ZATERDAG 21 MEI 1932 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG® 8 iniiiunminmuiiïimniMnmuiunHiimuiunimmwinminrinmmimnjinmiunnnnHnnc aiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiriiiiiiiiiiuiviniiJiuiuiiiiiJiiitiunttitiffniiiifiiiiiiiniiiiLmiuuiiiuiiK? CORRESPONDENTIE. Truus de Haas, Leiden. Wel Truus, ik geloof heusoh, dat het heusch •waar is. „Heb ik dan 't tegendeel beweerd. Het rijmen gaat al beter. Doende leert men, Truus. Tk zie de vervolgstukken tege moet. Dag Truus! Truus heeft het over „Meimaand" en zegt op haar beurt als volgt: MEIMAAND Mot de Meimaand komt de zonnetijd Waar wij zooveel van houden. Weg is dan ook veel narigheid Van al die bittere koude. De Meimaand is de schoonste maand, Die ik vind van alle. Zoo heerlijk is het buiten nu Te spelen met de ballen. 't Zonnetje roopt: „Komt buiten toe. En ziet de bloemen staan, En hoort de vogeltjes wijd en zijd, Hoe zij sjilpen, fluiten, slaan." Troubadour zou zeggen: „zoo moert het zijn". Oom Wim. Marïetje en A 1 i e van Leeuwen, Noordwijkerhout. Welkom in ons midden. En dubbel welkom de Nicht jes, die met gevulde handen willen ons ko men verrassen. „Vol verlangen zie ik jullie bijdragen tegemoet. Dag lieve Nichtjes! Het adres was zeer goed. Ria v. d. S a n d e n, Leiden. Zie jc wel Ria, ik heb me niet vergist. In onze goeie Ria heb ik een medewerkstertje ge vonden, dat lang niet min is. Kom ik zal eens laten hooren, wat zij zegt van: DE MEIMAAND. 't Is Mei, Maria's maand, Allen zijn wij blij, Wij plukken bloempjes in de wei Avé Maria! Wij zingen, bidden lang, En verheffen onze stemmetjes, Als lieve kleine Engeltjes, Avé Maria Wij sieren haar beeld En steken kaarsjeg aan Vóór wij naar bed toe gaan. Avé Maria Maria staat daar wonderschoon En kijkt ons dankbaar aan. Is stellig zeer voldaan, Avé Maria Alie v. Werkhoven, Voorhout. -Zoo Alie, zie ik je ook weer eens! Heb je ook een oom in Bilthoven wonen? Zoo ja, dan is die een goeie kennis van me. Dank voor dit opstelletje. Maak ook de groeten aan vader en moeder. Dag Ali. Het opstel wordt geplaatst. Nog even geduld! Daag Lucia v. Rhoon, A 1 phen a. d. R ij n. Dank je wel Lucia, het gaat mij zeer goed. Hoe kom je er bij! Ik jou vergeten. Dat nooit! Maarje moet ook een beetje geduld hebben. Ik beant woord de brieven van den hoop af. Er lig gen er nog ruim dertig. De bijdragen? Zie de volgende week eens! Dag lief Nichtje. Groet je ouders van me! Tootje Plouvier, Leiden. Jij hoopte een vulpen te winnen en dat hoop te ik voor jou ook. Maar, het was mis. De raadsels waren ook erg moeilijk. Maar wat zou dat? Een moeilijkheid is juist om te overwinnen. Denk maar: hierna beter. Dag To! Veel groeten aan vader en moe der! En het opstel? Is lang niet slecht. Ik zal het bewaren tot we Kerstmis liebberu En zie ik je nu ook weer bij den a.s. wed strijd! Blijven meedoen! Onze prijzen zijn wel de moeite waard ende kansen staan voor allen gelijk! Jij dacht zeker, da.t ik je vergeten was. Neen, neen, ik ver geet niemand. Carl, Joop, Paul Pollmann, Leiden. Jullie bent grappenmaker - t.jcsWeet je, wat je doet, maakt eens zoo wat voor den volgenden wedstrijd. Mis schien heb ik dan een plaatsje open. Dag jongens! Maken jullie veel groeten aan Vader en Moeder! A r i e de Korte, Boskoop. Ja, 'Arie, dat stukjo was al niet kwaad. Je bent nu al weer een half jaartje ouder en wij zer en nu kun je wis en zeker een opstel maken, dat groot genoeg is en wat meer zegt ook goed genoeg is, om het de an dere Neefjes eens te laten hooren. Ik reken er op! Meedoen hoor! De prijzen zijn weer Hierbij zullen we het voor vandaag la ten. Tot Zaterdag! Wie nog raadsels weet, sture ze op. De oplossingen erbij, op een apart stuk papier. Jullie Oom Wim. „ONTMASKERD" door 'n H ,B. S.'er. xxvin. De gemaskerde bandiet stapte in de holte die niet breeder was dan een deci meter, maar voor hem beteekende dat niets. Hij drukte op een tussohen twee steenen bevindend knopje, en de eene helft van de muur week een halve meter terug. De gemaskerde bandiet liep vooruit, tot daar waar de muur ophield, en waar de andere muur begon. Hier herhaalde hij hetzelfde, volgde deze tot aan het einde, bleef bier even staan, knielde, verschoof een luik, dat zich onder den grond bevond doch waarvan het handvat een centimetor boven den grond uitstak, daalde een zich onder het luik bevindend laddertje af en kwam in een ongeveer vijf meter groot zijnd onderaardsch vertrek uit. Hier ont deed hij zich van zijn last, door hem in een kist te leggen, die zioh in een hoek bevond, sloot deze vervolgens; drukte weer op een knopje en het volgende oogen- blik verdween de kist onder den grond. Daarna keek hij een paar maal in het rond, en nam vervolgens den zelfden weg weer die naar zijn studeervertrek leidde. Hier weer aangekomen, liet hij zich schijnbaar vermoeid in zijn bureaustoel val len en stak een sigaret op. Zoo, en nu begin maar eens te vertellen hoe men je ontvoerd heeft Harold, sprak John, aan zijn sigaar trekkend. Nu, ik zal maar van voren af aan beginnen. Toen ik vannacht slapen ging, was ik zeer vermoeid, dus is het te be grijpen, dat ik vast sliep, doch, al slaap ik nog zoo vast, er kan niemand mijn kamer binnen zonder dat ik hem hoor. Het zou dan vannacht ongeveer half vier zijn, dus ging het al weer op den mor gen aan, maar het was trouwens nog vol komen donker, toen hoorde ik plotseling gerucht in mijn kamer. Ik sloeg de oogen op en zag een electrische zaklantaarn op mij gericht, die rood lucht uitstraalde, en wel zeer sterk. De rakkers wilden mij schijnbaar met scherp rood licht vaster in mijn slaap zien te krijgen. Zoodra zij echter zagen, dat ik mij oprichtte, ik kan mij nog niet voorstellen hoe gauw het is gegaan, dooh nog geen kwart seconde later waren er niet minder dan vier revolvers op mij gericht. Een van de vier bandieten gleed vooruit op mij toe en snauwde mij fluiste rend in het oor. Ving, sta op, en zeg geen kik. Nou, wat moest ik doen, ik stand op, en ging het bed uit. Handen op, grijnsde mij dezelfde weer ra het oor. Ik hield mijn handen op. Zoo, nu voor mij uit, commandeerde hij weer voor de derde maal. Ik liep op het raam toe dat opgeschoven was. Een der bandieten liep mij voorbij, kroop onder het raam door, ging aan een touw hangen. Het was een reusachtig ster ke boy, want bij pakte mij aan, en sloeg mij als een kindje onder zijn linkerarm, terwijl hij met zijn rechterarm het touw vast hield, terwijl de anderen het touw lieten zakken, zweefden sinjeur de bandiet met mijn persoontje onder den arm door de luoht naar beneden. Beneden aangekomen, zette hij mij op den grond, terwijl hij mij met zijn geladen browning een por tegen mijn lijf gaf. Eenige oogenblikkem later waren de anderen ook eneden. Nu zag ik pas, dat een auto op ons wachtte. De moest voor hen uitloopen op den wagen toe, wat ik natuurlijk, wilde ik tenminste niet een paar dozijn blauwe boontjes in mijn geliefd lichaampje hebben, wel genoodzaakt was, te doen, zij duwden mij den wagen in. Ik moest tusschen twee hunner in gaan zitten, waaraan ik natuur lijk voldeed. Het was een zeer groote wagen. (Wordt vervolgd.) NAAR DE CONGO door Dick van Wouw. (Naverteld). V. We riepen een „taxi". Wat men dan een taxi noemt. Twee stoere kerels, die 'n hangmat droegen aan 'n stok over de schouder. Daar klommen we in en daar gingen onze „taxi's". O, o! wat werden we door elkaar gerammeld. Ik kreeg bijna weer een halve zeeziekte. Onze dragers hadden opdracht ons naar een hotel te brengen, waar wij den nacht zouden doorbrengen. „God dank!", dacht ik dan ook, toen we eindelijk bij zoo'n hotel waren aangekomen, 't Was me 't hotelletje wel, hoor! Binnen, was het nog viezer dan buiten. Bah! Hier moesten wc onzen nacht doorbrengen? Toen we onze slaapkamers te zien kre gen, bekwam ik haast een flauwte. De spinnekoppen of hoe die beesten daar hee- ten, liepen langs den muur. Ratten, muizen en andere vieze dieren schoten bij ons bin nentreden naar hun holletjes. Twee lee- lijke spinnen zaten doodgemoedereerd op ons toekomstig hoofdkussen. Maar dat hin derde allemaal niet. We zouden ze er wel afslaan. Onze lakens en dekens hadden we gelukkig in onze reiskoffer. Toen ik 's morgens opstond had ik een ond ragelijken pijn onder mijn voet. Na onderzoek bleek, dab er zoo'n Afrikaansche vlieg was geweest en zich had vergast op het bloed van een arme broeder. Maar hij had nog meer gedaan! Hij was onder m'n nagel gekropen en had daar door z'n be zoek de heel boel ontstoken. En dat had deze pijn veroorzaakt. Enfin ,ik kon gelukkig nog loopen, rra en daar gaat het toch om. En weldra waren we dan op weg naar het station, vergezeld van eenige stoere dragers, die onze bagage ophet hoofd droegen. Dat station is niet meer dan, ja, wat zal ik zeggen, nu, 'n groote schuur, heelemaal uit hout op getrokken. We betraden het hutje en gaven onze kaarten af en toonden onze passen. Daar na verlieten we het gebouwtje aan den achterkant en betraden daar een betonnen vloertje, dat zooveel als „perron" moest beteekenen. Nu is het wachten op de trein die ons naar Cairo en verder zal brengen. Daar in de verte komt iets aan. Het is de „trein". Oh! wat 'n trein! Wie had dit kunnen denken! 'n Locomotief zoo groot als een hand karretje. En dan de wagens! Net kiepkar- retjes. 't Geheel leek wel een speelgoed- treintje. Toen we er in geklommen waren en goed en wel zaten, zette het dingetje zich al puffend in beweging. Al hotsende en botsende reden we voort. De zeeziekte bekroop me voor de zooveelste keer. Och, wat werden we onmedoogenloos door elkaar geschud. Wij raakten bijna uit de voegen» En dat zou zoo minstens een halve dag duren. Och, hemeltje lief! dat houden we niet uit! Praten konden we onmogelijk wegens het enorme geschreeuw van de nikkers en het rammelen van- de wagens. Ik zal verder over deze reis niet uitwei den, want er is niet veel bijzonders meer voorgevallen. Nu ziten we weer in de schommelende hangmatten op weg naar het Missiehuis van onze toekomstige statie. Ook op deze reis is niet veel voorgevallen. De plicht die mij nog rest is, om u te vertellen hoe de ontvangst op het Missie huis was. Een laatste plicht waarvan ik me graag kwijt. Nadat we zoo 'n halve dag gesjouwd hadden, zagen we in de verte het witte Missiehuis. We spoorden onze dragers aan om zoo snel mogelijk te loopen. Hoe dichter we naderden, hoe sneller onze harten klopten. Toen we eindelijk op het terras waren aangekomen, kwam daar de grijze Yica.ris aanloopen, hij opihelsde ons recht harte lijk. O, wat waren we blij eindelijk van de vermoeienissen uit te kunnen rusten. Ein delijk waren we er aan; in het land onzer droomen; 't land waar we reeds in onze kleuterjaren zoo vurig over konden babbe len. In de Congo Nu nog 'n verzoek aan u, lezer. Bid, zoo veel gij kunt voor ons, daar heel ver in Afrika. Stort zoo nu en dan 'n klein offer tje voor onze arme Missie. God loone het u! TE LAAT doop Hans Bokern. Een heldere lentezon scheen over het Haringvliet. Het was 24 April. Kleine Wim liep langs de dijk te slenteren en keek on derzoekend naar den rommel door den vloed aangespoeld. Daar zag hij een groo te plank liggen, een mooie eikenhouten. Hij ging er naar toe en pakte ze op. Wat was" ze zwaar en glibberig, anders een mooie vondst. De plank over de greppel naast den tuin, was gebroken en zoo kwam vader gemakkelijk aan een nieuwe. Wacht hij zou hem eerst flink schoonmaken. Toen hij daarmee bezig was, dacht hij aan de leering. Daar was vandaag prijs- uitdeeling. Ieder kreeg vast vier krente- bollen en een glas limonade. Er waren ook boeken en een horloge. Hé, als hij dat horloge nu eens kreeg, dan kwam hij nooit te laat thuis en was vader nooit meer boos op hem. Ziezoo, nu was de plank goed schoon. Hij legde de plank opzij en' ging ziten, om wat uit te rusten, en sloot de oogen. Opeens schrok hij op, had hij gesla pen! Ja, want de zon was al een heel eind onder. Ylug stond hij op, greep de plank en ging zoo gauw zijn beenen hem dragen konden naar huis. Bij zijn huis aangeko men, stond buurman zijn pijpje te rooken. Toen Wim aankwam sprak hij: „Drom mels jongen, waar heb jij gezeten?" Wim vertelde alles, wat er gebeurd was en toen ging hij naar binnen. Zijn moeder, die nooit gauw kwaad werd, sprak, nadat Wim nog eens alles verteld had„Hoe kon je dat nu weer doen." Voor straf moest hij zon der eten naar bed. In zijn bed dacht hij na over zijn zonde. Wat was hij toch dom geweest om me daar te gaan zitten sla pen. En wat nog erger was, was dat hij nu niets ontvangen had van alles wat er op de leering gegeven zou worden. Dus ook het mooie horloge. Dio kans was ook al weer vergeten. Toen hij zoo lag te denken, werd er gebeld. Moeder ging naar de deur en opende deze. Daar stond mijnheer Pas toor. „Kom binnen mijnheer de Pastoor, kom binnen". Mijnheer Pastoor kwam vra gen waarom Wim niet op de leering was geweest. Moeder vertelde toen alles. „Mag ik even naar hem toe?" vroeg de Pastoor, toen moeder hem alles verteld had. „Gaat u gerust", sprak ze. Toen de Pastoor bij het bed van Wim stond sprak hij: „Wim, nu je het horloge niet bent komen halen, kom ik het je brengen", en toen gaf de Pastoor aan Wim het schitterende horlo ge. Wim kon niet bedanken, want hij schrei de van vreugde envan nog iets. EEN VACANTIEREIS door Henk van Denzen. TI. (Slot). Ik wist geen raad. Nauwelijks had ik gezegd: „Ik heb geen kaartje, ik ben het verloren", of de man, die goeie conducteur keek me met rollende oogen aan. De trein rolde knarste stond stil. 't Station X. Ik werd beetgepakt en zonder pardon uit den trein gegooid. Plof! Daar stond ik op de natte spiegelende steenen. Al gauw was ik weer op 't perron, waar 't beginpunt van dezen reis was. Als 'n kogel vloog ik door de tunnel, de hoek om en rrrrt, daar lag ik, en vlak voor m'n neus lezers stelt u voor m'n verwenschte spoor kaartje. In m'n haast had ik het verlo- renè Ik gaf 't een trap, 't ding vloog weet ik-waar naar toe, en ik holde verder. De trappen af en ik stond weer op 't perron. Ik was kwaad, woest en rood van ver moeidheid. Buiten drentelde geduldig 'n taxi-chauffeur, de handen in z'n zak, de knoop van z'n gehaakte stropdas lag bijna op de maagstreek. Ik floot hij keek. Ik wenkte hij kwam. „Ben je bezet!" vroeg ik haastig. Neen meneer. „Nou dan moet je zien dat je klanten krijgt", zei ik en liep, draafde, holde naar huis, waar ik belde en belde waarna ik tenslotte 't bel letje op den grond hoorde vallen en de bellenknop in m'n hand hield. Hierdoor kwam ik er achter dat ik de bel wel eens kapot getrokken kon hebben. De deur opende zioh en 'n kwaad meisjeskopje keek om 't hoekje. „Allo", zei ik, niet wetend wat voor donderbui daarop zou volgen. De .blonde keek woest. „Stommeling, uil, ezel, kan je niet uitkijken met die koeien-oogen!" kwam er van haar roode lipjes. „Snap je niet",, zei ze, terwijl ik binnenging, „wat je gedaan hebt? Akelige vent!" etc. Onge veer 2 litanies lang. Na deze speech zei ik „Goeden avond!" en vroeg of ze 't nog eens een keer wilde zeggen, want dat m'n hersens te klein waren om alles in eens te onthouden. „Plof', deed de deur en ik stond in de gang. Mag ik u even voorstellen, genoemde persoon was m'n zuster. Aangenaam. Ik hing m'n jas met bijbe- hooren op en liep de trap af naar boven. Bij de 8e trede werd 'n gestommel gehoord allen kwamen kijken, maar toen ze zagen dat ik weer onderaan de trap lag, gingen ze weer weg en zeiden tot elkaar: „Is 't anders niet!". Hartelijkheid is alles. Lk was vanaf de 8e tree weer op de kille grond gedeponeerd. „Luiwammes, je bebt 'n uur liggen maf fen". 't Was mijn zuster, met wie we al eerder kennis hebben gemaakt. Ik her kende haar aan de lieve woordjes en kwam tot de koude realiteit. Ik had gedroomd. Rustig lag mijn uitgegane pijp tussohen Oom Wims uitvindselen omtrent raadsels en 5 minuten later kringelde de rook naar boven. Ik stak m'n handen omhoog (slaapka- mergymnastiek) waardoor ik nog 'n schil derijtje van den wand gooide, dat geluk kig heel bleef. Gelukkig! want m'n zusters (,,'t nuttige huisdier" noem ik ze altijd) kwam al op hooge stelten aan, haar mond in den vorm om „ezel" te zeggen. Maar 't drong geluk kig tot haar door, dat 't nog heel was. •Ach, 't zijn dingen die in de vaoantie voor kunnen komen. Je kan er niets aan doen, en als ik er wat aan zou kunnen doen, zou ik 't toch niet te baat nemen. Want rust na- den arbeidniets is be ter dan 'n gezond wegzijn in het Fanta- siënrijk. DE GEVONDEN PLAATJES door Johan Cornelissen. IL (Slot). Maar een dief wilde zij niet zijn. Zij vroeg aan Liesje, waar zij die gevonden had. „Op de trap in de bank", Moeke," zei Liesje. Direct kleedde zij zich aan en ging naar de bank om aangifte te doen van het gevonden geld. De dag daarop, moeder was uit werken en Hendrik was naar school, ging de deur van het kamertje, waar Liesje te spelen zat, open en een dame kwam binnen. „Is je moeder huis, meisje", vroeg zij. „Neen, mevrouw", en daarop begon zij op eens te huilen. De dame ging zitten, nam Liesje toen op haar schoot en vroeg: „Maar waarom huil je nou mijn beste kind". Om dat ik zoo graag zou willen, dat het Paaschhaasje hier kwam", huilde Liesje. Zij vertelde daarop, dat moeder had ge zegd, dat het haasje bij haar niet kwam, en van het vinden der plaatjes. De dame begreep alles, lag een brief op tafel, zei Liesje goedendag en dat ze wel eens terug zou komen. Toen moeder thuis kwam, vertelde Liesje van de dame en van den brief die zij achter gelaten Moeder opende hem, in de enveloppe zaten vier van die plaatjes, dus 400.en in de brief stond dat zij daar kleeren voor moes ten koopen, ook had de dame een huisje voor hen gehuurd, wat zij morgen konden betrekken, zelf zou zij ook nog even aan komen. Want deze dame had het geld ver loren en het was dezelfde dame die een praatje tegen Liesje had gemaakt. Den volgenden dag ging moeder met de kinderen eens het nieuwe huisje bezichti gen, hoe keek zij op toen zij zag dat het huisje heelemaal eenvoudig gemeubileerd was. Weg waren alle zorgen, o wat dankte zij God, dat zij het geld niet had gehou den. Hun oude huisraad werd verkocht en zij betrokken hun nieuwe woning. Toen de dame den volgenden dag terug kwam, be dankte moeder haar natuurlijk hartelijk. De dame zei, dat zij dat heelemaal aan haar eigen eerlijkheid te danken had en om nu altijd goed te kunnen leven had de dame ook voor een naaiwinkel gezorgd, zoodat moeder niet meer uit werken be hoefde te gaan. Dat de Pasohen zoo prettig en onbezorgd OPLOSSINGEN DER RAADSELS ingestuurd door Albert Vreeburg. 1. Natte steenen. 2. Om htm jassen te kunnen sluiten. 3. Omdat hij van achter geen oogen heeft 4. De maag. 5. Omdat er meer witte dan zwarte scha pen zijn. 6. Koper kooper. 7. Koe-koek. 8. Omdat een vriendelijk hond kwispel staart. 9. Nijlpaarden. 10. De vijf wonden van O. L. Heer. gevierd zou kunnen worden, hadden moe der en de kinderen nooit gedacht. Liesje en Hendrik waren dubbel gelukkig, want op eersten Paaschdag vonden ze 's mor gens ieder bij hun bed drie mooie ge kleurde eieren, die het Paaschhaasje hun had gebracht. Zoo had moeder door haar eerlijkheid, zichzelf en haar kinderen een prettige Pasohen en een zorgeloos leven bezorgd. „PAASCH-MORGEN" door Ria v. d. Sanderr. Bim, bam, bim, bam, Klokken luiden overal Bim, bam, bom Paschen is er wederom. Kling, klang, kling, Klokken luiden 't Paasohfeert in. Bim, bam ,bom, Paschen is er wederom. Iedereen spoedt zich ter Kerke Met een opgewekt gemoed, Bim, bam ,bom, Paschen is er wederom. In de Kerk wordt stil gebeden Yoor broers en zusters, en familieleden, Bim, bam, bom, Paschen is er wederom. Uit de Kerk gaat 't vlug naar huis, Waar een keurige feestdisoh wacht, Met een schaal vol kleurige eieren, Rood en geel, en hard of zacht. Als dan allen zijn gezeten Op zijn Paaschfeest rond den discih. Denkt men niet meer aan malaise Wijl 't vandaag Gods feestdag is. „Lieve disebgenooten en Familie, Weet ge waarom n allen thans, Weer vol moed n nn de toekomst, En vol hoop n tegenlacht?" Omdat heden Gods verrijzenis, U weer moed en hope schenkt, Als de mensohen, nog slechts hoopten Op Die Eén, Die ons allen wenkt." Zoo verloopt de ochtend blij, Als een Lentedag in Mei, Wij danken U, o, Hemelheer, En hopen op 'n volgende Paschen weer! Dit alleraardigste versje van Ria, laat ik toch nog plaatsen, al zijn we dan ook reeds eenige weken van Paschen af. Oom Wim. HOLLAND—BELGIE 2—1 door Wim van Veen. Vanuit heel Nederland en België stroomden menschen tezaam, Om de Internationale Voetbalwedstrijd gade te slaan, 's Morgens reeds om zeven uren, Vertrokken per auto enkel© onzer buren. Velen gingen ook per trein of tram, Want het gebeurde in Amsterdam. De ploegen kwamen binnen, Dra zou 't spel beginnen. Men speelde het: „Wilhelmus van Nassauwe", Terwijl Jantje Publiek op kauwgom zat te kouwen. De Belgen speelden ook hun lied, Maar dat hoorde men bijna niet; Zoo werd er gejubeld door 't publiek Ik las dit zelf uit de: „Voetbalrubriek". De toss werd gedaan door Hellemans en Van Heel Hellemans won en koos van 't Stadion Den kant in 't lommertje, En zette Holland mooi in *fc zonnetje, Lagendaa-1 trapt vlug af Maar gelijk staat het paf, De Belgen pakken den hal Voor het doel zijn ze er al. v. Male redt schitterend de situatie, Wij bewonderen Weber, Van R-un, Adam, Wels prestatie Met 10 komt de ruststand Voor ons Nederland. Men geeft een stukje muziek, Voor 't jubelende publiek. En Lagendaal liet zoo even De bal door de lucht weer zweven. Keeper en backs om 't doel heeft geloopen, Moet het nu zelf duur bekoopen. Men loopt hem tegen den grond, Hij eindigt met het spelen terstond. Hij wordt vervangen door Mol, Ook Volkers vervult nu een voorname rol. Nog een kwartier maar voor Adam de ster, Is dat nog ontzettend ver Daar gaat hij heen Geheel alleen, En heel koel, Schiet hij in 't Belgendool. Nederland leidt weer Met 21 dezen keer Een gejubel van verre en heinde En met dezen stand komt het einde. Wel te verstaan eenige maanden ge leden bij den vorigen wedstrijd. Oom Wim.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1932 | | pagina 8