Om ||IHDEREM ZATERDAG 9 JULI 1932 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 cuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitlllilliliülilillllliiiiiiiiiliiiiiiiiitiiiiiiiliiiiiiiiilltflliiiiiHliiir? CORRESPONDENTIE. Mimi te Noordwijk. Zoo Mimi, vind jij het muziekstukje van verleden week zoo echt fijn. En kun je 'het goed op de piano spelen! Wel, dat doet me pleizier èn voor den heer v: Kooten èn voor Litta. En om je nu nog eens pleizier te doen en alle versjes voor „De eerste H. Communie" van Litta van Elzen te geven, laat ik ze hier volgen. DE EERSTE H. COMMUNIE van Litta. Toen Je sus dezen morgen Kwam binnen in uw woon, Toen heeft Hij daar gezeteld, Als Koning op Zijn troon. Gij waart toen zoo gelukkig, Want Jesus is uw Vrind Gij prevelde toen zachtjes Hoe teeder gij Hem mint. En in uw hartje klonk toen Zijn stemme zacht en zoet Hij vroeg u Hem te minnen Te blijven braaf en goed. Gij hebt met zooveel liefde Uw hart Hem toevertrouwd En al uw vuur'ge wensohen Geheel voor Hem ontvouwd. En wil dan nu ook 1 Ontrouw zijn aan uw woord; Houd Jesus in uw harte, In reinheid ongestoord. Ziezoo! Hier zijn nu de gevraagde vers jes! Leer ze van buiten Mimi! En als broertje zijn eerste H. Communie het vol gend jaar doet, zing dan voor hem dit stukje eens voor en ik wed, dat èn vader èn moeder èn klein broertje in de wolken zullen zijn! Dag Mimi! Groet ook je ouders van me! Theo en Gerard Plasmeijer, Oud-Ad e. Jullie zult wel verwon derd zijn dat de „Lenteliedjes" nog niet geplaatst weiden., maar., eerstens zijn we nu al te ver in den zomer, en zou ik ze bewaren voor later maarWat Theo schrijft over „Alles herleeft!" was heel mooi als hij 25 jaar oud was en dan het zelf gemaakt had; en het lentenlied van Gerard is ook zóó mooi en zoo diep van ge dachten, dat ik Gerardje veertien dagen tijd geeft om te verstaan wat zijn laatste vers is. Luistert: Ik las het lied; een gouden licht des Meiën klonk in 't winteruur. De Lente bloeide uit het oude licht, Verlicht met miniatuur! Wie van u allen, kan dit eens in gewoon Hollandsoh zeggen. Neen Neefjes, wat in gestuurd wordt, moet eigen werk zijn, of de bron moet verteld worden, waaruit men die gedachten putte. Dag Neefjes! Groetjes thuis. Aan anderen! De versjes, die nu nog over zijn „De Lente" bewaar ik. We zijn nu in den tijd al te ver gevorderd, om nog dergelijke stuk jes te plaatsen. We moeten nu gaan spre ken over „De Zomer" en straks over „De Herfst". En 'hierbij zullen we de correspondentie afsluiten. Nu zullen we nog een enkel woord zeg gen, over den wedstrijd. Het is pas 3 Juli, nu ik dit schrijf en kan ik dus nog niet het juiste getal der deelnemers meedeelen. Maar dit weet ik wel. Ik ben tevreden; tevreden nu reeds. Tevreden over het aantal voor A. en B., te vreden ook over de deelnemers aan afd. C. Mooie versjes en leuke verhalen en goede opstellen, heb ik bij tientallen nu reeds ontvangen. Alles wat goed is, wordt ge plaatst. Ik bedank jullie reeds bij voorbaat voor uwe deelname. De volgende week kom ik met preciev getallen en vandaag over veertien dagen hebben we den uitslag. Tot Zaterdag. Jullie liefhebbende Oom Wim. BIJ EEN ZIEK KINDJE Ingezonden door Mina Plasmeijer. Wat zaligheid ligt er besloten In de oogjes van 't lachende kind, Als moeder het wiegt op haar armen Zichzelve in het kindje hervindt. Wat droefnis komt er gestoken Als 'n zwaard in het moederlijk hart, Als de laöh van het kind is verdwenen Voor ziekelijk kreunen van smart Wat angst waart er rondom het bedje, Waar ziekte het kindeke kwelt, De moeder zit peinzend verslagen, Wat onheil de toekomst haar spelt! Zij ziet reeds den Engel der lichten Zich buigen naar 't dierbare pand, Om '.t bloemke, het blanke, te plukken Als sieraad voor 't Engelenland. Zij hoort reeds den oproep des Heeren, Tot 't bruidje zoo vlekkeloos rein: Te komen ter eeuwige Bruiloft Om altijd gelukkig te zijn. Zij worstelt met God en den Engel Om 't Bruidje, de vrucht van haar schoot Smeekt innig, de handen geheven, Den Heerscher van Leven en Dood. Uw bede, o moeder, was machtig De hand van den Engel viel neer; Gods Vaderhart liet zich erbarmen En schonk u het kindeke weer. Ten tweede male gaaft gij uw kleine Het leven door vruchtbaar gebed; Gods stemme och klonk op uw bede Geloof heeft uw kindje gered. Dit is geen eigen werk, maar ik plaats het, omdat ik het ook mooi vind en het voor ons „Hoekje" geschikt is. Oom Wim. „ONTMASKERD" door 'n H. B. S.'er. XXXV. Vervolgens bevestigde de een de touwen aan de ringen, en bond John, die aan de beenen, een touw eenige malen over de borst gehaald, de armen werd hem achter over getrokken, waarop ook deze werden gebonden. Daarop haalde de bandiet hem nog een touw onder de kin heen, zoodat, zoodra de trein passeerde, hem die over de beide beenen en over den hals moest rijden, zoodat hij onmiddellijk moest gedood wor den. De andere bandiet hield hem met zijn revolver in bedwang. Zoodra zij hem stevig op de rails ge bonden hadden, sprak de eene. Zoo, en nu kunnen wij wel gaan, voor het overige zal de sneltrein wel zor gen. Nu, meneer Daron, pleizierige aftocht naar de.. Zij liepen weg van John. Een vreeselijke doodsangst greep John aan, nog tien minuten, en hij was sterk gebonden. Om hulp roepen kon hij niet, daar zij hem een prop in den mond hadden ge duwd. Hij probeerde met rukken de touwen wat losser te maken, daar hij bijna geen adem halen kon. Toch gelukte het hem na vijf minuten met inspanning van alle krachten gewor steld te hebben de touwen iets losser te maken. Hij rukte, nog drie minuten en de sneltrein zou hem vermorzelen. En weer maakte een vreeselijke doodsangst zich van hem meester, Toch begon het touw dat ze hem aan de voeten hadden gebonden iets te verschuiven, ook kon hij zijn hoofd iets verdraaien. Zoo lag hij nog even te ruk ken met zijn handen, toen hij in de verte de lantaarns van de lomotief van den snel trein gewaar werd. Het koude zweet brak hem uit. Met inspanning begon hij zijn borst met rukken op te lichten, nog een goede ruk en zijn borst had hij vrij, zoodat hij nu zijn beenen vrijer kon bewegen. De trein was nu op vijftig meter afstand ge naderd. Het zweet droop hem van het lichaam. Nog dertig meterDe trein was nu op tien meter afstand genaderd. Of het nu door den vreeselijken doods angst of door zijn gespierd lichaam kwam, heeft John nooit begrepen. Net was de trein of vijf meter afstand genaderd, toen John met een zoo gewel digen ruk aan de pinnen trok waaraan zijn beenen gebonden waren, dat deze met een ruk uit den grond vlogen. Met een zwaai was hij buiten de rails. Een kwart seconde later vloog de zware locomotief John voorbij. Eenige oogenblik- ken later was de trein voorbij. Opstaan kon John Doran echter niet, daar zijn han den nog aan de pinnen bevestigd waren. Doch na eenige flinke rukken waren zijn handen ook vrij. Even later stond hij in zijn vest aan den kant van de spoorlijn. Hij was kletsnat van het zweet. Hij liep weg van de plaats des onheils, de straat op, doch nergens in de buurt was een taxi te bekennen. John liep de straat op doch alles was ledig, dus be gon hij maar in zijn vest op huis aan te wandelen. Zoo liep hij vier straten door, toen hij een taxi zag, aankomen. (Wordt vervolgd.) TROTSCHE POES door Al ie van Werkhoven. Anske wil de poes aankleeden Met de sokjes van de pop. Met de mooiste poppenjurk En het beste hoedje op. Maar de poes kan 't niet g^ Zoo'n onnoozele pop te zijn, Is haar poeseneer te na, hoor En ze sist, is vol venijn. Juist als Anske wil genieten Poes, nu ben je prachtig, zeg! Schudt ze alles om zich henen En holt in een vaartje weg MARIA HELPT door Rika Slingerland. Bij een houthakker was het treurig ge steld. Zijn vrouw lag ziek te bed en zijn kinderen waren zwak. Ze waren naar school en de houthakker was naar zijn baas gegaan. Toen hij daar kwam, zei deze, dat de houthakker binnen vier dagen dertig boomen moest omkappen. De houthakker werd doodsbenauwd, want de baron, dat was zijn baas, had gezegd, als hij niet klaar was binnen vier dagen, dan werd hij het huis uitgezet. De houthakker ging eerst naar huis om het aan zijn vrouw te vertel len. Toen ze het gehoord had, zei ze op eens tegen haar man: „Kom laten we samen een rozenhoedje bidden, dan zal Maria wel te helpen. Ze deden het en wel dra ging de houthakker welgemoed op stap Maar toen hij aan het hakken was, hoor de hij opeens een zacht gekreun. Hij gooi de zijn bijl op den grond en ging op het gekreun af. Ert daar zag hij op den grond de baron liggen. Hij raapte hem op en droeg hem naar huis. Toen de barones al les gehoord had, waar de houthakker hem gevonden had, werd ze bevreesd, en ze bleef bij haar man totdat hij weer bij gekomen was. Toen vertelde hij alles, hij wou gaan kijken of de houthakker al bezig was. Maar hij had niet gemerkt dat er een dik ke wortel van een boom uit den grond stak. Maar zei hij, het is mijn eigen schuld, en toen vertelde hij wat des houthakker moest doen. Maar zei hij, omdat de houthakker mijn leven beteren. En 't was ook zoo, want knecht en geen houthakker meer, en ik zal mij leven beteren. En 't was ook zoo, want voortaan hoefde het huisgezin geen hon ger meer te lijden. En daarom waren zij Maria zeer dankbaar. Zoo zien we weer, dat niemand Maria tevergeefs om hulp vraagt en aanroept. ALS GROOTMOE VERTELT door Jopie Hoolmans*) 't Was Zaterdagavond, in December. Het vroor dat 't. kraakte en het sneeuwde geweldig. Evenals andere Zaterdagavonden zouden we naar Grootmoe gaan. Die kon altijd zoo fijn vertellen. Vader ging de slee afhalen, die dit jaar pas voor het eerst dienst deed. Met onze ijstruien aan en de mutsen goed over de ooren getrokken, stapten we in de slee, en vooruit jongens daar ging ie. Vader had een aardig vrach tje aan ons. Toen we een half uurtje op weg waren kwamen we bij het huis van grootmoe. Vader duwde het tuinhekje open en belde aan. Louis de meid deed de deur open. „Goedenavond Mijnheer, dag kinde ren. Oma zit al spannend op jullie te wach ten". Louis deed onze mantels uit en bracht de slee naar het tuinhuis. We sprongen de wannè kamer binnen. „Dag Oma", riepen we. „Ha, lieve kdnders zijn jullie daar weer". Oma riep Louis uit de keuken en fluis terde haar iets in het oor. Even later kwam Louis terug met voor ieder een groote stroopsoldaat. He, daar hielden we juist zoo van. „Hé, oma", zei m'n zusje, „u moet eens iets vertellen van vroeger, toen u nog op school was." „Ja", zei oma, „dat zal ik eens doen." En oma begon. Toen ik als kind nog naar school ging, was ik met m'n twee vriendinnetjes er altijd op uit, katte- kwaad uit te halen. Zoo hadden we een keer, toen de juffrouw weg was een speld in de zitting van de stoel gestoken. Met de punt omhoog. Toen de juffrouw in de klas kwam en op de stoel ging zitten riep ze heel hard auw. We konden onzen lach bijna niet in houden. Toen de juffrouw vroeg wie het gedaan had, hielden we ons allen natuurlijk onnoozel. Op een andere keer was ik met mijn twee vriendinnetjes uit school gebleven, om bloemen te gaan plukken. Natuurlijk j ging er de volgende dag een groote brief naar m'n moeder, waarom of ik niet op school was geweest. Ja, nu moest ik alles vertellen en kreeg ik een geducht standje. „Och, grootmoe, wat was u vroeger dan stout". „Ja, kinderen, ik was braaf ondeugend". „Zoo kinderen", zei grootmoe, ,,'t Is tijd om naar huis te gaan. De rest bewaar ik voor de volgende week". Grootmoe riep Louis, die ons aan moest kleeden. Toen we in de gang waren, riepen we: „Dag oma, tot volgende week." En nu ging 't weer naar huis. Hé, de terugweg was lang zoo prettig niet als toen we gingen. En toen we weer thuis gekomen waren moesten we meteen onder de wol. Wat hier Oma vertelt is zoo dom en onnadenkend, dat ik niet hoop dat een van jullie, die flauwe grapjes na zal volgen. De streek met die speld is gevaarlijk tevns. Oom- Wim. HET GESTOLEN PRINSJE door Mien Mathot. Jaren geleden leefde er in een ver land een koning, een koningin en een prinsje, dat Adelbert heette. De koning en de ko ningin werden door het volk bemind, want zij waren, lieve, brave menschen. Het prinsje was ook een lief ventje en dikwijls speelde hij met de zoontjes van de men schen, die aan het hof waren. Doch dit geluk zou hen spoedig ontroofd worden want op een nacht toen ze allen sliepen hoorden de koning en de koningin een ge ritsel, en toen ze opkeken zagen ze een leelijke oude vrouw staan. Het was de heks uit het bosch. Zij stond bij het bedje van Adelbert en wilde hem eruit halen. Nu wilde de koning er naar toe gaan, maar de heks kwam naar hem toe, strooide wat tooverpoeder over de hoofden der koning en koningin, zoodat deze in een diepen slaap vielen. Nu nam de heks het kind mee naar het bosch en legde het in haar hut, die heelemaal tusschen de rot sen lag. Toen het prinsje den volgenden morgen wakker werd, begon hen vreeselijk te schreien. Dóór het geschrei kwam de heks aangeloopen en zei tegen Adelbert: „Mijn knecht is een heele brave man en die is nu voedsel voor ons gaan halen. Hier is een flesch wijn en wat brood, geef dat aan hem, als hij terugkomt, ga jij hier nu maar wat spelen dan ga ik even weg". „Och, lieve vrouw", schreide het knaapje „laat mij toch naar mijn vader en moeder gaan." „Wat", zei de heks, „wil je nu wel eens gauw je mond houden anders veran der ik je nog in een raaf". „O, neen, o neen, doe dat niet, doe dat niet", smeekte het prinsje. Nu ging de heks naar binnen, bestreek zich met wat poeder en even later veran derde ze in een kraai en vloog krassend het bosch in. Toen de koning en de koningin den vol genden morgen wakker werden, en het bed je leeg zagen, herinnerden ze zich weer alles van dien nacht. Bedroefd aten ze hun ontbijt en ver telden daarna wat er dien nacht was ge beurd. Alle menschen die dit hoorden, werden bedroefd en de knaapjes met wien het prinsje altijd speelde, zeiden, dat zij het prinsje op wilden gaan zoeken. De koning liet hen bij zich ontbieden en vroeg hun of zij het prinsje op wilden gaan zoe ken. „Ja, heer koning", riepen de knaap jes als uit één mond. Toen sprak de ko ning, gaan jullie maar, maar voordat ik jullie laat vertrekken, zal ik jullie eerst den zegen geven. Hierop zegende de vorst de kinderen en deze vertrokken. Eerst liepen ze den tuin door en daarna het bosch in, toen zij een eindje geloopen hadden, hoorden ze muziek en toen zij gingen kijken, zagen zij dat de kabouters aan het feest vieren waren. Eerst schrok ken de kaboutertjes maar toe ze zagen dat het hun vriendjes waren, kwamen ze naar hun toe en zeiden, gaan jullie mee feest vieren, onze koning regeert vandaag 50 jaar. „O, neen", zeiden nu de knaapjes, „wij gaan het prinsje zoeken, het is van nacht door de heks meegenomen." „Och, is ons lief prinsje meegenomen," vroegen de kaboutertjes, „maar dan gaan wij mee hem opzoeken". Het feest was ineens voorbij en droevig gingen ze mee op zoek. Nadat de heks vertrokken was, ging het prinsje droevig op een der rotsblokken zit ten. Opeens schrok hij, wat was dat voor iemand die daar aankwam, zou dat de knecht van de heks wezen. Hij kwam regelrecht op het prinsje aan en het prinsje werd bang, wat zag die man eruit 't leek de duivel wel in eigen persoon. Het prinsje kwam naar hem toe en vroeg of hij de knecht van de heks was. „Ja", zei de knecht. Nu gaf hij de knecht de fles- sohen wijn en het brood en ging daarna weer droevig op de steen zitten. Nadat de knecht gegeten had, viel hij in een diepen slaap. Even later kwam de heks thuis, veranderde zich weer en ging daar na met het prinsje eten, na het eten ver anderde ze zich weer in een kraai en vloog weer het bosch in. De kaboutertjes waren lenig en drongen overal makkelijk door het kreupelhout heen, maar de knaapjes konden dat niet; zij waren veel grooter en konden dus overal niet zoo goed doorheen. Eén kaboutertje, dat voortdurend voor aan geloopen had, kwam ineens vroolijk terug en zei dat hij de hut van de heks ge zien had en ook het prinsje. Na deze tijding waren allen weer in een blijde stemming. Toen zij zoo ongeveer een kwartier geloopen hadden, zei het ka boutertje dat ze hier halt moesten houden, want dat daar het hutje lag. En werkelijk daar zagen ze de hut en daarvoor, nog steeds op het rotsblok gezeten, het prinsje. Het kleine kaboutertje klom nu voorzich tig naar beneden en ging naar het prinsje toe en zei tegen hem: „Je vriendjes en de kaboutertjes zijn naar je op zoek ge weest, en we hebben je eindelijk gevonden Nu moet je net doen of je er niets vanaf weet, dan zullen we je op een gunstig oogenblik verlpssen." Toen het prinsje dit hoorde had hij wel van vreugde willen dansen. Maar het kaboutertje weerhield hem en zei: „wees nu toch kalm anders kunnen we je niet verlossen. Net toen het kaboutertje weg was, kwam de heks terug en toen zij zag dat de knecht nog sliep, maakte zij hem wakker en gingen geza menlijk zitten eten. Onder het eten ver telde zij ook, dat wanneer zij een gil gaf, die over de geheele aarde weerklonk zij zou sterven, op hetzelfde oogenblik. Na het eten vertrok zij weer om eenig voedsel te halen en de knecht ging ook even weg. Toen de kaboutertjes dat zagen kwamen er een paar naar beneden, deden in den wijn van den knecht wat slaappoeder en vertrokken daarna weer. Even later kwam de knecht terug deze dronk de wijn en ging daarna slapen. Nu kwam ook de heks terug en daar haar neus vreeselijk kriebelde (De heks had een neus, die tot op den grond hing) stak zij deze in het water, doch daar op eens kwam er een schildpad aan die haar neus vasthield en net zoolang trok, tot zij een gil gaf die over de geheele aarde weer klonk en zij dood neerviel. Toen het prins je dit zag liep hij zoo vlug hij kon naar boven en vertelde het aan de kaboutertjes deze namen e en-mes en sneden ook den knecht het hoofd af. De heks begroeven zij in de rotsen. Heel vroolijk namen zij het prinsje in hun midden en gingen naar het paleis terug. Daar was het vol vreugde, toen zij zagen dat het prinsje gevonden was, en den geheelen dag was het feest, 's Middags gingen ze in optocht naar de hut van de heks en boven het graf van de heks werd een lange ijzeren neus gezet. De koning, de koningin en het prinsje leef den daarna nog vele jaren gelukkig. (Voor de kleinen). VERDWAALD door Marietje v. d. Slot Er was eens 'n jongetje en 'n meisje, Corrie en Piet heetten ze. Ze woonden aan den zoom van een groot bosch. Op een keer in de schoonmaak gingen ze naar het bosch om boschbessen te plukken. Ze hadden er al een beetje, toen opeen® Piet riep: „o Corrie kijk eens, wat veel staan er hier!" „Ja", zei ze en ging er naar toe. Ze gingen te ver en opeens stonden ze op een open plek, hier waren ze nog nooit geweest. Ze begonnen te huilen en wilden wegloopen. Een vrouw greep hen. Die vrouw was een zigeunerin. Ze moesten mee naar haar woonwagen. Ze kregen wat water en brood en moesten al naar bed. Bed? 't Was geen bed, alleen 'n paar stroozakken, daar moesten ze op liggen. De vrouw zei: „En probeer niet te senreeuwen, anders krijg je Jn pak slaag". Ze gingen maar gauw -slapen en zeide niets. De zon scheen al door 't raampje. Daar werden ze geroepen, ze gingen maar vlug uit bed-. Toen ze bij de vrouw waren zei ze: „Wij gaan gauw weg, hier kunnen wij geen brood verdienen". 2e gingen heel ver, Corrie en Piet wisten niet waar ze waren. Zij moesten nu maar gaan bedelen. Toen ze thuis kwamen, hadden ze 2 gulden bij elkaar gebedeld. Ze moesten ook tooneel- spelen, dat werd hun geleerd. Als ze het niet goed deden, kregen ze met de zweep. Thuis bij Corrie en Piet hadden ze nog 'n zusje, Marietje genaamd. Die moest voor 'haar gezondheid, veel reizen. Toen op een keer Corrie en Piet al grooter en grooter werden, gingen ze naar Antwerpen. Daar werd ook tooneel gespeeld, natuurlijk ook Corrie en Piet. Marietje en haar moeder gingen er naar toe. Piet droeg altijd 'n armband. Toen midden onder het tooneel- stuk Moeder van haar plaats liep en naar Piet ging en zei ::Bent u Piet?" Piet, die zijn moeder kende, zei: „Cor is hier ook". De moeder ging de politie roepen. De zigeu ners waren gauw achter slot en grendel, en Oor en Piet waren gered. VRAGENBUS. Vraag 372: Waar komt het woord Hansworst vandaan? Wat heeft Hans te maken met worst? Antwoord: Ik denk dat Hans wel worst zal gelust hebben, maar in dezen naam heeft Hans in zooverre met Worst te maken, dat Hans de voornaam was van Worst, zooals jij Pieterse heet. Hans Worst was de naam van een oude Duitsche tooneelfiguur, die het eerst voor komt in de Hollandsohe vertaling van Brands blijspel „Narrensohiff" uit 1519. Deze naam is te vergelijken met Jan Klaassen. Vraag 376: Vader zegt, „Mayonaise- saus vind ik lekker, maar ik zou ze nog lekkerder vinden, als ik wist waarom die saus zoo heet. Wilt u dat vader eens uit leggen? Antwoord Dat zal ik en als vader de saus nog fijner vindt, zooals ie zegt, ben ik voor mijn moeite voldoende beloond. Die saus heet zoo, omdat ze het eerst werd opgediend ter gelegenheid van een maaltijd die in 1756 gegeven werd ter vie ring van de verovering der vesting Mahon, de hoofdstad van het eiland Milorca, die door de Franschen in dat jaar veroverd werd. Die saus zou eigenlijk moeten hee- ten, Mahonsche saus, en was het Arnhem geweest, die de Franschen innamen, dan had die bekende dik-vloeibare koude saus Arnhemsche saus geheeten. Ik wensch va derdubbel smakelijk eten. Vraag 377 Waar komt de uitdruk king vandaan „iemand de volle laag ge ven." Antwoord Die uitdrukking is, zoo als je begrijpt, ontleend aan de krijgskun de. Eigenlijk is een laag een rij kanon nen op een oorlogsschip. De volle laag geven, zou dan zijn tegelijk iemand be schieten met a-lle kanonnen. Een stapje verder: krijgt een haas de volle laag, als de jager hem precies treft en wel zoo, dat zoo weinig mogelijk kruit en lood langs hem gaat en nog een stapje verder: iemand met verwijten overstelpen of de volle laag geven. V raag 378 Moeder heeft veel last van hoofdpijn: zij noemt dat Migraine. Is dat Fransch? Antwoord: Ja Jantje, dat is Fransch en beteekent schele hoofdpijn, maartoch is dit woord eigenlijk een verbastering van het Grieksche woord, he- mikrania", wat letterlijk vertaald; betee- kent pijn van het halve hoofd. Je ziet, moeder noemt deze hoofdpijn, die zioh tot ééne zijde van het hoofd bepaald, zeer juist „migraine". Vraag 379 Mijnheer in school zegt tegen mijn zuster „Mimosa". Wat betee- kent dat? Antwoord Zoo, zegt ie dat? Dat vind je zuster zeker vleiend. Maar dat is het heelemaal niet. De Mimosa zijn zin- of voelplanten. Haar bladeren en bloemen gaan dicht bij enkel aanraken. Zij kunnen niets velen, zijn da delijk geraakt enWaar blijft je zusje nu, met dat mooie naampje? Vraag 380 Wat beteekent op z'n kivief zijn? Mijn zuster zou dat eens graag I weten. Antwoord Zoo Piet, heeft je zus ter ook gezegd, hoe je dat vreemde woord, schrijven moest. Kijk eens! De uitdrukking is: op zijn qui vive zijn. Is een Fransohe leger-uitdrukking. Een schildwacht be speurt onraad en roept: qui vive! Dat is weer een verkorting van y-a-t-il icd ame qui vive! wat beteekent: is hier een le vende ziel in de nabijheid. Begrepen? (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1932 | | pagina 8