ZATERDAG 25 MAART 1933 VERKEERSONDERRICHT. I. Wacht vóór de streep! Bij nooit door het stopteeken, Om niet je hals t>n fiets te breken. II. Spring nooit op of in een rijdend voertuig Eén misstap kan u het leven kosten. III. Passeer nooit een tram van links. Rechts gaat voor. IV. Fiets nooit onnoodig naast elkaar. Zet je ooren en oogen open, Alvorens achter een tram om te loopen. V. Een praatje buiten het trottoir, Brengt menigeen in groot gevaar. VI. Sta niet op een brug te praten, Om het snelverkeer steeds door te laten. VII. Laat in de drukte geen honden los. Het stomme dier kan de aanleiding zijn van veel ongelukken. VIII. Nooit onbesuisd en woest de school uitrennen. Voorzichtig! Eerst de weg verkennen. Oom Wim. Voor de Correspondentie is vandaag geen plaats. OM TE ONTHOUDEN. DE KRAKATAU. De werking weer begonnen. De Krakatau werkt weer in hevige mate De erupties bereiken een hoogte van 1200 meter. Een klein eiland dat zich onlangs heeft gevormd, is weer aangegroeid. Hoeveel menschen zijn er? In nog geen drie eeuwen tijds is de be volking der aarde verdrievoudigd. Tot 1900 steeg de bevolkingsaanwas in steeds groo- ter tempo, sinds dien echter is hij «vat vertraagd. Einde 1920 waren er 1.820.000.000 menschen op de wereld. Aldus prof. Walter F. Willcox nu bij de 2000 millioen. Azië met zijn 945 millioen in-woners is het sterkst bevolkte werelddeel. Meer dan de helft var alle menschen wonen in Azië Het is echter zeer moeilijk, vooral van Azië. juiste cijfers te geven, daar van de bevolking van Azië geen voldoende gege vens te krijgen zijn. Zoo schat een rapport van den Volkenbond ii. 1929 de bevolking van China op 458 millioen, terwijl prof. Willcox haar op 342 millioen schat. Uit deze onderzoekingen blijkt, dat het blanke ras verrassend snel is toegenomen. Het aantal Europeanen is sinds 1650 6.4 maal zoo groot geworden. Van de thans levende 662 millioen menschen van Euro- peesche afkomst wonen 164 millioen buiten Europa. Drie vijfde van hen zijn thans naar de Vereenigde Staten verhuisd. Er wonen thuis buiten Europa tweemaal zooveel Eu ropeanen als de heele bevolking vanjEu- ropa in 1650 bedroeg. De schatting van de Chineesohe bevol king is zeer moeilijk en verschillen van 1 0 n iHinen ;rn rW» c v-.it; -r -ö 1 Wat de totale bevolking van Azië. Tndië meegerekend, betreft, geeft prof. Willcox de volgende cijfers: 1650 250 millioen; 1750 506 millioen; 1800 522 millioen: 1850 671 millioen; 1900: 859 millioen; 1929: 954 millioen. (United Press). WIE ZIJN JARIG? Van 26 Maart tot 1 April. 26 Maart: Nico Eager. Doelenst. 9 Leiden 26 Maart: Tom van Bergen Henegouwen, Aalmarkt 12, Leiden. 26 Maart: Wim van Dijk, Da Costastraat 24, Leiden. 26 Maart: Corrie Heemskerk, Kerkweg 20 Rijnsaterwoude. 27 Maart: Frans Kluivers, Heerenstr. 43C Leiden. 29 Maart: Arie Vink, Voorstraat 127 te Noordwijk. 29 Maart: Nelly van Bergen Henegouwen, Aalmarkt 12, Leiden. 30 Maart: Piet Pont, Schoolsteeg 4 Leiden 30 Maart: Maria Thérèse Plouvier, Witte Singel 89, Leiden. 31 Maart: Magda van Bergen Henegouwen Schelpenkade 47, Leiden. 31 Maart: Nelly Lek, Ter-Aar. 1 April: Freek Montanus, Leuvenstraat 19, Leiden. 1 April Mien van Rijn, Ofwegen, Wou- brugge B 188. Ik feliciteer de jarigen. Wie zijn of haar naam (van schoolgaan de kinderen wel te verstaan!) wil opgeno men zien. schrijve minstens veertien da gen voor den verjaardag. Wie den verjaar dag instuurde bij de raadsels van den laaraten wedstrijd, behoeft dit niet te doen daar diona verjaardag reeds genoteerd staat. k Oom Wim. NIEUWE RAADSELS ingestuurd door Cor. v. Kesteren. Raadsel I: Wat is de mooiste eigenschap van van de klok? Raadsel II: Ik word haast door iedereen bemind. Omgekeerd ben ik een gevaarlijke vrind? Raadsel III: Ik ben een helle kleur. Omgekeerd een verkorte meisjesnaam. Raads IV: Wanneer vaart de schipper het liefst? Raadsel V Wie loopt zonder voeten en gaat toch voort? Raadsel VI: Welke klok wijst geen tijd aan? Raadsel VII: Voor wie neemt ieder zijn hoed af? Raadsel VIII: Wat vindt men aan het eind van een hond z'n staart? Raadsel IX: Wat vindt men aan het eind van een mes? Raadsel X: Welken ring kan men niet aan den vin ger doen? De oplossingen niet opsturen. Deze geef ik de volgende week zelf. Wie nog een stel nieuwe raadsels weet, sture ze op, met de oplossingen erbij op een apart stuk papier. LENTE! door Gretha Haverkorn. Hoera! de Lente is gekomen En bet voorjaar is weer daar; Groenen gaan reeds vele boomen, Straks komt ook de ooievaar I De wintertijd is afgesloten, Zijn koude, ijs en sneeuw verdween; 't Leven wordt weer ingegoten, Blik maar even om U heen. De natunr is aan 't ontluiken, O, wat is dat wonderschoon, Als de knoppen zich ontsluiten. Boomen tooiend met een kroon. Sneeuwklok en Vergeet-mij-nietjes Komen schuchter voor den dag; Ook de grond scheurt, en de sprietjes Brengen leven, in één slagl Lenteweelde, o hoe prachtig, Gij schenkt zieken troost en moed; Ja, gij maakt hen weder krachtig. Maakt voor hen toch heel veel goed! Doch bij t schoons, dat wij aanschouwen, Gaat ons denken keer op keer, Naar den Schepper, met vertrouwen, Christus, Onzen Lieven Heer! JANSJE SLOF door Jans woont heel ver van school af En komt meestal te laat, Maar 't is haar eigen schuld toch, Want kijk eens hoe ze gaat. 't Gaat slof-slof, o zoo langzaam, Ze denkt ik heb de tijd, Als ik zoo veel te vroeg kwam Dan had ik zeker spijt. 'k Weet niet. wat ik doen moet In 't spel heb ik geen zin, In school gaan dat nog minder, Wat doe ik zoo vroeg er in. Zoo denkt 't trage meisje En sloft maar langzaam voort Tot ze in de verte 't luiden Van onze schoolbel hoort. Dan zet ze 't op een drafje Maar zie, dat helpt niet meer En alle kinderen fluisteren Daar is Jansje slof alweer. Zoo werd ons trage meisje Wel groot en oud en sterk Maar bleef slof-slof in 't leeren Slof-slof bij al 't werk. Op 't eind moest zij van school af, En niets had zij geleerd. En hare handen stonden Voor al het werk verkeerd. En toen haar ouders stierven, Was 't wel een droef geval, Zij moest den kost verdienen. En kende niemendal. Toen moest dat trage meisje Och kinderen denkt er aan, Voor 't kostje heel haar leven Slof-slof uit bedelen gaan. DE LEIDSCHE COURANï TROUWE PLICHTSVERVULLING door Ria Molenkamp. John Brockton was wachter aan het strand. Hij moest zorgen dat de smokke laars niet in 't land kwamen met smok kelwaar. Zoo zou hij Vrijdagsavonds op' een gure Novemberavond naar 't strand gaan, met z'n vriend om zooals elke avond zijn ambt weer uit te oefenen, 't Was koud en vies weer. Er hing een zware damp en het woei hevig. Zijn metgezel zou hem ko men halen. Op eens werd er geklopt. „Dat zal 'm zijn", zei de vrouw. En ja, 't was 'm. Hij werd binnengelaten want hij moest even wachten. Hij dronk onderhand een kopje heerlijke koffie. John was inmid dels klaar. Hij zei tegen zijn vrouw: „Nu dag, om 6 uur ben ik terug, dag! „Wees maar voorzichtig," zei de vrouw, „ik heb zoo'n voorgevoel dat je niet meer terug komt." „Nou maak je maar niet ongerust, 't is al meer gebeurd dat ik met zulk weer uitging. Met deze woorden verwij derde John zich. Zij waren' pl.m. 10 minu ten op weg toen ze van elkaar scheidden. John ging den kant op van 't riviertje en zijn vriend ging de tegenovergestelde richting in. Zij waren ongeveer 100 m. van elkaar verwijderd toen ze allebei een echt geklots hoorden in 't water als van roeispa nen. John's vriend kwam naar John toe en zei zachtjes: „Dat zullen wel smokke laars zijn; houd je geweer gereed." John sprak: „Ga jij maar naar het dorp om de politie te waarschuwen dan zal ik onderhand er naar toe gaan." Zijn vriend ging weg. oen die een eindje op weg was werd hij plotseling van achteren aange vallen en lag weldra met een prop in den mond en geboeid aan handen en voeten in 't natte duinzand. De wreedaards lieten hem zoo liggen. Wat was er onderhand met John gebeurd" Hij was vlug bij het riviertje aangeko men en plaatste zich achter een bosohje. Hij hoorde 't klotsen al nader en nader en eindelijk zag bij 't bootje dicht bij zich. Hij zag er verschillende kisten en 5 a 6 mannen in. John wou schieten toen hij plotseling door tien sterke mannen werd aan gevallen als waren zij uit den grond opgerezen. John verbleekte maar herstel de zich spoedig: „Weet gij wel dat gij niet smokkelen mag?" ,.0. ja, maar wij doen het toch zooals je ziet. „Maar dat mag ik niet toelaten", sprak John. „Grijpt hem mannen!" klonk weer de stem van de hoofdman, „wij zullen ons niet op onze kop laten zitten door dat mannetje." Spoe dig lag John gebonden op den grond. „Wil je ons doorlaten gaan?" vroeg de hoofd man. „Neen", antwoordde John. „Pakt hem dan mannen en brengt hem naar dien paal en bindt hem eraan. Zoodra de vloed dan gekomen is zal hij moeten sterven. Dooden kunnen niet meer spreken". „Ellendige lafaards!" riep John. „Mij met wien je in de schoolbanken gezeten hebt zoo ellendig te vermoorden." De hoofdman zei niets meer. Weldra kwam de vloed en John stierf, een ellendigen dood. Johns vriend was onderhand bij de veldwacbterswoning aangekomen, waar hij hard aanbelde. Hij werd aanstond bin nengelaten. de veldwachter was al op hij moest nog wat schrijven voor den burge meester. John's vriend vertelde nu wat er was voorgevallen. En vroeg of hij soms mee wilde gaan. De veldwachter was aan stonds bereid ofschoon 't nog maar 4 uur in den morgen was. Zij gingen naar het strand en vonden hem laar aan de paal gebonden. H'j was reeds gestorven. Maar zijn eer was niet gestorven. Zij gingen naar zijn vrouw en vertelden het haar zeer omslachtig. Och, zie je wel. mijn voorgevoel is toch werkelijkheid geworden Waar John's gaf is was een prachtig ge denksteen opgericht ter eere van de trou we wachter. DE TWEELING door Anna Romijn Ik heb een lief klein zusje, Een broertje ook er bij, 't Zijn twee lieve scnoesjes, En heèlemaal voor mij. 't Is een kleine tweeling, Ze zijn heel klein nog maar, Als 't weer eens Januari is Worden zij één jaar. 't Meisje heet Marietje, 't Jongske Janneman, Het is een kleine dikzak, Daar hou ik heel veel van. Marietje is een popje En eet heel weinig maar. Maar toch zal zij wel groeien: Ze krijgt, zoowaar al haar. En als het Lente wordt Dan gaan wij naar de wei. En luist'ren naar de vogeltjes Al in de maand van Mei. Dan gaan wij saam uit rijden, Mijn zusje Riek en ik, Dan hebben die kleine kleuters, Vast en zeker schik. Dan ga ik ze leeren loopen En praten „Pa en Moe". En hebben we dan lang gespeeld, Dan zijn we 's qvonds moe. Dan leg ik ze in hun bedje Al op een kussen zacht En wensch de kleine kleuters, Een goede, goede nacht. (Voor de Kleinen.) HET KAPITEINTJE ZONDER SCHIP door Jacobus H°ogervOrst. Kleine Broer had een scheepje gemaakt van een ouden klomp. Hij had hem heel netjes in elkaar gezet. Het zag er mooi uit, heel groot met mast, roer en vlag. Maar een ding mankeerde er aan, er zat nog geen zeil op. Daar vroeg hij nu z'n moeder naar. Met behulp van eenige witte lapjes maakte ze een mooi groot zeil. Toen riep hij z'n zusje en vroeg: „Wat zeg je van m'n scheepje..is 't niet sterk en mooi?" zoo gaat broer verder. „Ik heb het ge maakt van een oude klomp van vader, nu moet ik het natuurlijk te water laten, en jij moet er bij zijn, want het is naar jou gedoopt, Marie!" Ze laten het dan te wa ter en hebben groote pret: „He", roept broer. „Mooi", roept zus. „Wat drijft bet heerlijk op het water en wat gaat het ver van strand Als ik het liet drijven ging het vast naar Engeland!" „Neen!" roept zus de wind staat West, zeker gaat het paar Amerika of naar de West." Och lief zusje, ik wou dat het waar was en ik mee kon. Ik wil heel heel graag naar de zee toe. „En ik vroeg 't aan vader. „Mag ik met U en Cornelis mee?" Vader lachte en zei dan: „Je bent nog veel te klein mijn jongen, eerst moet je aangenomen zijn!" „En dat duurt nog ja ren; eerst moet ik nog een jaartje thuis zijn, dan twee jaar naar school, dat is een tijd", en zegt broer: „Daar moet ik altijd heel stil zitten en als ik lach of praat dan krijg ik straf, ba, die nare school!" Samen bijken ze over de zee en zien daar een groot schip gaan." Wat is het groot en ver in de zee. Als ik heel groot ben, ga ik vast en zeker met nog met veel grooter zeeschip mee, zoo zegt broer Je gaat dan zeker naar verre landen is 't niet?" vraagt zus: „Natuurlijk antwoordt broer „naar Indië, Oost en West, ik hoop daar groote en goede zaken te doen, vindt je dat ook niet best. „O. ik zal me goed ge dragen, misschien word ik wel kapitein, wat zal je dan toch trotsch op Janneman zijn I" Zoo droomde 't ventje verder, toen riep zus: „Hou op met die praatjes kapi tein wordt je toch niet. „Je kunt niet eens op dit notendopje passen, hoe zal het gaan met een grout schip? „Ja 't zou alleen naar Engeland varen, dobberen, alleen in 't ruime sop." Ja zoo was 't! Turende naar het groote zeeschip vergat hij 't zijne. Liet klein broertje 't touwtje glippen, waar 'n lief hebbend scheepje zat.... Heel, heel. stil vol droefheid tuurde hij zoo ver als z'n oog kon reiken en keek het scheepje na. Keert dan zwijgend huis waarts. En sedert dien dag heet hij bij eenieder 't kapiteintje zonder schip. TE VEEL GEMINDERD door Alyda Agterberg. Truusje ging onlangs eens rijden met haar kleinen broertje Jan, dan zou zij meteen wat breien, anders kwam daar ook niet; van. Moe zei: speel nu niet met kind'ren en de tijd ook niet verpraat; denk er aan om ook te mind'ren na twee steken en een naad. Toen Truus in het Park gekomen daar de kind'ren spelen zag, onder hooge groene boomen met een vroolijk blijden lach. Stond zij eerst stil toe te kijken, maar, zooals het meestal gaat, meedoen deed haar beter lijken, envergat dra moeders raad. 't Breiwerk lei zij in dsn wagen onder 't dek, toen weggerend. Jan greep zonder het te vragen op dat plaatsje, hem bekend. Fluks nam hij den draad te pakken, met de pennen en de guit, liet toen alle steken zakken trok het heele breiwerk uit. Daar kwam Truusje aangeloöpen, och, wat keek het meisje zuur. Zij is stil naar buis geslopen, goede raad was. hier ook duur. Daar begon zij luid te schreien, 't was de schuld van haar gespeel; Moe zei: „als je weer gaat breien mindert dan nooit meer zooveel". TWEEDE BLAD PAG. 8 WALEWEIN Een verhaal uit den Riddertijd door Anton 01de Kalter. II. Trots verheffen zich de kruinen <5er oeroude dennen, welke aaneengeschaard, langs het pad staan, en als het ware aan weerszijden een muur vormen, voortge bracht door de voortdurenden en onver- stoorbaren arbeid van de natuur. De grond, welke ook hier eens met mos was bedekt geweest, was nu door paar denhoeven vertreden, en bestond, behalve aan de kanten, uit los geel zand, en maak te het pad in den purperrooden gloed der ondergaande zonne tot een gouden lad der, die, vanuit de achterliggende vlakte gezien, geleek te klimmen naar den top van den berg. Op de binnenplaats van Arthurs burcht heerschte op 't oogenblik groote bedrijvig heid. Schildknapen, krijgslieden en slaven liepen af en aan. Alles werd in gereedheid gebracht voor de terugkomst van Perce val, den Graalkoning. Vijf maanden gele den was hij uitgetrokken, als jongeling om den Graalburcht op te sporen, waar de Graalschotel werd bewaard; had verschil lende streken van het land doorkruist, en na betrekkelijk korten tijd was het hem, den onervarene, gelukt, om den Heiligen Schotel te vinden. Perceval's vader was reeds vroeg gestorven, en, daar zijn moe der niet wenschte, dat hij ridder werd, trok hij zich met deze terug in een groot woud. Op zekeren dag ontmoette hij op zijn dagelijksche wandeling door het woud een ridder, welke op Perceval's vraag: „Wat voert u herwaarts, heer ridder?" had geantwoord dat hij van plan was, den Graalschotel te zoeken. Nu besloot Perceval ook ridder te wor den; zonder zijn moeder hét genomen be sluit mede te deelen, toog hij uit, en vond, wat anderen niet was gelukt, den burcht, waar de Graal werd bewaard. Ongelukki ger wijze vergat Perceval te informeeren, naar den toestand van den Koning, welke den Graalburcht beheerde, en die op het oogenblik van Perceval's aankomst onge steld was. Hij werd nu afgewezen. Dat hij niet naar 's Konings toestand vroeg vond zijn verklaring in het feit, dat Perceval nog jong en onervaren was. Doch na eeni ge dagen kreeg hij berouw over zijn fout, en keerde terug om deze te herstellen; bij den burcht teruggekeerd, zag hij zijn naam in vlammende letters boven den ingang geschreven. Nu werd hij toegelaten en den Graalschotel hem geschonken, en zoo werd hij ten slotte tot Graalkoning geslagen. Koning Arthur had hem reeds twee zij ner Tafedronderidders. Lancelot en den too verridder, Merlijn. tegemoet gezonden, ten einde hem op zijn glorierijken terug tocht te vergezellen. Dien avond zou te zijner eere een groot feestmaal op Arthurs burcht worden aangericht. De keuken geleek een mierennestijve rige slaven, in korte grijze tunica's ge kleed. een muts met gelen kwast op het hoofd, met bloote beenen en vilten san dalen aan hun voeten, en ringen in hun ooren, draafden af en aan. allerlei soorten aarden potten in hun handen houdende. Balbo. Arthurs meesterkok, had het zeer druk dien middag; geen wonder, toezicht uitoefenen op zes en dertiz slaven. die alleen bereid waren onder dwang en rce-le te werken, viel lang niet mee, en vooral niet voor den goedhartigen dikken Balbo, alhoewel hij bij sommige gelegenheden zich ook den wreeden meester kon too- nen. Zooals hij daar in dien hoek stond, met zijn vurige oogen de slaven volgende, ge kleed met een wijde roode tunica, welke hem tot aan de knieën reikte, zijn dik ge spierde armen met glinsterende ringen omkneld, blootshoofds, zijn lange gitzwar te haren door een vergulden hoofdband bijeengehouden, zijn gelaat tot een wreed uiterlijk verwrongen, zijn voeten in half ijzeren, half vilten sandalen gestoken, en zijn dikke beenen met led^-en riemen om wonden. geleek hij op een der oude aan voerders der Romeinsche Legioenen uit den vervlogen glorierijken tijd. Menigmaal reeds dezen middag, was zijn roede neergevallen op den rug van een slaaf, die of te lui was om te werken, óf door onvoorzichtigheid deelen van het keukengerei brak. want nóg moesten ver schillende pasteien worden gebraden, wel ke bereid waren uit allerlei soort wild, dat in dien tijd veelvuldig voorkwam in de dichte wouden van Arthurs Rijk, en Balbo verwachtte ieder oogenblik het hoorngeschal te hooren van Gijsbrecht, den torenwachter, ten teeken dat ridder Perceval den burcht naderde. In den tijd. dat Balbo. nog steeds in den hoek staande, zijn oogen over zijn diena ren liet ronddwalen, stonden in een ander deel van het vertrek twee slaven te pra ten, niettemin een onder het praten door nog zijn werk verrichtte. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1933 | | pagina 12