V 'OOR ||IHPEREH ZATERDAG 16 JULI 1932 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 tniiiiiniiinmmniiiHmiiiiiiiiuiuiiiimniiiiiBiniHHiiiiiiiMgmwunHwmmwmmwiuniuc ONZE RAADSELWEDSTRIJD. Een woord vooraf. Ziezoo! De wedstrijd is afgesloten. Niemand wordt meer toegelaten. De lijsten zijn klaar en aan de Directie overgegeven. Er wordt geloot. Hoe het gegaan is? Uitstekend! Nooit was het getal grooter. Ik >.al verplicht zijn een boek als 23en prijs bij te geven. Sprak ik van 400 als maximum, we heb ben er bij de 500 geboekt. Voor groep A 201; voor groep B 171; voor groep C 112 en dan zijn er nog uitgevallen, die hieron der niet begrepen zijn. Is dat een getal? Dat is gewoon prach tig en vleiend voor mij tevens. Het is een bewijs, dat ons Kinderhoek je de sympathie heeft van groot en klein, en dat ons mooie blad gelezen wordt in alle gemeenten rondom Leiden. Zie de vol gende week de lange lijsten in. En de verhalen en sprookjes en versjes en opstellen? De stapel wordt al grooter. Ik ontving er reeds boven de 100. Al wat goed is, wordt geplaatst. En briefjes? Tien tallen. Alles wordt beantwoord. Geduld slechts Ik ben dan ook tevreden, dubbel te vreden. Zie de volgende week? Nog zeven dagen geduld! Wie zullen de gelukkigen zijn? Allen bij voorbaat dank! Met hand en groet voor u allen. Jullie Oom W i m. VAN DRIESKE door Dora v. d. Klink. Drieske zei: ik wilde, dat ik nog eens met Moeder haar verjaardag kon vieren. Doodgaan vond hij verschrikkelijk. Maar hij meende, dat Moeder hem misschien wel zou komen halen, dat hij een paar da gen .kon loge eren in den hemel. Het was daags voor Moeders verjaardag. Heel dien dag was Drieske niet bij het raam weg te slaan. En aldoor keek hij omhoog of hij Moeder nog niet zag komen. Tegen den middag kwamen dikke sneeuwwolken op zetten. Vannacht zal er iets gebeuren, peinsde Drieske. Vannacht, zal'Moeder ze ker komen. Gek, maar op haar verjaardag voelde hij zich nog dichter bij Moeder dan anders. Hij hoopte Moeders verjaardag te vieren in den hemel. Ik ging graag van avond naar het Lof, Tante, smeekte Dries ke. Neen jongen, dat gaat niet, er komt sneeuw. Drieske schrok. Dorus Wilhelmi- nahoven gaat ook. Ik zal even gaan vragen of hij mij komt halen. Ja, doe dat Drieske. Op de bocht stond Dorus. Ha, Dorus! Ik kwam vragen of je me halen komt voor het Lof. Dorus beloofde het. Al een tijdje was het Lof uit, toen Drieske opschrok. De kerk was leeg. Buiten zou Dorus wel op hem wachten, maar Dorus was er niet. Op de bocht Dorus was er niet. Hij had al zoo lang geloopen en was al zoo moe, even rusten, en spoedig hoorden Drieske. wat ruischen! Ha, dag, Moe, dag Drieske! komt u me halen Moe. Ja jongen,* kom maar gauw Den anderen morgen vonden ze Drieske dood tegen een boom met een glimlach op zijn lippen en zoo blij uitziende, of hij wer kelijk in den hemel was. DE LASTIGE POES door Nellie Zwetsloot Mijnheer Tip zat voor de tafel Zijn bordje volbclaan. De poes kreeg ook een boutje Van vleesch en al ontdaan. Weldra liet hij hot liggen En ging nog eens naar Tip, Krabt hem langs de beenen Maar Tippie keek nu sip. Hij slaat hem met zijn mes Roept, ga heen jou nare kat, Ik bind je aan de stoelpoot En geef je nimmer wat. Mijnheer vindt na het eten Smaakt, een glaasje fijn Maar moet dan van zijn stoel staan Eer hij bij de flesch kan zijn. Maar voor hij dan gaat zitten Ziet poesje goed in 't rond Hij hoorde er iets ritselen €n zag een muisje op den grond. Poes denkt niet aan het touw Nog aan het stoeltje meer Hij loopt er henen en nu Zet Tippie zich weer neer. Op zijn stoel zooals hij dacht Maar kwam op het vloerkleed neer, Trok de tafel met alles mee En de wijn stroomde weer. Doch niet in 't glas, o, nee! Maar 't kwam nu dezen keer, Eens niet in mijnheer. Maar.... Op z'n kaJe schedel neer. PIDDI door A lie van Werkhoven. Wat scheelt Piddi toch, bromde de oude Trui, die al meer dan twintig jaar bij den notaris in dienst was. 't Ventje heeft z'n boterhammen altijd met smaak opgepeu zeld. Nou ineens smaken ze 'm niet meer, nou wil de guit altijd maar koek hebben. Dat beviel Trui niet, oh neen! En ze zei 't Piddi ook. Ze was heusch 'n beetje boos. De kleine vent luisterde met open mond. Hij begreep niet alles wat ze zei en kon ook niet alles onthouden wat Truitje zoo al ge zegd had. Alleen dit begreep hij wel: Piddi, Piddi, je bidt toch in 't Onze-Vader: Geef one heden ons dagelijksch brood. Je vraagt toch niet om koek. Ja, dacht Piddi, Trui heeft gelijk. Maar 't ventje had toch zoo'n trek in koek. Neen, hoor, Trui is niet Mof voor me. Als moeke hier was, zou 'k wel koek krijgen, maar die is op reis. Opeens dacht Piddi: 'k zal Onzen Lieven Heer toch vragen, "k wed, dat ik dan koek krijg. En 's avonds, toen Piddi z'n bordje pap gegeten had z'n boterham had hij laten liggen lei ik de kleine stil in z'n bedje. Trui zat in de kamer 'r naast en stopte Piddi's kousen. Daar hoorde ze op eens 't ventje hardop bidden: Onze Va dergeef ons heden ons dagelijksch brood enkoek. De oude Trui kreeg toen wel een beetje meelij. Piddi kreeg den vol genden morgen 'n groot stuk koek. Dan nam de brave dienst/bode, die altijd zoo graag de arme menschen goed deed den kleinen Piddi met zich mee. Hij mocht 'n korfje dragen. Toen ze weer naar huis gin gen, was Piddi van z'n snoeplust genezen. Hij was in 'n heel arm huisje op bezoek geweest. Daar had hij 'n zieke moeder ge zien op bed en vijf kleine bleeke kindertjes er omheen, 'n Jongetje zoo ond als hij zelf, had z'n handjes uitgestrekt naar de boterham, die Piddi 's avonds te voren niet gewild had-. De kleine koeken vriend had de les van de goede Trui begrepen. IN DE VACANTIE door Chris de Ruig. 't Was vacantie. Kees en Jan hadden zich voorgenomen 'n uitstapje naar de bos- schen te maken. Op een morgen voor het vertrek had moeder alles ingepakt. Boter hammen, flesschcn melk enz. gingen in 'n groote rugzak. Samen gingen ze op weg. Het was een mooie morgen. De vogels zongen. Jan en Kees waren in 'n goeie stemming, 't Was heerlijk in 't bosch. Ze zagen een eekhoornnest in de boom. Kees gaf met zijn voet een harde stoot tegen den boom. Er viel niets uit. Dat nest is leeg", zei Jan. „Laten we 'n ander nest opzoeken." Ze vonden er gauw weer een. Kees gaf er weer een trap tegen. Maar wat zagen ze toen. Een eekhoorn sprong er uit. Hij sprong over de takken van de boomen. De jongens hem achterna. De eekhoorn was veel vlugger dan de jongens. Dus ze raak ten achter. Vermoeid en uitgeput lieten ze zich neervallen. Toen ze wat uitgerust waren, sprongen ze weer op om verder te gaan, na 'n kwartier geloopen te hebben, gingen ze op een bemost plekje zitten, om j 'n boterham te eten, ze hadden zoo'n j honger, dat er na 10 min. geen kruimeltje meer over was. Ze sprongen weer op om verder op avontuur te gaan. Toen kwamen ze in de duinen. Groote zandheuvels wa ren daar. „Laten we probeeren wie daar 't eerst er op is", zei Jan. Samen liepen ze er over. Maar het loopen was moeilijk. Telkens als ze 'n stap verder zetten, gleden ze weer naar de laagte. Jan was er 't eerst. „Ik heb 't lekker gewon nen Kees", zei Jan. Ze gingen terug naar het bosch. Laten we nu boompje gaan klimmen," zei Jan. Dat vond Kees goed. Ze hadden samen een makkelijke boom gevonden om te klimmen. ,,Nou Kees, laten we doen wie het eerst er is" zei Jan. „Dat is goed", zei Kees. Daar gaat ie: een, twee, drie. Kees is er 't eerst in. Maar wat gebeurde, toen Jan wou verder klim men! Hij scheurde zijn broek. Toen was de pret af geloopen. „Laten we maar naar huis gaan", zei Jan. „Mijn broek is toch kapot". Ze gingen naar huis. Ze hadden toch een prettige dag gehad. DE B00ZE SLAVIN door Jannie v. d. Bosch. Er leefde eens een koopman, die zeer rijk was. Hij had ook een vrouw en een dochtertje, waar hij zeer veel van hield. Toen zijn dochtertje 12 jaar oud was, ging hij op reis. Een schoone slavin moest voor zijn vrouw en dochtertje zorgen. Doch de slavin was erg boos. Toen de koopman weg was, veranderde zij het dochtertje in een kalf en de vrouw in een koe. Een heften- hoeder moest het kalf tusschen de stieren laten grazen. Toen de koopman terug kwam, zei de slavin, dat z'n vrouw gestor ven was en dat z'n dochtertpe eenige da gen geleden weggeloopen was. De koop»- j man was daar erg bedroefd over. Doch de slavin troostte hem. De koopman nam haar tot zijn vrouw. Toen kwam er 'n groot feest. De koop- man gaf bevel dat de koe geslacht moest worden. Toen de koe geslacht zou worden weende en zuchtte zij en riep gedurig: hoe, boe. Toen de huid van de koe af was was 't niets anders dan been en knooken. De koopman liet 't kalf halen, 't Kalf leg de echter de pooten om den hals van den koopman. Hij was hierover zeer geroerd. Hij gaf bevel het dier goed te verzorgen. De slavin zei echter, dat het kalf geslacht moest worden en greep zelf het mes. Doch de koopman nam het af en stuurde ze weg. Toen ze weg was riep hij het herten- meisje en vroeg hoe lang het kalf hier was. 't Meisje vertelde precies hoelang het er was. De koopman liet nu uit het dorp een beroemd toovenaar komen. Die sprenkelde het kalf en zie de de huid scheurde eraf en z'n dochtertje sprong eruit Bij de koe sprong z'n vrouw eruit. Nu liet hij de slavin dooden en leefde verder heel gelukkig. „ONTMASKERD" door 'n H. B. S.'er. XXXVI. Hij stak zijn hand uit, teneinde den. chauffeur te kennen te geven, dat hij mee wilde rijden. De taxi hield voor hem stil, hij stapte in en beval den chauffeur hem naar zijn huis te rijden. Zoolang hij onder weg was, dacht hij aan het verschrikkelijke voorval dat zoo juist gebeurd was. Bij iedere gedachte, die hij er aan schonk ging hem een rilling door de leden. Eindelijk hield de taxi voor Daron's huis stil. John wilde den chauffeur betalen, doch zijn portemonnaie was verdwenen. Hij tastte in alle zakken, doch niet alleen zijn portemonnaie, maar ook zijn ringen, het gouden horloge, hadden zij hem ontroofd. John beet zich op de lipp>en en sprak tot den chauffeur: Wacht hier even, dan za! ik even geld halen. De Chauffeur, die echter meende dat hij met een landlooper of iets dergelijks te doen had, sprak des te meer, daar John daar in verscheurde broek zonder jas of overjas voor hem stond. Alles goed en wel meneer, maar u houdt mij toch niet voor het lapje? Niets geen last hoor, waoht maar een oogenblikje. John liep het huis binnen naar zijn stu deervertrek, en vond Buck bezig te tele- phoneeren. Op Johns binnenkomen wierp hij de telep'hoon aan den haak en liep verheugd op hem toe. Mijn God, wat is er toch gebeurd John, wat zie je er uit. Een oogenblikje Buck, riep Harold maar vast, geef mij echter eerst een paar dollar, want ik heb niets meer, en de taxi chauffeur wacht buiten op zijn geld. Buck haalde zijn portemonnaie te voor schijn en gaf John twee dollars, waarop deze weer naar buiten rende, op den taxi chauffeur toe, wien hij de twee dollars gaf en welke deze met dankbaarheid aannam. Vergeef me meneer, sprak hij tot John, doch deze was allang in huis. Hij haastte zich naar zijn kamer, waar Buck en Harold met ongeduld op hun meester stonden te wachten. De twee assistent-detectives bestormden hun meester met alle mogelijke vragen, waarop ondervraagde lakoniek antwoordde Zeg me eens eerst hoe laat het is? Iets over vijf, John. O, dank je. Nu, ik zal jullie de ge schiedenis in het kort vertellen. Hij vertelde hun in het kort het -morra.1 dat hem zoo juist overkomen was. En hij eindigde met de woorden: Ja, ja, ze zullen ons nog heel wat last bezorgen, doch doorzetten is de hoofd zaak. Ik zal mijn onderzoek niet staken, voor ik den gemaskerden bandiet, hetzij levend of de--l. --'-r. V*- deze woorden balde hij zijn handen tot vuisten tezamen. Hij wilde nog meer zeggen, doch de telephoon ging. John sprong op, liep op het telephoontoestel toe, en nam de tele phoon van den haak, en bracht hem ver volgens aan zijn oor. Hallo Hallo! met wie? Hier met John Daron, met wie? U spreekt met Lion Warrington, meneer Daron, hoe gaat het nog met u? O, dank u, zeer best en met u? (Wordt vervolgd). DE LOTGEVALLEN VAN J0 EN DO. II. In villa Zonderzorg zijn alleen Hen en Mevrouw op. Meneer is geroepen voor een ern stige pataiënt. Vlug laat hij Wim de knecht de auto uit de garage halen en 'n oogenblik later snort de auto den weg op. Dokter Beukei gaat wederom zijn plioht vervullen. De slaapkamer der tweelingen ziet er gezellig frisoh uit. Licht-, gezellig behang, met roze bloempjes. In 't midden staat 'n wit gelakt tafeltje met dito stoelen. Op dit tafeltje ligt 'n kleedje waarop een vaas staat met roode rozen met fijn groen. Het zonnetje gluurt achter de gebloemde gor dijntjes, en werpt zijn weldoende warmte uit Jo in 't gezicht. Ze geeuwt, rekt zich uit en roept: „Do wordt eens wakker, maar de ander slaapt onverstoorbaar door" Jo stapt uit bed en haalt tusschen de rozen een takje groen. Ze buigt zich over Do die nog slaapt, het kortgenekt kopje zacht neer gevleid op het heldere kussen. Jo kietelt Do onder de neus met het takje groen, evenzoo moeten de ooxen het zoo onder gaan. Do spert de oogen open en kijkt Jo aan. Goedenmorgen zus! Gommenikkie, heb jij even een tuk gedaan! Ze kleeden en was- schen zich en bidden haar morgengebed. Jo's jurk is nog nat, want Do vond, dat Jo nog half sliep. Allebei doen ze een ven ster open. Het zonnetje komt in de kamer gluren, en Jo zingt: „Als de zon schijnt al door de ruiten dan voel ik mij als in een paradijs". Ma roept de meisjes voor het ontbijt en even later zijn de cadetjes reeds van de schaal in de gretige mond jes verdwenen. (Wordt vervolgd). DE NATUUR IN DE ZOMER door Anton 01de Kalter. Wanneer de boomen en planten zich in 'n groen voorjaarskleed hebben getooid, en de gevleugelde zangertjes hunne onzicht bare snaren sedert lange stemmen, dan kunnen we zeggen: de zomer is daar met de ontplooiing van hare volle Lente schoonheid. Vrienden, de tijd is weer daar, om de steden te ontvluchten, ver, ver weg van hen: de Natuur in, die u met open armen ontvangt, u toeroept: „Welkom Gij, die mij genegen zijt: hier is de plaats voor hen, die vrede en geluk zoeken." En, zoudt Ge haar groot niet beant woorden? Gewis, en, met vreugde! Doch het is, gelijk ik reeds zeide, hier alleen de plaats voor vrienden van den vrede: booze menschen haten de Natuur. Natuur. Maar Gij, tot wien ik spreek, kunt er een sohouwspel genieten, dat niemand an ders u kan bieden, een tooneel, hetwelk duizenden medewerkers telt, die een altijd durend schouwspel opvoeren, dat nimmer kan worden nagevolgd, het spel der Na tuur. Wanneer ge dan aan haar vriendelijke uitnoodiging gehoor geeft, en bij het aan breken van den morgenstond haar rijk bin nentreedt, dan zal zij niet falen, zich in haar volste schoonheid te toonen. Door de jonge bosschen gaande, brengen konijntjes u den morgengroet; en als ge zwijgt en hen niet verschrikt, gaan ze rechtop zitten, terwijl htm oogen zeggen: „Ik zie dat Gij niet tot de wreede men schen behoort: Gij zijt welkom; ik groet u." Vlak voor U, in een kleine den, ziet Ge een oogenblik later een merel zijn jongen voeden. Onmiddellijk blijft ge staan om hem niet te storen. En ge begint te glim lachen; doch uw gelaat wordt ernstig als ge denkt aan de wreede menschep, die trachten deze lieve diertjes van hunne ouders weg te rukken, op te sluiten in een getraliede gevangenis, om hen zoodoende den dood te laten sterven. Onmenschelijk vindt ge; helaas, er zijn ettelijken, welke oordeelen gelijk U. Uwen weg vervolgende, ziet ge plotse ling tusschen eenige hooge boomen een haasje, dat u schuchter aanziet. Gij mijdt uwe schreden naar het mollige dier te richten om het toch maar niet te ver schrikken. En terstond weet het wie gij zijt: het loopt langzaam spelend voort; gij zijt zijn vriend. En ge zult veel, oneiding veel meer ge nieten, dan ik u heb verteld, want a-ls gij de Natuur bemint, zal zij het ook u doen. Dan ook zult ge merken, wat eigenlijke vreugde is. Denk aan de zee, met haar eeu wig lied vol afwisseling en jeugd., ga na-ar de hei, waar de bijen gonzend vertellen van de volle korven, die zij gevuld hebben met den nectar der bloemen; ga naar bet kabbelend beekje; naar het ruisohende bosoh; naar het laohende veld; ga waar ge wilt, ver van de stad, waar de natuur, de ongerepte natuur u roept en wijst naar Hem, Die dat alles schiep. VRAGEN V..N EEN KAMERLID IN HET BUITENLAND AAN DEN MINISTER. door Alyda Agterberg. Excellentie, Is het U nog niet bekend Dat in 't rijk een arme vent werkt, maar sedert vele jaren Zeer veel onrecht moet ervaren? Kunt u melden, of het juist is dat het nog niet uitgepluisd is? 'k Hoop dat u het feit zal laken 'k Zal 't u eerst recht duidelijk maken. Iemand werkt op den Rijksweg Giet de bloemen, scheert de heg Veegt voor 't heil van onzen Staat tot de tram van één uur gaat. Maar weet u, wat erg mal is, En een ongehoord geval is? De bezem, die verstrekt hem wordt, daarvan is de steel te kort. Ja t is sterk, maar ongelogen De man is al reeds gebogen. Door dit werk, dat zóó te zwaar is, En zijn houding ook zoo raar is. Vindt u hier voldoende termen, Zich daarover te ontfermen? Wilt u hier het onrecht zien, Maar vooral ook hulpe biên? Is u verder nu bereid, Te zorgen dat in korten tijd, Hij krijgt zijn rechtmatig deel Door een langen bezemsteel? Heeft u maatreg'len genomen, Dat het niet meer voor kan komen, En zooiet6 toch nimmer meer Schendt de nationale eer? PETRO, DE ZIGEUNERKNAAP door Dora v. d. Poel. Aan den rand van een groot bosch stond een klein huisje. Daarin woonde een boscb- waehter met zijn vrouw en eenig kind Frans. Ze woonden heel ver van de stad. Als ze naar de naastbijliggende stad wilden, moes ten ze eerst het heele bosch door. Doch het waren brave menschen en ze waren heel gelukkig. Eens op een keer moest Frans naar de stad een boodschap doen. Hij had al een heel eind geloopen, toen hij een heer ont moette, die hem vriendelijk vroeg: „Zeg kereltje, ik zoek iemand, die mij den weg kan wijzen naar de stad, kun jij dat zijn? dan mag je een heel eind met m'n wagen meerijden". Frans nam blij dat aanbod aan, en huppelde aan de hand van den vriendelijken mijnheer voort, maar hoe verder ze liep, hoe vaster de hand om zijn pols klemde. En toen ze dichter bij den wagen kwamen, zag hij, dat het een vuile Zigeunerswagen was. En die vriendelijke mijnheer, was een Zigeuner. Hij probeerde zich los te rukken uit die knellende hand. Maar het was vergeefsch. Hij begon hard te huilen en riep: „Ik wil niet mee, ik moet naar huis". Maar de booze man sprak: „Als jij je mond niet houdt en niet- gewil lig meegaat, zal ik je dood maken". Nu zweeg Frans en liep schreiend voort. Hij moest in den wagen, op een hoop vodden, slapen dat voor bed moest dienen. Stil ging hij zitten weenen. En toen ook de anderen sliepen, ging hij op z'n knieën liggen, en vroeg aan Onzen Lieven Heer, dat Hij hem terug zou brengen naar z'n ouders. Toen de morgen aanbrak, kreeg hij een marmotje. En nu moest hij langs de stra ten gaan zingen. En de Zigeuner sprak:' „Nu heet je voortaan Petro, en ga je langs de straten zingen, en je zult niet probeeren om weg te loopen, ik zal je mijn zoon Baljo meegeven. En als je niet genoeg geld meebrengt, zul je vanavond in plaats van eten er met de zweep van langs krij gen. En nu vooruit, ga zingen." Schreiend ging Pet.ro heen. Alle menschen hadden medelijden met hem, en zoodoende bracht hij wat geld mee. Z'n baas was tevreden, en hij kreeg een beetje droog brood. Maar niet altijd ging het zoo, en dan kreeg hij slaag, en schelden, en geen eten. Zoo was hij daar al een jaar, en nog nooit had hij kans gezien te ontsnappen. Zoo spoedde ook het tweede jaar heen. Het was zoo ongeveer een 'week voor Kerstmis. Ze lie pen langs de groote winkels, en keken naar de uitstallingen. Baljo bleef stilstaan, keek rond of nie mand het zag, en greep wat van de uit stallingen. Doch een politieagent had het gezien, en die rekende hem in. Nu was Petro vrij, vlug liep hij door, hij kende geen vermoeidheid. Hij liep al maar door, tot hij niet meer verder kon in het duister. Hij ging op de straat op z'n knieën zitten, en bedankte Onzen Lieven Heer, dat hij hem bevrijdt had van Baljo. Toen ging hij slapen op de straatsteenen. Maar bij het aanbreken van den dag spoedde hij zich weer voort. Zoo werd het daags voor Kerstmis. Petro wilde met Kerstmis thuis zijn, hij moest zich baasten. Snel liep hij voort. Hij kon haast niet meer. Maar de gedachte aan zijn ouders gaf hem nieuwe kracht. Einde lijk had hij hnn huisje bereikt. Hij klopte op de deur. „Wie is daar", klonk het van binnen. „Vader, Moeder, ik ben het, Frans". Toen viel hij neer. Zij raapten hem op en legde hem te bed. Toen begonnen de klokken te beieren. Vrede aan de men schen van goeden Wil. DE MENSCHENETER door Hans Bertels. 't Was op een warme Woensdagmiddag, toen twee jongens, Piet en Kees, een wan deling gingen maken, naar het bosph. Toen ze daar aan kwamen, hadden ze wel een half uur geloopen. Ze wa-ren al een eind in het bosch toen ze in eens een sdhot. hoor den. Daar snorden ineens twee mannen voorbij, 't Waren twee stroopers, de veld- waohter kwam er ook aan. Hé, wat schrok hij toen hij ineens die twee jongens zag staan: „Zoo, zei hij, hoe komen jullie hier"? Gaan jullie maar mee naar huis? Ze gin gen mee en kwamen even later bij een mooi huis met een stal erbij. Ze gingen naar binnen, en moesten vertellen, hoe ze in het bosch kwamen; toen ze dat gedaan hadden zei de veldwachter: „Jullie moe ten hier maar slapen." Ze kregen een bo terham, en gingen naar bed. Ze vielen maar niet in slaap. En eindelijk vielen ze dan tooh in slaap, 's Morgens vroeg werden ze wakker. „Stil eens," zei Piet, ^,We zul len die twee maar aanstonds slachten en opeten", hoorden ze zeggen. Ze kleedden zich vlug aan en liepen de slaapkamer uit naar de voordeur, maar deze was op slot, wat nu te toen. Ga mee, zei Piet en liep naar de stal, die gelukkig open stond. Ze gingen op het stroo zitten, toen ze ineens hoorden loopen en de deur openging. Ha, ha, ha, hoe komen jullie hier, ze vertelden alles. Zoo zei hij, ik bedoelde de twee varkens en hij haalde de twee varkens te voor schijn. Nu zei hij, ik zal jullie maar thuis brengen, waar hunne ouders vol angst za ten te wachten op hun kinderen, die ver dwaald schenen en niet gevonden werden, hoe ae ook zochten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1932 | | pagina 8