOGELS
door Cor van Diest.
LentetijdHeerlijke tijd
Van herleving in velden en landouwen;
Schoone tijd, nu onze gevleugde vrienden
Hun nestje weer gaan bouwen.
En is het woninkje weer gereed
De teere eitjes in 't nestje, warm en goed
Met hoeveel zorg en ouderliefde worden
dan
Door -het vogelvolkje, die eitjes
uitgebroed.
Hoe heerlijk is het dan, wanneer we
In 't vroege voorjaar worden verblijd
Door 't lieflijk gekweel der jonge vogels
Hun vroolijk gezang weerklinkt wijd
en zijd.
Neen, 't mag niet mooglijk zijn
Dat iemand 't vogelnestje wil rooven,
Neen, laten wij die nestje© sparen,
en ook
Die eitjes, die zooveel mooie uurtjes
ons beloven.
Komt, jongens, meisjes, weest niet laf.
Wilt toch de vogelwereld niet deren;
Tot dank geniet gij van hun heerlijk
gezang,
Wijl op d' akkers, zij de rupsenplaag
ook weren
(Voor de kleintjes.)
HET POPPENWINKELTJE
door Cor van Diest.
Kleine Netty kreeg op haar verjaardag
een winkeltje
Met trommeltjes en busjes, alles op
'n rijtje, keurig net.
Met toonbank en weegschaal, ook 'n
cassa voor de centen,
Onder de toonbank een tonnetje voor
boter en tonnetje voor vet.
En heusch, ook de reclamebordjes
ontbraken er niet aan,
Met de beste merken voor koffie, thee
en cacao.
Alles wat bij iedere kruidenier te
vinden is, kon men daar lezen;
Ja, zelfs nog een aanbeveling voor
Reckit'8 zakjes blauw.
Wat was kleine Netty blij! Dra ging
ze er mee spelen,
Zij was juffrouw; de klanten, wel, dat
waren haar poppen.
Secuur hie'lp ze ieder op de beurt, en
lette goed op,
Verbeeld je, men zou haar eens kunnen
foppen!
Ze had haar handen vol werk, om de
dames te helpen,
Hier een pond suiker; daar een pond
rijst of zout;
Natuurlijk alles a contant, niets viel
er te boeken,
Neen, dat is iet©, waar juffrouw
Netty niet van houdt!
Was de ééne Mant Maar, dan kwam
er een ander weer aan,
En zóó ging het een poos aan één
stuk al door!
Maar eind-elijk kwam de tijd van
sluiten. En Netty zuchtte:
„'t Is een drukke dag geweest; maar
nu ga ik rusten, hoor!"
WALEWEIN
Een verhaal uit den riddertijd
door Anton 01de Kalter.
XIV.
De abt, welke tijdens het tweegevecht
tusschen Walewein en Frankeralt- met
angstige spanning had toegezien, schudde
zich nu van lachen, terwijl hij tot Wale
wein, die ondertussc-hen met zijn schild
knaap paard en wapenrusting verzorgde:
„Zoo mag ik het aanschouwen, heer Wa
lewein; Gij hebt dezen brutalen vreemde
ling een lesje gegeven, dat hem waar
schijnlijk nog lang zal heugen; jammer is,
dat hij met gesloten vizier streed, ik heb
hem niet gekned".
Walewein antwoordde hier niet op, wat
zijn verMaring vond in het feit, dat hij
juist zijn boog spande, om er een vos, die
uit zijn ho-1 het bosch inrende, mede neer
te leggen.
De pijl trof met nauwkeurigheid zijn
doel, want Reinaart tuimelde plotseling
over zijn kop in een sloot.
„Bij den geldbuidel van den rijken Na
than van Londen, heer Walewein", riep
Reginald uit, „het geluk schijnt in U ge
varen te zijn!"
Onder de uitroepen „Ellendige dief',
„Kippenroover", vlogen de slaven op den
vos toe welke in den sloot lag te sparte
len. Hoewel de pijl diep in zijn borst was
binnengedrongen, echeen Reinaart zijn
wanhopigen strijd met den onverbiddellij-
ken dood zoo maar niet te willen opgeven.
De slaven, hunne laffe dapperheid willen
de toonen, sloegen met knuppels op het
arme dier in, totdat de prior tusschenbei-
de kwam met de woorden: „Kerels laat
dat slaan; het ware beter dat deze slagen
uw ellendige huid troffen; bovendien be
derft Ge het vei van den vt»! Uit den
weg! Ik zal hem een pijl zenden. Dit was
echter niet meer noodig, daar de vos
reeds dood ter aarde lag. Tevens waren
zijn woorden reeds te laat. Reinaart was
op sommige plekken zoo toegetakeld, dat
zijn ingewanden uit het trillende lichaam
puilden.
Toornig keerde hij zich tot de ver
schrikte 6laven, en sprak tot dezen met
bulderende stem: „Nietsnuttige luiaards,
waagt het nog eens, om op deze manier
een dier met mooie huid aan het einde te
helpen, en ik zal jullie allen het vel van
het hoofd laten stroopen!"
„Het is onnoodig", vervolgde hij tot Wa
lewein, „dat wij het dier medenemen; de
luiaards hebben het vel totaal onbruik
baar gemaakt."
Op een open plekje van het groote Ma
re woud, dicht bij een kronkelend beekje,
omgroeid door wild gras en lage heesters,
en gebouwd onder een reusaohtigen eik,
stond het bouwvallige hutje van den goe-
digen kluizenaar Cermonius. De Muis was
uit ruwe boomstammen opgetrokken, het
dak bestond uit minder dikke takken,
waarschijnlijk afkomstig van een grove
den, met een dikke laag Mei bestreken,
terwijl hier en daar eveneens wat Mei in
spleten of gaten was gestopt. De schoor
steen werd gevormd door een klein gat in
het dak, terwijl de deur uit een soort
planken was vervaardigd, waarin zich
eveneens een gat bevond, wat zeer waar
schijnlijk voor raam diende.
De kluizenaar zat op dit oogenblik
voor de hut en was juist bezig een vet
ten reebok te roosteren boven een vuur;
een snorrende kater tegenover hem was
zeer .waarschijnlijk zijn eenige vriend in
dit zoo eenzame verblijf.
Cermonius was in een vroolijke stem
ming, tenminste hij zong een van die lie
deren, die in deze tijden door het boeren
volk werden gezongen.
Plotseling werd hij echter in zijn zin
gen gestoord door een ruiter, welke in
vliegenden galop op hem toereed.
De ruiter reed tot vlak bij den kluize
naar, sprong toen van zijn ros, en sprak:
„Kluizenaar, vlug; berg mijn paard, geef
mij iets te eten en wijs mij een plaats
aan, waar ik veilig ben voor de jagers!
De monnik was bij deze laatste woor
den opgesprongen, en riep, terwijl hij den
vreemden ruiter vol verwondering aan
staarde: „Gij ©preekt van jagers, vriend
Boude wijn; mag ik een naderen uitleg van
deze, uwe woorden?"
„Het bosch wordt afgejaagd door Ko
ning Arthur en zijn riddergezelschap; hier
onder bevindt zich ook de abt der Monckt-
aibdij, prior Cecarius; tevens zag ik de
Britsche ridder Reginald van den Walde-
ringe. Ik zelve ben in een heet gevecht ge
wikkeld geweest met een van Arthur's rid
ders Walewein!"
„En zeker ook verloren?" onderbrak Oe-
remonius.
„In zoo verre, antwoordde Boudewijn,
dat ik verplicht was hem mijnen naam te
zeggen; doch ik zeide hem, dat ik Fran-
kenralt geheeten was. Jullie vroolijke abt
Cecarius was bij hun troep; had ik hem
dus mijn eerlijken naam gezegd, dan zou
den ze mij zeker gevangen genomen heb
ben. Arthur zal zijn schaakbord al wel
vermist hebben."
„Al, heer ridder; Gij zijt voorzeker erg
©limKonings schaakbord is veilig en
wel in mijn hut!"
Terwijl de kluizenaar het paard bij den
toom vatte, liep de ridder Cermonius' hut
binnen en zette zich aan een ruwe eiken
houten tafel, welke wit geschuurd wa«. Op
het blad stond een flesch met glas en
een houten waterkroes. In een hoek op
een oud kastje lagen eenige papieren rol
len. Aan de wanden hingen jachtbenoo-
digdheden en eenige dieren vellen. Voorts
bevond zidh in het boveneinde der hut
een getimmerte, dat zeer waarschijnlijk
Cermonius altaar was. Dit gedeelte kon
echter van de overige ruimte door een
oud gordijn worden afgesloten, en vormde
zoodoende de bidkapel.
Een weinig later trad de kluizenaar de
hut binnen; hij had het wenschelijk ge
acht den reebok mede naar binnen te ne
men. De kater vloog hem voorbij, sprong
op de tafel en begon aan het achtereinde
van den gebraden reebok te knabbelen.
„Ai, Tibert, wat zijt ge stout", bromde
de monnik, terwijl hij den kater bij den
staart pakte, en hem op den grond wierp.
Blazend gaf Tibert zijn ongenoegen te
kennen.
„Het lijkt mij zeer gewenscht, vriend
monnik, dat Gijeen stevig maal gereed
maakt; ik ben sinds vijf uren niet uit den
zadel geweest, zoodat Ge wel kunt begrij
pen, dat mijn maag langzamerhand i© ge
ledigd", zeide Boudewijn, een begeerig
oog op den reebok werpende.
„Voor zoover ik in staat ben zulks te
doen, zult Ge verzadigd worden, vriend
Boudewijn, antwoordde de kluizenaar, naar
het boveneinde der hut sloffende, waar
het oude kastje stond. Hieruit haalde hij
twee groote houten schotels en een paar
vorken van eigenaardigen vorm.
(Wordt vervolgd).