V
'OOR
||IHPEREH
ZATERDAG 16 JULI 1932
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
tniiiiiniiinmmniiiHmiiiiiiiiuiuiiiimniiiiiBiniHHiiiiiiiMgmwunHwmmwmmwiuniuc
ONZE RAADSELWEDSTRIJD.
Een woord vooraf.
Ziezoo! De wedstrijd is afgesloten.
Niemand wordt meer toegelaten.
De lijsten zijn klaar en aan de Directie
overgegeven.
Er wordt geloot.
Hoe het gegaan is? Uitstekend!
Nooit was het getal grooter.
Ik >.al verplicht zijn een boek als 23en
prijs bij te geven.
Sprak ik van 400 als maximum, we heb
ben er bij de 500 geboekt. Voor groep A
201; voor groep B 171; voor groep C 112
en dan zijn er nog uitgevallen, die hieron
der niet begrepen zijn.
Is dat een getal? Dat is gewoon prach
tig en vleiend voor mij tevens.
Het is een bewijs, dat ons Kinderhoek
je de sympathie heeft van groot en klein,
en dat ons mooie blad gelezen wordt in
alle gemeenten rondom Leiden. Zie de vol
gende week de lange lijsten in.
En de verhalen en sprookjes en versjes
en opstellen?
De stapel wordt al grooter.
Ik ontving er reeds boven de 100. Al wat
goed is, wordt geplaatst. En briefjes? Tien
tallen. Alles wordt beantwoord. Geduld
slechts
Ik ben dan ook tevreden, dubbel te
vreden.
Zie de volgende week? Nog zeven dagen
geduld!
Wie zullen de gelukkigen zijn?
Allen bij voorbaat dank!
Met hand en groet voor u allen.
Jullie Oom W i m.
VAN DRIESKE
door Dora v. d. Klink.
Drieske zei: ik wilde, dat ik nog eens
met Moeder haar verjaardag kon vieren.
Doodgaan vond hij verschrikkelijk. Maar
hij meende, dat Moeder hem misschien
wel zou komen halen, dat hij een paar da
gen .kon loge eren in den hemel. Het was
daags voor Moeders verjaardag. Heel dien
dag was Drieske niet bij het raam weg te
slaan. En aldoor keek hij omhoog of hij
Moeder nog niet zag komen. Tegen den
middag kwamen dikke sneeuwwolken op
zetten. Vannacht zal er iets gebeuren,
peinsde Drieske. Vannacht, zal'Moeder ze
ker komen. Gek, maar op haar verjaardag
voelde hij zich nog dichter bij Moeder dan
anders. Hij hoopte Moeders verjaardag te
vieren in den hemel. Ik ging graag van
avond naar het Lof, Tante, smeekte Dries
ke. Neen jongen, dat gaat niet, er komt
sneeuw. Drieske schrok. Dorus Wilhelmi-
nahoven gaat ook. Ik zal even gaan vragen
of hij mij komt halen. Ja, doe dat Drieske.
Op de bocht stond Dorus. Ha, Dorus! Ik
kwam vragen of je me halen komt voor het
Lof. Dorus beloofde het. Al een tijdje was
het Lof uit, toen Drieske opschrok. De
kerk was leeg. Buiten zou Dorus wel op
hem wachten, maar Dorus was er niet. Op
de bocht Dorus was er niet. Hij had al zoo
lang geloopen en was al zoo moe, even
rusten, en spoedig hoorden Drieske. wat
ruischen! Ha, dag, Moe, dag Drieske! komt
u me halen Moe. Ja jongen,* kom maar
gauw
Den anderen morgen vonden ze Drieske
dood tegen een boom met een glimlach op
zijn lippen en zoo blij uitziende, of hij wer
kelijk in den hemel was.
DE LASTIGE POES
door Nellie Zwetsloot
Mijnheer Tip zat voor de tafel
Zijn bordje volbclaan.
De poes kreeg ook een boutje
Van vleesch en al ontdaan.
Weldra liet hij hot liggen
En ging nog eens naar Tip,
Krabt hem langs de beenen
Maar Tippie keek nu sip.
Hij slaat hem met zijn mes
Roept, ga heen jou nare kat,
Ik bind je aan de stoelpoot
En geef je nimmer wat.
Mijnheer vindt na het eten
Smaakt, een glaasje fijn
Maar moet dan van zijn stoel staan
Eer hij bij de flesch kan zijn.
Maar voor hij dan gaat zitten
Ziet poesje goed in 't rond
Hij hoorde er iets ritselen
€n zag een muisje op den grond.
Poes denkt niet aan het touw
Nog aan het stoeltje meer
Hij loopt er henen en nu
Zet Tippie zich weer neer.
Op zijn stoel zooals hij dacht
Maar kwam op het vloerkleed neer,
Trok de tafel met alles mee
En de wijn stroomde weer.
Doch niet in 't glas, o, nee!
Maar 't kwam nu dezen keer,
Eens niet in mijnheer. Maar....
Op z'n kaJe schedel neer.
PIDDI
door A lie van Werkhoven.
Wat scheelt Piddi toch, bromde de oude
Trui, die al meer dan twintig jaar bij den
notaris in dienst was. 't Ventje heeft z'n
boterhammen altijd met smaak opgepeu
zeld. Nou ineens smaken ze 'm niet meer,
nou wil de guit altijd maar koek hebben.
Dat beviel Trui niet, oh neen! En ze zei
't Piddi ook. Ze was heusch 'n beetje boos.
De kleine vent luisterde met open mond.
Hij begreep niet alles wat ze zei en kon ook
niet alles onthouden wat Truitje zoo al ge
zegd had. Alleen dit begreep hij wel: Piddi,
Piddi, je bidt toch in 't Onze-Vader: Geef
one heden ons dagelijksch brood. Je vraagt
toch niet om koek. Ja, dacht Piddi, Trui
heeft gelijk. Maar 't ventje had toch zoo'n
trek in koek. Neen, hoor, Trui is niet Mof
voor me. Als moeke hier was, zou 'k wel
koek krijgen, maar die is op reis. Opeens
dacht Piddi: 'k zal Onzen Lieven Heer
toch vragen, "k wed, dat ik dan koek
krijg. En 's avonds, toen Piddi z'n bordje
pap gegeten had z'n boterham had hij
laten liggen lei ik de kleine stil in z'n
bedje. Trui zat in de kamer 'r naast en
stopte Piddi's kousen. Daar hoorde ze op
eens 't ventje hardop bidden: Onze Va
dergeef ons heden ons dagelijksch
brood enkoek. De oude Trui kreeg toen
wel een beetje meelij. Piddi kreeg den vol
genden morgen 'n groot stuk koek. Dan
nam de brave dienst/bode, die altijd zoo
graag de arme menschen goed deed den
kleinen Piddi met zich mee. Hij mocht 'n
korfje dragen. Toen ze weer naar huis gin
gen, was Piddi van z'n snoeplust genezen.
Hij was in 'n heel arm huisje op bezoek
geweest. Daar had hij 'n zieke moeder ge
zien op bed en vijf kleine bleeke kindertjes
er omheen, 'n Jongetje zoo ond als hij
zelf, had z'n handjes uitgestrekt naar de
boterham, die Piddi 's avonds te voren
niet gewild had-. De kleine koeken vriend
had de les van de goede Trui begrepen.
IN DE VACANTIE
door Chris de Ruig.
't Was vacantie. Kees en Jan hadden
zich voorgenomen 'n uitstapje naar de bos-
schen te maken. Op een morgen voor het
vertrek had moeder alles ingepakt. Boter
hammen, flesschcn melk enz. gingen in 'n
groote rugzak. Samen gingen ze op weg.
Het was een mooie morgen. De vogels
zongen. Jan en Kees waren in 'n goeie
stemming, 't Was heerlijk in 't bosch. Ze
zagen een eekhoornnest in de boom. Kees
gaf met zijn voet een harde stoot tegen
den boom. Er viel niets uit. Dat nest is
leeg", zei Jan. „Laten we 'n ander nest
opzoeken."
Ze vonden er gauw weer een. Kees gaf
er weer een trap tegen. Maar wat zagen
ze toen. Een eekhoorn sprong er uit. Hij
sprong over de takken van de boomen. De
jongens hem achterna. De eekhoorn was
veel vlugger dan de jongens. Dus ze raak
ten achter. Vermoeid en uitgeput lieten ze
zich neervallen. Toen ze wat uitgerust
waren, sprongen ze weer op om verder te
gaan, na 'n kwartier geloopen te hebben,
gingen ze op een bemost plekje zitten, om j
'n boterham te eten, ze hadden zoo'n j
honger, dat er na 10 min. geen kruimeltje
meer over was. Ze sprongen weer op om
verder op avontuur te gaan. Toen kwamen
ze in de duinen. Groote zandheuvels wa
ren daar. „Laten we probeeren wie daar
't eerst er op is", zei Jan.
Samen liepen ze er over. Maar het loopen
was moeilijk. Telkens als ze 'n stap verder
zetten, gleden ze weer naar de laagte. Jan
was er 't eerst. „Ik heb 't lekker gewon
nen Kees", zei Jan. Ze gingen terug naar
het bosch. Laten we nu boompje gaan
klimmen," zei Jan. Dat vond Kees goed.
Ze hadden samen een makkelijke boom
gevonden om te klimmen. ,,Nou Kees, laten
we doen wie het eerst er is" zei Jan. „Dat
is goed", zei Kees. Daar gaat ie: een,
twee, drie. Kees is er 't eerst in. Maar
wat gebeurde, toen Jan wou verder klim
men! Hij scheurde zijn broek. Toen was de
pret af geloopen.
„Laten we maar naar huis gaan", zei
Jan. „Mijn broek is toch kapot". Ze gingen
naar huis. Ze hadden toch een prettige
dag gehad.
DE B00ZE SLAVIN
door Jannie v. d. Bosch.
Er leefde eens een koopman, die zeer
rijk was. Hij had ook een vrouw en een
dochtertje, waar hij zeer veel van hield.
Toen zijn dochtertje 12 jaar oud was, ging
hij op reis. Een schoone slavin moest voor
zijn vrouw en dochtertje zorgen. Doch de
slavin was erg boos. Toen de koopman weg
was, veranderde zij het dochtertje in een
kalf en de vrouw in een koe. Een heften-
hoeder moest het kalf tusschen de stieren
laten grazen. Toen de koopman terug
kwam, zei de slavin, dat z'n vrouw gestor
ven was en dat z'n dochtertpe eenige da
gen geleden weggeloopen was. De koop»- j
man was daar erg bedroefd over. Doch de
slavin troostte hem. De koopman nam haar
tot zijn vrouw.
Toen kwam er 'n groot feest. De koop-
man gaf bevel dat de koe geslacht moest
worden. Toen de koe geslacht zou worden
weende en zuchtte zij en riep gedurig:
hoe, boe. Toen de huid van de koe af was
was 't niets anders dan been en knooken.
De koopman liet 't kalf halen, 't Kalf leg
de echter de pooten om den hals van den
koopman. Hij was hierover zeer geroerd.
Hij gaf bevel het dier goed te verzorgen.
De slavin zei echter, dat het kalf geslacht
moest worden en greep zelf het mes. Doch
de koopman nam het af en stuurde ze
weg. Toen ze weg was riep hij het herten-
meisje en vroeg hoe lang het kalf hier was.
't Meisje vertelde precies hoelang het er
was. De koopman liet nu uit het dorp een
beroemd toovenaar komen. Die sprenkelde
het kalf en zie de de huid scheurde eraf
en z'n dochtertje sprong eruit
Bij de koe sprong z'n vrouw eruit.
Nu liet hij de slavin dooden en leefde
verder heel gelukkig.
„ONTMASKERD"
door 'n H. B. S.'er.
XXXVI.
Hij stak zijn hand uit, teneinde den.
chauffeur te kennen te geven, dat hij mee
wilde rijden.
De taxi hield voor hem stil, hij stapte in
en beval den chauffeur hem naar zijn huis
te rijden.
Zoolang hij onder weg was, dacht hij
aan het verschrikkelijke voorval dat zoo
juist gebeurd was. Bij iedere gedachte,
die hij er aan schonk ging hem een rilling
door de leden. Eindelijk hield de taxi voor
Daron's huis stil. John wilde den chauffeur
betalen, doch zijn portemonnaie was
verdwenen. Hij tastte in alle zakken, doch
niet alleen zijn portemonnaie, maar ook
zijn ringen, het gouden horloge, hadden zij
hem ontroofd.
John beet zich op de lipp>en en sprak
tot den chauffeur:
Wacht hier even, dan za! ik even
geld halen.
De Chauffeur, die echter meende dat hij
met een landlooper of iets dergelijks te
doen had, sprak des te meer, daar John
daar in verscheurde broek zonder jas of
overjas voor hem stond.
Alles goed en wel meneer, maar u
houdt mij toch niet voor het lapje?
Niets geen last hoor, waoht maar een
oogenblikje.
John liep het huis binnen naar zijn stu
deervertrek, en vond Buck bezig te tele-
phoneeren.
Op Johns binnenkomen wierp hij de
telep'hoon aan den haak en liep verheugd
op hem toe.
Mijn God, wat is er toch gebeurd
John, wat zie je er uit.
Een oogenblikje Buck, riep Harold
maar vast, geef mij echter eerst een paar
dollar, want ik heb niets meer, en de taxi
chauffeur wacht buiten op zijn geld.
Buck haalde zijn portemonnaie te voor
schijn en gaf John twee dollars, waarop
deze weer naar buiten rende, op den taxi
chauffeur toe, wien hij de twee dollars gaf
en welke deze met dankbaarheid aannam.
Vergeef me meneer, sprak hij tot
John, doch deze was allang in huis.
Hij haastte zich naar zijn kamer, waar
Buck en Harold met ongeduld op hun
meester stonden te wachten.
De twee assistent-detectives bestormden
hun meester met alle mogelijke vragen,
waarop ondervraagde lakoniek antwoordde
Zeg me eens eerst hoe laat het is?
Iets over vijf, John.
O, dank je. Nu, ik zal jullie de ge
schiedenis in het kort vertellen.
Hij vertelde hun in het kort het -morra.1
dat hem zoo juist overkomen was. En hij
eindigde met de woorden:
Ja, ja, ze zullen ons nog heel wat
last bezorgen, doch doorzetten is de hoofd
zaak. Ik zal mijn onderzoek niet staken,
voor ik den gemaskerden bandiet, hetzij
levend of de--l. --'-r. V*-
deze woorden balde hij zijn handen tot
vuisten tezamen.
Hij wilde nog meer zeggen, doch de
telephoon ging. John sprong op, liep op
het telephoontoestel toe, en nam de tele
phoon van den haak, en bracht hem ver
volgens aan zijn oor.
Hallo
Hallo! met wie?
Hier met John Daron, met wie?
U spreekt met Lion Warrington,
meneer Daron, hoe gaat het nog met u?
O, dank u, zeer best en met u?
(Wordt vervolgd).
DE LOTGEVALLEN VAN J0 EN DO.
II.
In villa Zonderzorg zijn alleen Hen en
Mevrouw op.
Meneer is geroepen voor een ern
stige pataiënt. Vlug laat hij Wim de knecht
de auto uit de garage halen en 'n oogenblik
later snort de auto den weg op. Dokter
Beukei gaat wederom zijn plioht vervullen.
De slaapkamer der tweelingen ziet er
gezellig frisoh uit. Licht-, gezellig behang,
met roze bloempjes. In 't midden staat
'n wit gelakt tafeltje met dito stoelen. Op
dit tafeltje ligt 'n kleedje waarop een vaas
staat met roode rozen met fijn groen. Het
zonnetje gluurt achter de gebloemde gor
dijntjes, en werpt zijn weldoende warmte
uit Jo in 't gezicht. Ze geeuwt, rekt zich
uit en roept: „Do wordt eens wakker,
maar de ander slaapt onverstoorbaar door"
Jo stapt uit bed en haalt tusschen de rozen
een takje groen. Ze buigt zich over Do die
nog slaapt, het kortgenekt kopje zacht neer
gevleid op het heldere kussen. Jo kietelt
Do onder de neus met het takje groen,
evenzoo moeten de ooxen het zoo onder
gaan.
Do spert de oogen open en kijkt Jo aan.
Goedenmorgen zus! Gommenikkie, heb jij
even een tuk gedaan! Ze kleeden en was-
schen zich en bidden haar morgengebed.
Jo's jurk is nog nat, want Do vond, dat Jo
nog half sliep. Allebei doen ze een ven
ster open. Het zonnetje komt in de kamer
gluren, en Jo zingt: „Als de zon schijnt al
door de ruiten dan voel ik mij als in een
paradijs". Ma roept de meisjes voor het
ontbijt en even later zijn de cadetjes
reeds van de schaal in de gretige mond
jes verdwenen.
(Wordt vervolgd).
DE NATUUR IN DE ZOMER
door Anton 01de Kalter.
Wanneer de boomen en planten zich in 'n
groen voorjaarskleed hebben getooid, en
de gevleugelde zangertjes hunne onzicht
bare snaren sedert lange stemmen, dan
kunnen we zeggen: de zomer is daar met
de ontplooiing van hare volle Lente
schoonheid.
Vrienden, de tijd is weer daar, om de
steden te ontvluchten, ver, ver weg van
hen: de Natuur in, die u met open armen
ontvangt, u toeroept: „Welkom Gij, die
mij genegen zijt: hier is de plaats voor hen,
die vrede en geluk zoeken."
En, zoudt Ge haar groot niet beant
woorden? Gewis, en, met vreugde! Doch
het is, gelijk ik reeds zeide, hier alleen
de plaats voor vrienden van den vrede:
booze menschen haten de Natuur.
Natuur.
Maar Gij, tot wien ik spreek, kunt er
een sohouwspel genieten, dat niemand an
ders u kan bieden, een tooneel, hetwelk
duizenden medewerkers telt, die een altijd
durend schouwspel opvoeren, dat nimmer
kan worden nagevolgd, het spel der Na
tuur.
Wanneer ge dan aan haar vriendelijke
uitnoodiging gehoor geeft, en bij het aan
breken van den morgenstond haar rijk bin
nentreedt, dan zal zij niet falen, zich in
haar volste schoonheid te toonen.
Door de jonge bosschen gaande, brengen
konijntjes u den morgengroet; en als ge
zwijgt en hen niet verschrikt, gaan ze
rechtop zitten, terwijl htm oogen zeggen:
„Ik zie dat Gij niet tot de wreede men
schen behoort: Gij zijt welkom; ik
groet u."
Vlak voor U, in een kleine den, ziet Ge
een oogenblik later een merel zijn jongen
voeden. Onmiddellijk blijft ge staan om
hem niet te storen. En ge begint te glim
lachen; doch uw gelaat wordt ernstig als
ge denkt aan de wreede menschep, die
trachten deze lieve diertjes van hunne
ouders weg te rukken, op te sluiten in een
getraliede gevangenis, om hen zoodoende
den dood te laten sterven. Onmenschelijk
vindt ge; helaas, er zijn ettelijken, welke
oordeelen gelijk U.
Uwen weg vervolgende, ziet ge plotse
ling tusschen eenige hooge boomen een
haasje, dat u schuchter aanziet. Gij mijdt
uwe schreden naar het mollige dier te
richten om het toch maar niet te ver
schrikken. En terstond weet het wie gij
zijt: het loopt langzaam spelend voort; gij
zijt zijn vriend.
En ge zult veel, oneiding veel meer ge
nieten, dan ik u heb verteld, want a-ls gij
de Natuur bemint, zal zij het ook u doen.
Dan ook zult ge merken, wat eigenlijke
vreugde is. Denk aan de zee, met haar eeu
wig lied vol afwisseling en jeugd., ga na-ar
de hei, waar de bijen gonzend vertellen
van de volle korven, die zij gevuld hebben
met den nectar der bloemen; ga naar bet
kabbelend beekje; naar het ruisohende
bosoh; naar het laohende veld; ga waar ge
wilt, ver van de stad, waar de natuur, de
ongerepte natuur u roept en wijst naar
Hem, Die dat alles schiep.
VRAGEN V..N EEN KAMERLID IN HET
BUITENLAND AAN DEN MINISTER.
door Alyda Agterberg.
Excellentie,
Is het U nog niet bekend
Dat in 't rijk een arme vent
werkt, maar sedert vele jaren
Zeer veel onrecht moet ervaren?
Kunt u melden, of het juist is
dat het nog niet uitgepluisd is?
'k Hoop dat u het feit zal laken
'k Zal 't u eerst recht duidelijk maken.
Iemand werkt op den Rijksweg
Giet de bloemen, scheert de heg
Veegt voor 't heil van onzen Staat
tot de tram van één uur gaat.
Maar weet u, wat erg mal is,
En een ongehoord geval is?
De bezem, die verstrekt hem wordt,
daarvan is de steel te kort.
Ja t is sterk, maar ongelogen
De man is al reeds gebogen.
Door dit werk, dat zóó te zwaar is,
En zijn houding ook zoo raar is.
Vindt u hier voldoende termen,
Zich daarover te ontfermen?
Wilt u hier het onrecht zien,
Maar vooral ook hulpe biên?
Is u verder nu bereid,
Te zorgen dat in korten tijd,
Hij krijgt zijn rechtmatig deel
Door een langen bezemsteel?
Heeft u maatreg'len genomen,
Dat het niet meer voor kan komen,
En zooiet6 toch nimmer meer
Schendt de nationale eer?
PETRO, DE ZIGEUNERKNAAP
door Dora v. d. Poel.
Aan den rand van een groot bosch stond
een klein huisje. Daarin woonde een boscb-
waehter met zijn vrouw en eenig kind
Frans.
Ze woonden heel ver van de stad. Als ze
naar de naastbijliggende stad wilden, moes
ten ze eerst het heele bosch door. Doch
het waren brave menschen en ze waren
heel gelukkig.
Eens op een keer moest Frans naar de
stad een boodschap doen. Hij had al een
heel eind geloopen, toen hij een heer ont
moette, die hem vriendelijk vroeg: „Zeg
kereltje, ik zoek iemand, die mij den weg
kan wijzen naar de stad, kun jij dat zijn?
dan mag je een heel eind met m'n wagen
meerijden". Frans nam blij dat aanbod
aan, en huppelde aan de hand van den
vriendelijken mijnheer voort, maar hoe
verder ze liep, hoe vaster de hand om zijn
pols klemde. En toen ze dichter bij den
wagen kwamen, zag hij, dat het een vuile
Zigeunerswagen was. En die vriendelijke
mijnheer, was een Zigeuner. Hij probeerde
zich los te rukken uit die knellende hand.
Maar het was vergeefsch. Hij begon hard
te huilen en riep: „Ik wil niet mee, ik
moet naar huis". Maar de booze man sprak:
„Als jij je mond niet houdt en niet- gewil
lig meegaat, zal ik je dood maken". Nu
zweeg Frans en liep schreiend voort. Hij
moest in den wagen, op een hoop vodden,
slapen dat voor bed moest dienen. Stil ging
hij zitten weenen. En toen ook de anderen
sliepen, ging hij op z'n knieën liggen, en
vroeg aan Onzen Lieven Heer, dat Hij hem
terug zou brengen naar z'n ouders.
Toen de morgen aanbrak, kreeg hij een
marmotje. En nu moest hij langs de stra
ten gaan zingen. En de Zigeuner sprak:'
„Nu heet je voortaan Petro, en ga je langs
de straten zingen, en je zult niet probeeren
om weg te loopen, ik zal je mijn zoon
Baljo meegeven. En als je niet genoeg
geld meebrengt, zul je vanavond in plaats
van eten er met de zweep van langs krij
gen. En nu vooruit, ga zingen." Schreiend
ging Pet.ro heen. Alle menschen hadden
medelijden met hem, en zoodoende bracht
hij wat geld mee. Z'n baas was tevreden,
en hij kreeg een beetje droog brood. Maar
niet altijd ging het zoo, en dan kreeg hij
slaag, en schelden, en geen eten. Zoo was
hij daar al een jaar, en nog nooit had hij
kans gezien te ontsnappen. Zoo spoedde
ook het tweede jaar heen. Het was zoo
ongeveer een 'week voor Kerstmis. Ze lie
pen langs de groote winkels, en keken
naar de uitstallingen.
Baljo bleef stilstaan, keek rond of nie
mand het zag, en greep wat van de uit
stallingen. Doch een politieagent had het
gezien, en die rekende hem in.
Nu was Petro vrij, vlug liep hij door, hij
kende geen vermoeidheid. Hij liep al maar
door, tot hij niet meer verder kon in het
duister. Hij ging op de straat op z'n knieën
zitten, en bedankte Onzen Lieven Heer,
dat hij hem bevrijdt had van Baljo. Toen
ging hij slapen op de straatsteenen. Maar
bij het aanbreken van den dag spoedde hij
zich weer voort.
Zoo werd het daags voor Kerstmis. Petro
wilde met Kerstmis thuis zijn, hij moest
zich baasten. Snel liep hij voort. Hij kon
haast niet meer. Maar de gedachte aan
zijn ouders gaf hem nieuwe kracht. Einde
lijk had hij hnn huisje bereikt. Hij klopte
op de deur. „Wie is daar", klonk het van
binnen. „Vader, Moeder, ik ben het,
Frans". Toen viel hij neer. Zij raapten hem
op en legde hem te bed. Toen begonnen de
klokken te beieren. Vrede aan de men
schen van goeden Wil.
DE MENSCHENETER
door Hans Bertels.
't Was op een warme Woensdagmiddag,
toen twee jongens, Piet en Kees, een wan
deling gingen maken, naar het bosph. Toen
ze daar aan kwamen, hadden ze wel een
half uur geloopen. Ze wa-ren al een eind in
het bosch toen ze in eens een sdhot. hoor
den. Daar snorden ineens twee mannen
voorbij, 't Waren twee stroopers, de veld-
waohter kwam er ook aan. Hé, wat schrok
hij toen hij ineens die twee jongens zag
staan: „Zoo, zei hij, hoe komen jullie hier"?
Gaan jullie maar mee naar huis? Ze gin
gen mee en kwamen even later bij een
mooi huis met een stal erbij. Ze gingen
naar binnen, en moesten vertellen, hoe ze
in het bosch kwamen; toen ze dat gedaan
hadden zei de veldwachter: „Jullie moe
ten hier maar slapen." Ze kregen een bo
terham, en gingen naar bed. Ze vielen
maar niet in slaap. En eindelijk vielen ze
dan tooh in slaap, 's Morgens vroeg werden
ze wakker. „Stil eens," zei Piet, ^,We zul
len die twee maar aanstonds slachten en
opeten", hoorden ze zeggen.
Ze kleedden zich vlug aan en liepen de
slaapkamer uit naar de voordeur, maar
deze was op slot, wat nu te toen. Ga mee,
zei Piet en liep naar de stal, die gelukkig
open stond. Ze gingen op het stroo zitten,
toen ze ineens hoorden loopen en de deur
openging. Ha, ha, ha, hoe komen jullie
hier, ze vertelden alles.
Zoo zei hij, ik bedoelde de twee varkens
en hij haalde de twee varkens te voor
schijn. Nu zei hij, ik zal jullie maar thuis
brengen, waar hunne ouders vol angst za
ten te wachten op hun kinderen, die ver
dwaald schenen en niet gevonden werden,
hoe ae ook zochten.