ZATERDAG 21 MEI 1932
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG® 8
iniiiunminmuiiïimniMnmuiunHiimuiunimmwinminrinmmimnjinmiunnnnHnnc
aiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiriiiiiiiiiiuiviniiJiuiuiiiiiJiiitiunttitiffniiiifiiiiiiiniiiiLmiuuiiiuiiK?
CORRESPONDENTIE.
Truus de Haas, Leiden. Wel
Truus, ik geloof heusoh, dat het heusch
•waar is. „Heb ik dan 't tegendeel beweerd.
Het rijmen gaat al beter. Doende leert
men, Truus. Tk zie de vervolgstukken tege
moet. Dag Truus! Truus heeft het over
„Meimaand" en zegt op haar beurt als
volgt:
MEIMAAND
Mot de Meimaand komt de zonnetijd
Waar wij zooveel van houden.
Weg is dan ook veel narigheid
Van al die bittere koude.
De Meimaand is de schoonste maand,
Die ik vind van alle.
Zoo heerlijk is het buiten nu
Te spelen met de ballen.
't Zonnetje roopt: „Komt buiten toe.
En ziet de bloemen staan,
En hoort de vogeltjes wijd en zijd,
Hoe zij sjilpen, fluiten, slaan."
Troubadour zou zeggen: „zoo moert
het zijn".
Oom Wim.
Marïetje en A 1 i e van Leeuwen,
Noordwijkerhout. Welkom in
ons midden. En dubbel welkom de Nicht
jes, die met gevulde handen willen ons ko
men verrassen. „Vol verlangen zie ik jullie
bijdragen tegemoet. Dag lieve Nichtjes!
Het adres was zeer goed.
Ria v. d. S a n d e n, Leiden. Zie
jc wel Ria, ik heb me niet vergist. In onze
goeie Ria heb ik een medewerkstertje ge
vonden, dat lang niet min is. Kom ik zal
eens laten hooren, wat zij zegt van:
DE MEIMAAND.
't Is Mei, Maria's maand,
Allen zijn wij blij,
Wij plukken bloempjes in de wei
Avé Maria!
Wij zingen, bidden lang,
En verheffen onze stemmetjes,
Als lieve kleine Engeltjes,
Avé Maria
Wij sieren haar beeld
En steken kaarsjeg aan
Vóór wij naar bed toe gaan.
Avé Maria
Maria staat daar wonderschoon
En kijkt ons dankbaar aan.
Is stellig zeer voldaan,
Avé Maria
Alie v. Werkhoven, Voorhout.
-Zoo Alie, zie ik je ook weer eens! Heb
je ook een oom in Bilthoven wonen? Zoo
ja, dan is die een goeie kennis van me.
Dank voor dit opstelletje. Maak ook de
groeten aan vader en moeder. Dag Ali. Het
opstel wordt geplaatst. Nog even geduld!
Daag
Lucia v. Rhoon, A 1 phen a. d.
R ij n. Dank je wel Lucia, het gaat
mij zeer goed. Hoe kom je er bij! Ik jou
vergeten. Dat nooit! Maarje moet
ook een beetje geduld hebben. Ik beant
woord de brieven van den hoop af. Er lig
gen er nog ruim dertig. De bijdragen? Zie
de volgende week eens! Dag lief Nichtje.
Groet je ouders van me!
Tootje Plouvier, Leiden. Jij
hoopte een vulpen te winnen en dat hoop
te ik voor jou ook. Maar, het was mis. De
raadsels waren ook erg moeilijk. Maar
wat zou dat? Een moeilijkheid is juist om
te overwinnen. Denk maar: hierna beter.
Dag To! Veel groeten aan vader en moe
der! En het opstel? Is lang niet slecht. Ik
zal het bewaren tot we Kerstmis liebberu
En zie ik je nu ook weer bij den a.s. wed
strijd! Blijven meedoen! Onze prijzen zijn
wel de moeite waard ende kansen
staan voor allen gelijk! Jij dacht zeker,
da.t ik je vergeten was. Neen, neen, ik ver
geet niemand.
Carl, Joop, Paul Pollmann,
Leiden. Jullie bent grappenmaker -
t.jcsWeet je, wat je doet, maakt eens zoo
wat voor den volgenden wedstrijd. Mis
schien heb ik dan een plaatsje open. Dag
jongens! Maken jullie veel groeten aan
Vader en Moeder!
A r i e de Korte, Boskoop. Ja,
'Arie, dat stukjo was al niet kwaad. Je bent
nu al weer een half jaartje ouder en wij
zer en nu kun je wis en zeker een opstel
maken, dat groot genoeg is en wat meer
zegt ook goed genoeg is, om het de an
dere Neefjes eens te laten hooren. Ik reken
er op! Meedoen hoor! De prijzen zijn weer
Hierbij zullen we het voor vandaag la
ten. Tot Zaterdag! Wie nog raadsels weet,
sture ze op. De oplossingen erbij, op een
apart stuk papier.
Jullie
Oom Wim.
„ONTMASKERD"
door 'n H ,B. S.'er.
xxvin.
De gemaskerde bandiet stapte in de
holte die niet breeder was dan een deci
meter, maar voor hem beteekende dat
niets. Hij drukte op een tussohen twee
steenen bevindend knopje, en de eene helft
van de muur week een halve meter terug.
De gemaskerde bandiet liep vooruit, tot
daar waar de muur ophield, en waar de
andere muur begon. Hier herhaalde hij
hetzelfde, volgde deze tot aan het einde,
bleef bier even staan, knielde, verschoof
een luik, dat zich onder den grond bevond
doch waarvan het handvat een centimetor
boven den grond uitstak, daalde een zich
onder het luik bevindend laddertje af en
kwam in een ongeveer vijf meter groot
zijnd onderaardsch vertrek uit. Hier ont
deed hij zich van zijn last, door hem in
een kist te leggen, die zioh in een hoek
bevond, sloot deze vervolgens; drukte
weer op een knopje en het volgende oogen-
blik verdween de kist onder den grond.
Daarna keek hij een paar maal in het
rond, en nam vervolgens den zelfden weg
weer die naar zijn studeervertrek leidde.
Hier weer aangekomen, liet hij zich
schijnbaar vermoeid in zijn bureaustoel val
len en stak een sigaret op.
Zoo, en nu begin maar eens te vertellen
hoe men je ontvoerd heeft Harold, sprak
John, aan zijn sigaar trekkend.
Nu, ik zal maar van voren af aan
beginnen. Toen ik vannacht slapen ging,
was ik zeer vermoeid, dus is het te be
grijpen, dat ik vast sliep, doch, al slaap ik
nog zoo vast, er kan niemand mijn kamer
binnen zonder dat ik hem hoor.
Het zou dan vannacht ongeveer half
vier zijn, dus ging het al weer op den mor
gen aan, maar het was trouwens nog vol
komen donker, toen hoorde ik plotseling
gerucht in mijn kamer. Ik sloeg de oogen
op en zag een electrische zaklantaarn op
mij gericht, die rood lucht uitstraalde, en
wel zeer sterk. De rakkers wilden mij
schijnbaar met scherp rood licht vaster in
mijn slaap zien te krijgen. Zoodra zij echter
zagen, dat ik mij oprichtte, ik kan mij nog
niet voorstellen hoe gauw het is gegaan,
dooh nog geen kwart seconde later waren
er niet minder dan vier revolvers op mij
gericht. Een van de vier bandieten gleed
vooruit op mij toe en snauwde mij fluiste
rend in het oor.
Ving, sta op, en zeg geen kik.
Nou, wat moest ik doen, ik stand op,
en ging het bed uit.
Handen op, grijnsde mij dezelfde weer
ra het oor.
Ik hield mijn handen op.
Zoo, nu voor mij uit, commandeerde
hij weer voor de derde maal.
Ik liep op het raam toe dat opgeschoven
was. Een der bandieten liep mij voorbij,
kroop onder het raam door, ging aan een
touw hangen. Het was een reusachtig ster
ke boy, want bij pakte mij aan, en sloeg
mij als een kindje onder zijn linkerarm,
terwijl hij met zijn rechterarm het touw
vast hield, terwijl de anderen het touw
lieten zakken, zweefden sinjeur de bandiet
met mijn persoontje onder den arm door
de luoht naar beneden.
Beneden aangekomen, zette hij mij op
den grond, terwijl hij mij met zijn geladen
browning een por tegen mijn lijf gaf.
Eenige oogenblikkem later waren de
anderen ook eneden.
Nu zag ik pas, dat een auto op ons
wachtte. De moest voor hen uitloopen op
den wagen toe, wat ik natuurlijk, wilde ik
tenminste niet een paar dozijn blauwe
boontjes in mijn geliefd lichaampje hebben,
wel genoodzaakt was, te doen, zij duwden
mij den wagen in. Ik moest tusschen twee
hunner in gaan zitten, waaraan ik natuur
lijk voldeed. Het was een zeer groote
wagen.
(Wordt vervolgd.)
NAAR DE CONGO
door Dick van Wouw.
(Naverteld).
V.
We riepen een „taxi". Wat men dan
een taxi noemt. Twee stoere kerels, die
'n hangmat droegen aan 'n stok over de
schouder. Daar klommen we in en daar
gingen onze „taxi's". O, o! wat werden
we door elkaar gerammeld. Ik kreeg bijna
weer een halve zeeziekte.
Onze dragers hadden opdracht ons naar
een hotel te brengen, waar wij den nacht
zouden doorbrengen. „God dank!", dacht
ik dan ook, toen we eindelijk bij zoo'n hotel
waren aangekomen, 't Was me 't hotelletje
wel, hoor! Binnen, was het nog viezer
dan buiten. Bah! Hier moesten wc onzen
nacht doorbrengen?
Toen we onze slaapkamers te zien kre
gen, bekwam ik haast een flauwte. De
spinnekoppen of hoe die beesten daar hee-
ten, liepen langs den muur. Ratten, muizen
en andere vieze dieren schoten bij ons bin
nentreden naar hun holletjes. Twee lee-
lijke spinnen zaten doodgemoedereerd op
ons toekomstig hoofdkussen. Maar dat hin
derde allemaal niet. We zouden ze er wel
afslaan. Onze lakens en dekens hadden we
gelukkig in onze reiskoffer.
Toen ik 's morgens opstond had ik een
ond ragelijken pijn onder mijn voet. Na
onderzoek bleek, dab er zoo'n Afrikaansche
vlieg was geweest en zich had vergast op
het bloed van een arme broeder. Maar hij
had nog meer gedaan! Hij was onder m'n
nagel gekropen en had daar door z'n be
zoek de heel boel ontstoken. En dat had
deze pijn veroorzaakt.
Enfin ,ik kon gelukkig nog loopen, rra en
daar gaat het toch om. En weldra waren
we dan op weg naar het station, vergezeld
van eenige stoere dragers, die onze bagage
ophet hoofd droegen. Dat station is
niet meer dan, ja, wat zal ik zeggen, nu,
'n groote schuur, heelemaal uit hout op
getrokken.
We betraden het hutje en gaven onze
kaarten af en toonden onze passen. Daar
na verlieten we het gebouwtje aan den
achterkant en betraden daar een betonnen
vloertje, dat zooveel als „perron" moest
beteekenen. Nu is het wachten op de trein
die ons naar Cairo en verder zal brengen.
Daar in de verte komt iets aan. Het is de
„trein". Oh! wat 'n trein! Wie had dit
kunnen denken!
'n Locomotief zoo groot als een hand
karretje. En dan de wagens! Net kiepkar-
retjes. 't Geheel leek wel een speelgoed-
treintje. Toen we er in geklommen waren
en goed en wel zaten, zette het dingetje
zich al puffend in beweging. Al hotsende
en botsende reden we voort. De zeeziekte
bekroop me voor de zooveelste keer. Och,
wat werden we onmedoogenloos door
elkaar geschud. Wij raakten bijna uit de
voegen» En dat zou zoo minstens een halve
dag duren. Och, hemeltje lief! dat houden
we niet uit! Praten konden we onmogelijk
wegens het enorme geschreeuw van de
nikkers en het rammelen van- de wagens.
Ik zal verder over deze reis niet uitwei
den, want er is niet veel bijzonders meer
voorgevallen.
Nu ziten we weer in de schommelende
hangmatten op weg naar het Missiehuis
van onze toekomstige statie. Ook op deze
reis is niet veel voorgevallen.
De plicht die mij nog rest is, om u te
vertellen hoe de ontvangst op het Missie
huis was. Een laatste plicht waarvan ik me
graag kwijt.
Nadat we zoo 'n halve dag gesjouwd
hadden, zagen we in de verte het witte
Missiehuis. We spoorden onze dragers aan
om zoo snel mogelijk te loopen. Hoe dichter
we naderden, hoe sneller onze harten
klopten.
Toen we eindelijk op het terras waren
aangekomen, kwam daar de grijze Yica.ris
aanloopen, hij opihelsde ons recht harte
lijk. O, wat waren we blij eindelijk van de
vermoeienissen uit te kunnen rusten. Ein
delijk waren we er aan; in het land onzer
droomen; 't land waar we reeds in onze
kleuterjaren zoo vurig over konden babbe
len. In de Congo
Nu nog 'n verzoek aan u, lezer. Bid, zoo
veel gij kunt voor ons, daar heel ver in
Afrika. Stort zoo nu en dan 'n klein offer
tje voor onze arme Missie.
God loone het u!
TE LAAT
doop Hans Bokern.
Een heldere lentezon scheen over het
Haringvliet. Het was 24 April. Kleine Wim
liep langs de dijk te slenteren en keek on
derzoekend naar den rommel door den
vloed aangespoeld. Daar zag hij een groo
te plank liggen, een mooie eikenhouten.
Hij ging er naar toe en pakte ze op. Wat
was" ze zwaar en glibberig, anders een
mooie vondst. De plank over de greppel
naast den tuin, was gebroken en zoo kwam
vader gemakkelijk aan een nieuwe. Wacht
hij zou hem eerst flink schoonmaken.
Toen hij daarmee bezig was, dacht hij
aan de leering. Daar was vandaag prijs-
uitdeeling. Ieder kreeg vast vier krente-
bollen en een glas limonade. Er waren
ook boeken en een horloge. Hé, als hij dat
horloge nu eens kreeg, dan kwam hij nooit
te laat thuis en was vader nooit meer boos
op hem. Ziezoo, nu was de plank goed
schoon. Hij legde de plank opzij en' ging
ziten, om wat uit te rusten, en sloot de
oogen. Opeens schrok hij op, had hij gesla
pen! Ja, want de zon was al een heel eind
onder. Ylug stond hij op, greep de plank
en ging zoo gauw zijn beenen hem dragen
konden naar huis. Bij zijn huis aangeko
men, stond buurman zijn pijpje te rooken.
Toen Wim aankwam sprak hij: „Drom
mels jongen, waar heb jij gezeten?" Wim
vertelde alles, wat er gebeurd was en toen
ging hij naar binnen. Zijn moeder, die nooit
gauw kwaad werd, sprak, nadat Wim
nog eens alles verteld had„Hoe kon je dat
nu weer doen." Voor straf moest hij zon
der eten naar bed. In zijn bed dacht hij na
over zijn zonde. Wat was hij toch dom
geweest om me daar te gaan zitten sla
pen. En wat nog erger was, was dat hij nu
niets ontvangen had van alles wat er op
de leering gegeven zou worden. Dus ook
het mooie horloge. Dio kans was ook al
weer vergeten. Toen hij zoo lag te denken,
werd er gebeld. Moeder ging naar de deur
en opende deze. Daar stond mijnheer Pas
toor. „Kom binnen mijnheer de Pastoor,
kom binnen". Mijnheer Pastoor kwam vra
gen waarom Wim niet op de leering was
geweest. Moeder vertelde toen alles. „Mag
ik even naar hem toe?" vroeg de Pastoor,
toen moeder hem alles verteld had. „Gaat
u gerust", sprak ze. Toen de Pastoor bij
het bed van Wim stond sprak hij: „Wim,
nu je het horloge niet bent komen halen,
kom ik het je brengen", en toen gaf de
Pastoor aan Wim het schitterende horlo
ge. Wim kon niet bedanken, want hij schrei
de van vreugde envan nog iets.
EEN VACANTIEREIS
door Henk van Denzen.
TI. (Slot).
Ik wist geen raad. Nauwelijks had ik
gezegd: „Ik heb geen kaartje, ik ben het
verloren", of de man, die goeie conducteur
keek me met rollende oogen aan. De trein
rolde knarste stond stil. 't Station
X. Ik werd beetgepakt en zonder pardon
uit den trein gegooid. Plof! Daar stond ik
op de natte spiegelende steenen. Al gauw
was ik weer op 't perron, waar 't beginpunt
van dezen reis was. Als 'n kogel vloog ik
door de tunnel, de hoek om en rrrrt, daar
lag ik, en vlak voor m'n neus lezers
stelt u voor m'n verwenschte spoor
kaartje. In m'n haast had ik het verlo-
renè Ik gaf 't een trap, 't ding vloog weet
ik-waar naar toe, en ik holde verder. De
trappen af en ik stond weer op 't perron.
Ik was kwaad, woest en rood van ver
moeidheid. Buiten drentelde geduldig 'n
taxi-chauffeur, de handen in z'n zak, de
knoop van z'n gehaakte stropdas lag bijna
op de maagstreek. Ik floot hij keek. Ik
wenkte hij kwam. „Ben je bezet!" vroeg
ik haastig. Neen meneer. „Nou dan
moet je zien dat je klanten krijgt", zei ik
en liep, draafde, holde naar huis, waar ik
belde en belde waarna ik tenslotte 't bel
letje op den grond hoorde vallen en de
bellenknop in m'n hand hield. Hierdoor
kwam ik er achter dat ik de bel wel eens
kapot getrokken kon hebben. De deur
opende zioh en 'n kwaad meisjeskopje
keek om 't hoekje.
„Allo", zei ik, niet wetend wat voor
donderbui daarop zou volgen. De .blonde
keek woest. „Stommeling, uil, ezel, kan je
niet uitkijken met die koeien-oogen!"
kwam er van haar roode lipjes. „Snap je
niet",, zei ze, terwijl ik binnenging, „wat
je gedaan hebt? Akelige vent!" etc. Onge
veer 2 litanies lang. Na deze speech zei
ik „Goeden avond!" en vroeg of ze 't nog
eens een keer wilde zeggen, want dat
m'n hersens te klein waren om alles in
eens te onthouden. „Plof', deed de deur
en ik stond in de gang.
Mag ik u even voorstellen, genoemde
persoon was m'n zuster.
Aangenaam. Ik hing m'n jas met bijbe-
hooren op en liep de trap af naar boven.
Bij de 8e trede werd 'n gestommel gehoord
allen kwamen kijken, maar toen ze zagen
dat ik weer onderaan de trap lag, gingen
ze weer weg en zeiden tot elkaar: „Is 't
anders niet!". Hartelijkheid is alles. Lk
was vanaf de 8e tree weer op de kille
grond gedeponeerd.
„Luiwammes, je bebt 'n uur liggen maf
fen". 't Was mijn zuster, met wie we al
eerder kennis hebben gemaakt. Ik her
kende haar aan de lieve woordjes en kwam
tot de koude realiteit. Ik had gedroomd.
Rustig lag mijn uitgegane pijp tussohen
Oom Wims uitvindselen omtrent raadsels
en 5 minuten later kringelde de rook naar
boven.
Ik stak m'n handen omhoog (slaapka-
mergymnastiek) waardoor ik nog 'n schil
derijtje van den wand gooide, dat geluk
kig heel bleef.
Gelukkig! want m'n zusters (,,'t nuttige
huisdier" noem ik ze altijd) kwam al op
hooge stelten aan, haar mond in den vorm
om „ezel" te zeggen. Maar 't drong geluk
kig tot haar door, dat 't nog heel was.
•Ach, 't zijn dingen die in de vaoantie
voor kunnen komen. Je kan er niets aan
doen, en als ik er wat aan zou kunnen
doen, zou ik 't toch niet te baat nemen.
Want rust na- den arbeidniets is be
ter dan 'n gezond wegzijn in het Fanta-
siënrijk.
DE GEVONDEN PLAATJES
door Johan Cornelissen.
IL (Slot).
Maar een dief wilde zij niet zijn. Zij
vroeg aan Liesje, waar zij die gevonden
had. „Op de trap in de bank", Moeke," zei
Liesje. Direct kleedde zij zich aan en ging
naar de bank om aangifte te doen van het
gevonden geld.
De dag daarop, moeder was uit werken
en Hendrik was naar school, ging de deur
van het kamertje, waar Liesje te spelen
zat, open en een dame kwam binnen.
„Is je moeder huis, meisje", vroeg zij.
„Neen, mevrouw", en daarop begon zij op
eens te huilen. De dame ging zitten, nam
Liesje toen op haar schoot en vroeg: „Maar
waarom huil je nou mijn beste kind". Om
dat ik zoo graag zou willen, dat het
Paaschhaasje hier kwam", huilde Liesje.
Zij vertelde daarop, dat moeder had ge
zegd, dat het haasje bij haar niet kwam,
en van het vinden der plaatjes. De dame
begreep alles, lag een brief op tafel, zei
Liesje goedendag en dat ze wel eens terug
zou komen. Toen moeder thuis kwam,
vertelde Liesje van de dame en van den
brief die zij achter gelaten Moeder
opende hem, in de enveloppe zaten vier
van die plaatjes, dus 400.en in de
brief stond dat zij daar kleeren voor moes
ten koopen, ook had de dame een huisje
voor hen gehuurd, wat zij morgen konden
betrekken, zelf zou zij ook nog even aan
komen. Want deze dame had het geld ver
loren en het was dezelfde dame die een
praatje tegen Liesje had gemaakt.
Den volgenden dag ging moeder met de
kinderen eens het nieuwe huisje bezichti
gen, hoe keek zij op toen zij zag dat het
huisje heelemaal eenvoudig gemeubileerd
was. Weg waren alle zorgen, o wat dankte
zij God, dat zij het geld niet had gehou
den. Hun oude huisraad werd verkocht en
zij betrokken hun nieuwe woning. Toen de
dame den volgenden dag terug kwam, be
dankte moeder haar natuurlijk hartelijk.
De dame zei, dat zij dat heelemaal aan
haar eigen eerlijkheid te danken had en
om nu altijd goed te kunnen leven had de
dame ook voor een naaiwinkel gezorgd,
zoodat moeder niet meer uit werken be
hoefde te gaan.
Dat de Pasohen zoo prettig en onbezorgd
OPLOSSINGEN DER RAADSELS
ingestuurd door Albert Vreeburg.
1. Natte steenen.
2. Om htm jassen te kunnen sluiten.
3. Omdat hij van achter geen oogen heeft
4. De maag.
5. Omdat er meer witte dan zwarte scha
pen zijn.
6. Koper kooper.
7. Koe-koek.
8. Omdat een vriendelijk hond kwispel
staart.
9. Nijlpaarden.
10. De vijf wonden van O. L. Heer.
gevierd zou kunnen worden, hadden moe
der en de kinderen nooit gedacht. Liesje
en Hendrik waren dubbel gelukkig, want
op eersten Paaschdag vonden ze 's mor
gens ieder bij hun bed drie mooie ge
kleurde eieren, die het Paaschhaasje hun
had gebracht.
Zoo had moeder door haar eerlijkheid,
zichzelf en haar kinderen een prettige
Pasohen en een zorgeloos leven bezorgd.
„PAASCH-MORGEN"
door Ria v. d. Sanderr.
Bim, bam, bim, bam,
Klokken luiden overal
Bim, bam, bom
Paschen is er wederom.
Kling, klang, kling,
Klokken luiden 't Paasohfeert in.
Bim, bam ,bom,
Paschen is er wederom.
Iedereen spoedt zich ter Kerke
Met een opgewekt gemoed,
Bim, bam ,bom,
Paschen is er wederom.
In de Kerk wordt stil gebeden
Yoor broers en zusters, en familieleden,
Bim, bam, bom,
Paschen is er wederom.
Uit de Kerk gaat 't vlug naar huis,
Waar een keurige feestdisoh wacht,
Met een schaal vol kleurige eieren,
Rood en geel, en hard of zacht.
Als dan allen zijn gezeten
Op zijn Paaschfeest rond den discih.
Denkt men niet meer aan malaise
Wijl 't vandaag Gods feestdag is.
„Lieve disebgenooten en Familie,
Weet ge waarom n allen thans,
Weer vol moed n nn de toekomst,
En vol hoop n tegenlacht?"
Omdat heden Gods verrijzenis,
U weer moed en hope schenkt,
Als de mensohen, nog slechts hoopten
Op Die Eén, Die ons allen wenkt."
Zoo verloopt de ochtend blij,
Als een Lentedag in Mei,
Wij danken U, o, Hemelheer,
En hopen op 'n volgende Paschen weer!
Dit alleraardigste versje van Ria, laat
ik toch nog plaatsen, al zijn we dan ook
reeds eenige weken van Paschen af.
Oom Wim.
HOLLAND—BELGIE 2—1
door Wim van Veen.
Vanuit heel Nederland en België
stroomden menschen tezaam,
Om de Internationale Voetbalwedstrijd
gade te slaan,
's Morgens reeds om zeven uren,
Vertrokken per auto enkel© onzer
buren.
Velen gingen ook per trein of tram,
Want het gebeurde in Amsterdam.
De ploegen kwamen binnen,
Dra zou 't spel beginnen.
Men speelde het: „Wilhelmus van
Nassauwe",
Terwijl Jantje Publiek op kauwgom
zat te kouwen.
De Belgen speelden ook hun lied,
Maar dat hoorde men bijna niet;
Zoo werd er gejubeld door 't publiek
Ik las dit zelf uit de: „Voetbalrubriek".
De toss werd gedaan door Hellemans
en Van Heel
Hellemans won en koos van 't Stadion
Den kant in 't lommertje,
En zette Holland mooi in *fc zonnetje,
Lagendaa-1 trapt vlug af
Maar gelijk staat het paf,
De Belgen pakken den hal
Voor het doel zijn ze er al.
v. Male redt schitterend de situatie,
Wij bewonderen Weber, Van R-un,
Adam, Wels prestatie
Met 10 komt de ruststand
Voor ons Nederland.
Men geeft een stukje muziek,
Voor 't jubelende publiek.
En Lagendaal liet zoo even
De bal door de lucht weer zweven.
Keeper en backs om 't doel heeft
geloopen,
Moet het nu zelf duur bekoopen.
Men loopt hem tegen den grond,
Hij eindigt met het spelen terstond.
Hij wordt vervangen door Mol,
Ook Volkers vervult nu een voorname
rol.
Nog een kwartier maar voor Adam de
ster,
Is dat nog ontzettend ver
Daar gaat hij heen
Geheel alleen,
En heel koel,
Schiet hij in 't Belgendool.
Nederland leidt weer
Met 21 dezen keer
Een gejubel van verre en heinde
En met dezen stand komt het einde.
Wel te verstaan eenige maanden ge
leden bij den vorigen wedstrijd.
Oom Wim.