CORRESPONDENTIE. Lieve Neefjes en Nichtjes, Voor ik begin aan 't beantwoorden der briefjes, wil ik nog een woord zeggen over den afge-loopen wedstrijd. De prijzen zijn afgezonden enzullen wel met blijde gezichten in ontvangst zijn genomen. Van verschillenden hoorde ik dan ook dat het prijsje zoo mooi was en deed men mij de belofte den volgenden keer weer van de partij te wezen. Hieraan twijfel ik geen oogenblik. Wie eenmaal wat gewonnen heeft, en thans bij het zien van dien prijs zich herinnert de kleine moeite, die aange wend werd om dien prijs machtig te wor den, zal vaat en zeker bij zich zelf het voornemen maken wéér mee te doen, als Jets te verdienen valt: „Men kan immers nooit weten!" Maar de anderen? Zij die nooit iets wonnen en altijd trouw op post waren, bij deze staat de zaak eenigszins anders. Zij wonnen niets, herhaaldelijk niets. En toch deden zij mee. En toch zul len zij blijven meedoen en dat vooral zijn flinke jongens! Dat zijn er, die later zich niet laten afschrikken door het eerste het beste tegenvallertje maar volhouden zul len, totde zege is bevochten. Dat zijn de jongens van Jan de Wit. Dat zijn ze, waarop ik reken ookin de toekomst.. En nu wil ik nog iets over iets anders zeggen. Ik heb de lijst voor mij liggen, van alle deelnemers en ik zie., dat ze kwa men opdagen van uren in het rond. Van alle omliggende plaatsen, van Voorschoten tot Hillegom en van Woerden tot Noord- wijk aan Zee kwamen de brieven binnen. Dat verheugt me. Dat verheugd me om dubbele reden. Het is een bewijs, hoe niet alleen ons „Hoekje" gewaardeerd en gele zen wordt, maar ook hoe onze mooie Leid- sche Courant bij duizenden rondom Leiden gelezen wordt en als een goeie trouwe, wa re vriend wordt binnengehaald. Dat is een verheugend feit. En omdat ons blad bij duizenden wordt gelezen, daarom is het getal van 500 deelnemers aan den Raadsel wedstrijd, nog zoo bijster groot niet. Dat getal moet nog groeien. Dat moet worden 700. Hoe! zullen jullie vragen. Hoort, ik zal bet jullie eens zeggen. Jullie moet den vol genden keer een handje helpen om het ge tal op te voeren en wel, door de vriendjes en vriendinnetjes aan te sporen om mee te doen. Hoe meer er mee doen, hoe grooter het. getal prijzen zal zijn, die we geven zul len. Dat is dus afgesproken! Ik wil jullie aan deze onderlinge afspraak nog eens her inneren, als ik tegen Kerstmis weer kom. Deze correspondentie is langer geworden dan ik dacht, weshalve ik geen ruimte meer héb, voor het beantwoorden der briefjes, wat ik uitstellen zal tot de vol gende week. Met band en groet voor u allen. Jullie liefhebbende, Oom Wim. En nu zullen we beginnen met ons lijst je van jarigen in de volgende week: Jarig zijn 3 Aug. Jan de Does, Geerengr. 38 Leiden. 5 Aug. Bep. de Groot, Bloemistenl. 24, id. 5 Aug. Freek Friesema, Levcndaal 26, id. 6 Aug. Henk v. Wel, Garenm. 44, id. 6 Aug. Tineke Plouvier. H. Rijndijk 35, id. 6 Aug. Cornelia v. d. Veen, Rijnd.str. 28 id. Wie de volgende week? Wie den datum niet opgaf en in de vol gende lijst wil komen, schrijve dadelijk. Wie nog een stel raadsels weet, sture het op. De oplossingen erbij en duidelijk den naam van de(n) afzender of afzend ster. Oom Wim. „ONTMASKERD." door een H. B. S.'ef. XXXVII. Best, en met u? Dito, zeer goed, maar wat ik u vra gen wilde meneer, gaat u vanavond mee naar het Park-hotel, een partijtje biljar ten, of iets dergelijks. De Smoking-Club komt vanavond bijeen. Ik hoop van harte, dat u van de partij zult zijn, brengt u me neer Parton ook mee. Hoe laat begint het meneer War rington? Klokslag acht uur meneer Daron. Hm, wacht u eens een oogenblikje. Hij keerde zich om, trok de telephoon van Ibet. oor en vroeg aan Buck die met Ha rold stond te praten. Komt het jullie uit, dat we vanavond om acht uur haar het Park-hotel gaan, waar de Smoking-Club bijeen komt? Mij wel. heb jij nog iets te doen van avond Harold? Neen, ik ook niet, dus kunnen we er jwel heen gaan. John bracht de telephoon weer aan zijn oor en sprak tot den wachtenden Lionel IWarrington we gaan mee, ik zal straks meneer Robert Parton even opbellen, dan kan die ook meerijden. Goed, meneer Daron, dan kom ik bij u aan. Afgesproken dus. Hij belde af, hing de telephoon weer op en liep weer op zijn assistenten toe, en sprak Lionel Warrington heeft zoo straks opgebeld of we vanavond meegingen naar het Park-Hotel, waar we dan ook naar toe gaan. Ik zal nu straks Robert nog even opbellen. Dus jullie maken je tegen goed half acht gereed. Ik moet helaas direct met de correspondentie beginnen, daar ik nog meer dan tien brieven te beantwoor den heb. John Daron, de beroemde New Yorksche detective, in de misdadigerswereld bekend onder den naam: „De Speurhond", za-t voor zijn schrijfbureau, en legde den laat- sten brief, dien hij zoo juist getypt had, opzij. Vervolgens keek hij op zijn horlogo. De kleine wijzer stond op zeven, terwijl de groote precies op de twaalf stond, schoof zijn steel onder het dekblad cn iiep de kamer uit de eetzaal in, waar hem zijn trouwe medewerkers Buck Carlton en Harold Box wachtten. Het diner was ieeds opgediend. De drie mannen zetten zich voor de tafel en deden zich te goed aan de warme spijzen. Toen zij hiermede gereed waren, sprak Daron. Het wordt tijd, dat we ons kleeden jongens, Robert en Warrington kunnen ieder oogenblik komen, want het is al over half acht. Zij stonden op van tafel en kleedden zich verder aan. Nauwelijks waren zij hier echter mee gereed of de bel ging en Buck die open deed liet Robert Parton binnen. Na ongeveer vijf minuten tijds kwam ook de vliegtuigenfabrikant Lionel Warrington. Nog even gepraat en het vijftal steeg in den luxe wagen van Warrington. (Wordt vervolgd).) EEN DUUR APPELTJE. Op een mooien dag in September zat mijnheer van der Wakken met zijn dochtertje en zoontje op een bank. Mijn heer schilde een heerlijken wijnrooden ap pel en sneedt den appel in drieën en gaf ieder een vierde part. Johan vond, dat hij het veel te gauw op had, hij had er veel liever langer over gedaan want het smaakte zoo heerlijk. Toen ze een eindje verder gewandeld waren, zei vader: „Kijk, hier staat de boom waar ik mijn appel vandaan heb". Johan keek naar den boom en 't water kwam om zijn tanden, maar hij vond dat deze toch veel grooter waren. En aa ndie boom hingen er wel drie- of vierhonderd van die appelen. Een uurtje later waren ze thuis. Vader ging naar zijn Kantoor en de kinderen gingen naar school Toen de school uit was, zei Johan tegen Marie: „Zeg Marie willen we eens kijken welke de kortste weg is, de weg voorbij de weilanden of de weg langs de tuinen. Ik zal de weg langs de tuinen nemen." Marie vond het goed. Waarom deed hij dat? Wel, omdat hij de boom met wijnappels nog eens zien wou. Hij was al gauw bij de boomgaard gekomen. De boom stond nog altijd vol, en weer watertandde Johan, maar was het daar maar bij gebleven. Toen Johan niemand in de boomgaard zag, haal de hij een stok, klom over het hek en in den boom en sloeg daarmee twee heele groote wijnappels af. Weldra rolden ze over den grond. Toen hij naar beneden wou klimmen, zag hij een appel, die alleen wel zoo groot was als de anderen twee samen. De appel hing heel hoog, zoodat hij vreemd >p de tak kwam te zitten. Met moeite kwam hij er bij, doch toen hij sloeg, glipte zijn voet uit en onze maat viel in het gras. Dood was hij nog niet, maar hij was bewusteloos. Toen het wat lang duur de, eer Johan thuis kwam, vertelde Marie dat ze voor de aardigheid eens een keertje omgeloopen hadden. Vader ging direct zoeken, en hoe hij hem vond weten wij wel. Vader daoht dat hij dood was en droeg hem naar huis. De dokter werd ter stond gehaald en deze zei dat hij bewus teloos was, en dat hij zijn been op twee plaatsen gebroken had. Het been werd gezet, maar het bleef altijd krom en het was korter als het andere en daarom was hij genoodzaakt om levenslang met een krukje te loopen. Wat had hij nu een spijt dat hij een appeldief was. Als er in de herfst niet veel appels wa ren dan klaagde moeder over dure appels. Maar dan dacht Johan. Ja, duur, maar toCh niet zoo duur als het appeltje, dat ik wilde stelen, want dat was het duurste appeltje dat ik ooit gegeten heb of ooit zal eten. Maar als hij eens kinderen naar een appelboom zag kijken zeide hij altijd: „Zieltjes, laat het bij watertanden blijven, hoort ge! Ik liet het, toen ik klein was er niet bij blijven, en zoo komt het dat ik nu altijd met een kruk loopen moet." 1 GOUDHARTJE door Johanna v. d. Poel. In een groot bosch stond eens een oud hutje en daarin woonde een aardig, klein meisje met haar ouden grootvader. Binnen in het hutje was het altijd even keurig, daar zorgde het kleine meisje wel voor. 's Zomers bloeiden er voor 't raam mooie bloemen en was 't er licht en zonnig; maar vooral 's winters was het kamertje gezel lig. Als de Noordenwind zoo vreeslijk door het bosch gierde, kwam hij wel eens door reetjes en scheurtjes naar binnen, maar dan werden er dikke houtblokken op het vuur gelegd, die heerlijke warmte gaven en die met hun prettig schijnsel 't kamertje vroolijk verlichtten. Dan begon de ketel, die boven het vuur hing zoo zacht te suizen, en te razen en dan knikte 't kleine meisje haar grootvader toe en zei: „Hebben we 't nu niet goed, grootvader?" „Ja, we hebben 't goed", zei de oude man dan vergenoegd. Ofschoon het kind niet veel sprak, was zij tooh tegen de enkelen, die ze ontmoette, zoo lief en aar dig, dat men haar Goudhartje noemde en al gauw wist niemand meer hoe ze eigenlijk gedoopt was. Niet alleen tegen de men- sohen was ze lief en aardig, maar ook te gen de dieren, die ze in nood zag. Goudhartje was altijd erg gelukkig. „Grootvader is al oud, als ik hem eens moest missen", dacht ze soms. En dan keek ze treurig! Maar, als ze dan grootva ders blozend gezicht weer zag, daoht zij: „Och neen, grootvader zal wel altijd bij mij blijven." Haar gezicht herderde dan weer op, en ze ging weer vroolijk aan haar werk. Maar eens, op een kouden winterdag stond grootvader op met erge keelpijn; de dokter werd gehaald en Goudhartje merk te op dat 't erg was met grootvader. Goudhartje paste hem zoo goed op, als ze maar kon, maar 't'werd steeds erger. Eens op een keer, toen grootvader einde lijk was ingeslapen, ging Goudhartje even het bosch in. Toen ze daar zoo liep, hoorde ze haar naam roepen. Ze keek op, en daar boven in den boom, zat een oude uil, die ze heel goed kende: „O, ben jij het?", zei Goudhartje, „wat is er?". De uil kwam een paar takken lager zitten en kraste: „Waar om ben je zoo bedroefd, Goudhartje, is het omdat je grootvader ziek is? Is hij dan erger geworden?" „Ja-, hij is vreeselijk ziek, ik denk dat hij niet lang meer zal leven?" Maak je daarover niet bezorgd, Goudhartje, ik dacht wel dat je dat op je hartje zat. En daarom ben ik eerst bij de Droomenfee geweest, die zal maken, dat grootvader door zal slapen en prettig zal droomen. „Klim dan maar op mijn rug en houdt me goed vast". Voor het eerst sinds grootvaders ziekte, voelde Goudhartje rich weer opgewekt en zij zei hartelijk „Dank je wel" tegen de mussdhen, die haar een goede reis toewenschten. Maar opeens zei de uil: „Hier woont de dokter, die je grootvader beter zal ma ken", en tot Goudhartjes verbazing tikte hij driemaal tegen den boom. Een klein mannetje deed open en vroeg hem binnen te komen. Het was een allergezelligst ver trekje met een klein tafeltje en twee stoel tjes, eigenlijk niet genoeg, maar de uil had er volstrekt geen bezwaar tegen, om heel parmantig op tafel plaats te nemen. Na een poosje vroeg de oude heer: „Hoe lang is je grootvader nu al ziek?" „Wel een paar maanden en de dokter kan hem niet helpen; o, geeft u hem een drankje waardoor hij gauw weer beter wordt?" De oude man daoht nog even na en zei toen: „Nu, klein meisje je hoeft niet bang te zijn, ik zal je grootvader een drankje geven, waardoor hij wel gauw zal genezen. Toen Goudhartje weer op den rug van de uil zat, had ze een drankje voor grootvader in haar zak. En nu ging de uil de lucht weer in maar niet zoo hoog. Dat Goudhartje alles zien kon. En tegen den avond kwam het meisje thuis. Nu ga ik gauw naar grootva der toe, zeiGoudhartje. Nu dadelijk werd grootvader wakker. En Goud hartje gaf hem aanstonds van het nieuwe drankje. En grootvader was weer gauw beter. En nu leefden ze voortaan nog vele jaartjes ge lukkig met z'n tweetjes. DOORNEN door Marie Fransen. Zou u ter wintertijd een doorn toevallig steken, In de onbeschutte hand wees kalm bedaard en wacht. Want zie bij lenteweer na weinig korte weken, Zijt gij gewis verzoend door rozengeur en pracht. En als gij over pijn in 't mensohilijk leven klaagt, Berokkend onverhoeds door scherpe felle woorden Wees stil en wacht u wel onnoodig veel te toonen, Misschien dat 't rozen nog te rechter tijde draagt. KLAAS EN DE WOLF door Mary Vrijburg. Aan den zoom van een bosch stond een klein huisje. En in dat huisje woonde een arme weduwe met haar zoontje Klaas. Aan de overzijde van het bosch lag een groote stad. Op zekeren dag moest Klaas in de stad voor zijn moeder een boodschap doen. Toen hij zoo op weg was dacht hij, of hij nog eenig kattenkwaad kon uitvoeren, want hij was als alle jongens van zijn leeftijd erg ondeugend. In t bosch huizen wolven, dacht hij. Nu kan ik de boeren en houthakkers eens bij de neus nemen. Toen hij midden in 't bosch was, riep hij opeens: „Help! help! een wolf"! De hout hakkers en boeren hoorden dat geroep, gooiden hakbijlen en spaden op den grond en liepen in de richting vanwaar het ge roep vandaan kwam. Toen zij bij Klaas kwamen, was er geen wolf te zien. De boe ren en houthakkers nijdig omdat Klaas ze voor den gek gehouden had, gingen brom mend weer naar hun werk. Klaas had er schik in, dat hij de boeren én houthak kers zoo voor den gek gehouden had. Op een anderen keer, wou hij datzelfde ge valletje wel weer eens lappen. Toen hij weer eens naar de stad moest, liep hij weer midden in het bosch en riep: „Help! help! een wolf"! Weer kwamen de houthakkers en boeren aangeloopen en weer was er geen wolf te zien. Toen be sloten ze, dat, als Klaas nog eens riep aan hun werk te blijven. Een volgenden keer op een zomersche dag, wou Klaas een wandelingetje gaan maken in het bosch. Toen hij op een mooi plaatsje zat uit te rusten, kwam er een echte wolf aanloopen. Toen liep Klaas hard weg en riep: „Help! help! een wolf!" De wolf haalde Klaas in, want de boeren en houthakkers bleven aan hun werk, en konden zij Klaas niet redden uit zijn nood. De wolf ver&Cheurde Klaas en at hem op. Zoo komt boontje om zijn loontje. (Voor de kleinen). UIT GEWEEST door Marie Fransen. Jantje mocht met moeder morgen mee naar Tante met de autobus, heelemaal naar Amsterdam. En dat was een eind en hij stond te springen van blijdschap. Maar als dat gebeurde zou het mooi zijn, anders niet. Dus het moest mooi weer wezen. Het was avond, vader kwam en die moest al les hooren. Moeder zei, eerst zullen we gaan eten en dan zullen we verder praten. Ziezoo de boel opruimen en Jantje uitklee- den en naar bed brengen. Want het is zoo dadelijk zeven uur. „Nu wat denk je vader, zouden we gaan of niet? Och ja, dab doen we en doen dan Jantje ook nog eens pleizier. Want hij zit den heelen dag in huis: „Jantje 1" vader zegt, dat we mogen. Maar dan moet je nou zoet naar bed gaan, anders niet. Hij zei vader en moeder goeden nacht en ging naa r bed. Den volgenden morgen was Jantje vroeg op; waar mag ik ook al weer naar toe. O, ja, naar Tante. Gauw aankleeden en toen gingen ze naar de bus en naar Tante. Dag Tante! Dag Jantje! Hoe gaat het. Best Tante, zei Jan. Ze werden in de huiskamer gebracht, en Jantje kreeg een heele hoop boeken en daar was hij de heele dag zoet mee. En toen ze 's avonds weer naar huis gingen, kon Jantje niet uitverteld komen tegen vader. En hij vroeg aan Moeder of hij weer eens mee mocht. En toen Moeder ja zei, was hij tevreden. En nu naar bed, hoor Jantje! Ja moeder en toen hij moe der en vader goeden nacht gezegd had en lekker onder de dekens lag, droomde hij van Tante en van de boeken, die hij ge kregen had. ZIJN VERDIENDE LOON door Willem. Jan van boer Jansen was een onuitstaan bare plaaggeest. Geen hond, geen kat ja zelfs zijn broertjes en zusjes, kon hij met rust laten. Op een avond kwam Jan uit school. Hij was in een slecht humeur, want zijn meester had hem honderd strafregels meegegeven. Daar zag hij een groote hond loopen. Wacht, dacht ie, daar zullen we eens pret mee hebben! Hij haalde een eind touw uit zijn zak en knoopte er een lus in. Hij haalde het touw door den ring van een schuurdeur heen en riep toen: „Hector, Hector!" D'aar kwam ie al aan loopen. Toen de hond vlak bij hem was, gooide ie de lus over den hond z'n kop en begon aan het andere eind te trekken. De lus schoof strak om het dier z'n hals, deze begon zoo woedend te spartelen dat het touw brak. Hij vloog op z'n beul aan, deze liep zoo hard als ie kon weg, maar de hond had hem al vlug ingehaald en beet hem in z'n broek. Hij scheurde er een heel eind af. Huilend liep Jan naar huis. Toen hij in het dorp aankwam werd hij door iedereen uitgelachen. Toen hij thuis kwam trof het, dat z'n moeder niet in de keuken was. Als een veertje liep hij de trap op; verkleedde zich en ging zijn vader helpen en vergat zijn strafregels. Den volgenden morgen ging het slechter. Hij had des morgens z'n Zondagsche broek aangetrok ken, die was ook blauw, maar z'n sohooi broek was wat verschoten, al kon je dat haast niet zien. Maar toevallig kwam moe der net dien morgen boven en zag de ge scheurde broek. Vlug liep ze naar bene den. Jan stond juist klaar om te vertrek ken: „Maar Jan, wat is er met je school- broek gebeurd?" Toen vertelde hij stotte rend de heele geschiedenis. Vader had alles aan de kamerdeur afgeluisterd en gaf Jan een flink pak voor z'n broek, „en vanavond zonder eten naar bed", zei va der. Dat was zijn verdiende loon. ER WAS EENS! door Elisabeth. Er woonde in een ver woud een arme houthaker. Hij was arm en dat kwam zoo. De houthakker woonde met z'n vrouw en zijn twee kinderen in de stad. Zij bezaten een prachtigen winkel en verkochten kop jes, ontbijtserviezen, glazen enz., maar de zaak ging zoo slecht, dat zij op het laatst geen geld meer hadden om de huur te be talen, daarom werden ze weggejaagd door den huisbaas. De twee kinderen, Dora en Koos, lagen op een avond op bed en vader en moeder zaten nog in de kamer te pra ten. Dé man zei tot zijn vrouw: ik weet nog een huisje te staan aan den zoom van het bosch. Nu en daar zullen we in gaan wonen en dat vond de vrouw ook wel best en na nog even gepraat te hebben gingen ook zij naar bed. Toen zij 's mor gens opstonden, gingen zij eten en daarna het heele boeltje bij elkaar pak ken. Vervolgens zei moeder tegen vader, nu ga ik eerst Dora en Koos roepen. Ze kleedden zich fluks aan, want moeder zei dat ze gingen verhuizen; ze vonden heb wel fijn, want ze mochten zelf hun speel goed inpakken en tegen den middag gin gen zij weg naar de kleine woning, waar him vader houthakker werd. Zij vonden het fijn, want in dat bosch gingen zij hun vader tegemoet, als hij kwam eten en daar leefden zij zeer gelukkig. Eens vroeg een boer om een beetje hout, toen gaf de vrouw hem een kar vol en raad eens wat zij daarvoor kregen; heel veel geld en een stuk spek en twee worsts je6. Toen de kinderen dat zagen liepen zij al het wou din om vader te halen voor het eten en zoo leefden ze daar heel gelukkig met elkaar, al hadden ze het dan ook arm, gezond waren ze en dat is en blijft de grootste sohat. „SCHIPBREUK" door Irma. Een statig schip voer over de zee En droeg wel duizend reiz'gers mee. Een ieder zag met blij gemoed Den komenden dag tegemoet. Het schip was sterk en grootsoh daarbij, De zee golfde zacht, als soeple zij, De zon gloorde, schoon, als 't zachtste rood, En prachtige aanblik 'fc uitzicht bood. De reiz'gers waren op 't dek vergaard, d' Ondergaande zon een gloeiende haard Daar ginder dreef een donk're stip, „Vaart er omheen, zegt de kap'tein van 't sohip. Door de duist're naCbt vaart steeds voort, Het schip. Tot een kreet de stilte doorboort. ,,'n Ijsberg", klinkt 't door duist're nacht En steeds luider klinkt die droeve klacht. 'n Stoot, 'n schok.en toen niets meer Er hing 'n drukkende, angstige sfeer. Maar plots'ling Hinkt 'n hemelsch gezang: „Heer nader bij -U", zingt 't scheeps volk bang. Doch steeds hooger steeg de kille dood. En iedereen bad in hoogste nood: „Heer nader bij U, Heer nader bij U". Die bede klinkt ten Hemel nu. Daar reikt het water aan 't schip, Een groote golfer in 'n wip Staat 't sohip vol water; en ziet Hoe 't leven langzaam henen vliedt. Het is voorbij, het ie gedaan, 't Heele schip is ondergegaan. En rust op den bodem der zee, Waar ied'reen slaapt in zoete vree.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1932 | | pagina 8