PATER CYRILLUS. DE LEIDSCHE COURANT Albaneesche Novelle van M. A. G. Pater Cyrillus van de Francisoanen, Sof Lumi, was als negende zoon van Kol en Mrrê Kruja op de grootste berghoeve van Boga, 800 M. boven Shkodu (Scoetari) geboren. Toen hij voor de eerste maal de blauwe oogen naar het lioht opsloeg, was de oudste broeder Gjaigj als een lange, blonde kerel, zoo sterk als een beer, die in dezelfde Februari-maand trouwde.. den vader, wiens raad wijd en zijd inge roepen en wiens baks tot aan de grens van Servië gevreesd was, had de herfst des levens reeds het haar verbleekt. Kol Lumi stierf dan ook kort na de geboorte van zijn jongste. De boerderij stond aan den weg naar Thethi, waarheen de Franciscanen van Scoetari naast de kerk in het hospitium de jonge studenten voor de zomervacantie brengen. Toen Pater Anton weer een« in JuLi met een afdeeling jongens bergopwaarts trok, ging hij bij Lumi binnen. Rond de moeder geschaard ontvingen de negen broers den hoogen gast. „Zoudt ge niet den jongste van de vele zoons die de Heer u geschonken heeft aan zijn Dienst wijden!" vroeg Pater Anton, wiens Sefs klare en verstandige oogen op gevallen waren, aan de weduwe Mrrê. Sef was toen zeven jaar. De vrouw aarzelde met haar antwoord, want al had zij nóg zooveel zoons, zij kon er geen één van missen en wel het minst den kleinen Sef, die de liefste was. Doch Gjaigj die zelf reeds een derden zoon in de wieg had, was van meening, dat het voorstel een groote eer voor het huis en de familie wasEr waren bui ten Sef nog zoo veel monden te onderhou den. Kort en goed, men kwam met Pater Anton overeen, dat deze in September, wanneer hij terugkeerde, Sef mee naar Shkodu nemen zou. Toen de Pater den jongen zelf vroeg of deze beslissing hem beviel, keek de knaap hem met 'open, zij het dan weerspannige oogen, aan, maar sprak geen woord, wat allen als een toe stemming beschouwden, omdat dit hem eenvoudig paste. In werkelijkheid wilde Sef echter noch. naar Skhodu, noch naar de kloosterschool, daar echter de zijnen zoo gemakkelijk afstand van hem deden, was hij te trotsch om zich tegen de schei ding van hen te verzetten. In de weide. Wanneer hij echter in de eerstvolgende weken de schapen naar de weide dreef, lag hij vaak een uur en langer onbeweeg lijk met het gezicht naar den grond ge keerd, in het gras; zóó vierde hij afscheid van veld en boom en groenvan de kuddenvan het dal tussohen de he- melhooge bergtoppen In Shkodu leed hij lang het bitterste heimwee naar de vrije bergen.... daar hij echter vroom van gemoed was en de boe ken hem aantrokken, overwon hij dit heim wee met de jaren. Sef Cyrillus noemde men hem later studeerde goed en graag.eerst is Shkodu, later echter in Tyrol. Kort voor hij naar Albanië terug keerde hadden de Franciscanen van Scoe tari den dood te betreuren van den voor- treffelijken ouden Pater Serafino, pastoor van Abbat in Schala. Daar de Oversten Cyrillus brandende liefde tot de bergen kenden, en zich veel van de oprechte natuur van den jongen monnik voorstelden, benoemden zij hem tot opvolger van Serafino, ofschoon de paro chie van Abbat in Schala, de hoofdplaats van heel Dukagjon, de voornaamste was in het gebergte. In Tirol was Pater Cyrillus uitgegroeid tot een breed geschouderden reus, wiens koen gezicht echter nog ternauwernood eerug dons vertoonde. Met de buks over den schouder, pisto len en dolk in den wapengordel, haalden hem enkele notabelen van Schala aan het convent van Shkodu af. Zij bekeken den nieuwen pastoor met hun valkenblik van kop tot teen, toen begeleidden zij hem zwijgend. Wel waren zij onderweg zeer be zorgd voor hem, maar Pater Cyrillus kon niet dan met de grootste moeite te weten komen, dat Pater Serafino een zeer wijs man geweest was, onvermoeid werkzaam voor de eer, het welzijn en heilige onder richting van den stam en dat zijn dood een groot verdriet voor Schala beteekende. Op een Zondagavond kwam Pater Cy rillus in de pastorie naast de kerk vau Abbat aan. Deze pastorie was zeer ruim, ligt kloosterlijk tegen de kleine kerk aan gebouwd, ongeveer 400 M. boven de brui sende, glasheldere Schalarivier en overziet het geheele, onuitsprekelijk mooie dal tus- echen de beide sneeuwbergen met hun prachtige loofwouden en weiden. Tot hoog op de bergen schitterden in den avondschijn de trotsche breede rijen wit uit den krans van hun ooftboomen en maïs velden. Den volgenden dag om 12 uur werd een godsdienstoefening gehouden. Onder den machtigen treurboom kwa men de krijgers in bijzonder groot aantal bij&ïn om te beraadslagen en den nieuwen pastoor te zien. Zij omringden hem met groote terug houdendheid. Eindelijk nam de bajraktau (stamhoofd) het woord: „Wanneer de vader in Shkodu ons een zuigeling stuurt, die nog geen baard heeft, behoeft hij er zich niet over te verwonderen, dat wij het voedsel voor onze zielen niet bij hem zoe ken". Slechts vrouwen. Hij wendde Pater Cyrillus den rug toe en aan de H. Mis, die toen volgde namen slechts enkele vrouwen deel. Ook den volgenden en daarop volgen den Zondag kwamen slechts vrouwen, en dan nog in gering aantal, naar de H. Mis en de heele week waa de pastorie, waar naar anders de aanzienlijksten om raad en hulp gingen, leeg, als een schaapskooi zonder kudde. Toen Pater Cyrillus op een keer over de helling ging, ontmoette hij eenige maa- n?.n, groetten hem spottend en zoodra hij voorbij was, riep een hem zelf na: „Wacht in Shkodu tot je baard heb, melkmuil Toen meende Pater Cyrillus het niet te kunnen verantwoorden, nog langer te wachten en hij trok toen, in gezelschap van zijn bediende, naar het klooster in Scoetari. De provinciaal wilde intusechen niets van zijn vertrek daar weten: „Die dwaashoofden zullen we wel eens aan net verstand brengen, wie de pastoors in hun kerken benoemt", zei hij, die zelf uit de Albaneesche bergen geboortig was en evenals de boeren uit het hoogland in Schala, een ijzeren kop had.... Iets beslissends. Zoo bleef Pater Cyrillus niets anders over, dan naar Abbat terug te keeren. Toen echter de Paaschtijd kwam en zijn Sohadjanen zelfs in dezen heiligen tijd van de Tafel des Heeren verwijderd bleven, overwoog hij, dat er iets beslissende moest gebeuren. Met halfvasten luidde hij zelf reeds vroeg in den morgen de stormklok, zóó heftig en zóó lang, dat haar toon, dien men als een duizendvoudige echo in den heelen omtrek hoorde, als krijgsalarm of vreeselijk brandgevaar van bergwand tot bergwand weerkaatste. De lieden van Ab bat en Gimaj, kortom uit alle gemeenten en ver verstrooide hoeven, die bij Pater Cyrillus ter kerke moesten, luisterden ge spannen en daar men niet raden kon, wat er eigenlijk voor bijzonders gebeurd was want, nietwaar, het is in Dukagjin immers altijd mogelijk dat de Slaviër over de gren zen breektbesloten zij tegen hun voor nemen in naar de pastorie te gaan. Daar wachtte de pastoor hen en met beslistheid riep hij hun toe: „Weet ge niet, dat ik gehoorzaamheid beloofd heb! Daar mij bevolen is, in Schala te blijven, zal ik het doen, ofschoon ik veel liever het stof van deze weerspannige streek van mijn san dalen schudden zou. Mij zou het heel wat liever zijn, wanneer ik uwe ongastvrije pa den niet dag en nacht af hoefde te loopen om u, stijfkoppen, Gods Hulp en troost te brengen. Ziet echter toe, dat Uw Schepper, die een gestrenge God ia, Uwe zielen mot bezocht, die Zijne genade weigeren". Kortom, hij sprak zulke mannelijke en onversaagde woorden, dat de mannen met den bajraktar aan de spits, er niet aan ontkomen konden zijn moed te bewonde ren. Daar hij bun ook voorhield, hoe zij nog slechts enkele Zondagen gelegenheid had den zich van hun zware zonden door de Paaschbiecht te reinigen, raakten zij in derdaad van hun stukken en volgden hem in de kerk. In de biecht was hij echter buitenge woon zacht en hij bekende bun zelfs, dat hij hun afkeer tegen den al te jongen ziel zorger wel begreep; in zijn preeken be wees hij zich zóó goed met hun loven vertrouwd, spoorde hen met zooveel lief de aan, en stemde later in de H. Mis den rozenkrans met zóó schoone en machtige stem aan, dat de afkeer der brave men- sohen uit Schala tegen hun priester plot seling in sympathie omsloeg en hij hun vertrouwen won. Een echte man. Toen hij echter nu ook na de gods dienstoefening de beste schutters tot een wedstrijd in het schieten uitnoodigde, waarbij hij een meesterschot op 500 M. met vrije hand mikkend deed, en een weg enellende haas schoot en overwinnaar bleef, gold hij met één slag onder hen als een echte man, een dappere verstandige, en behendige kerel, als een „trim', „burr" en „fatóz", zoodat de bajaktar hem gaarne in een prachtige rede om vergeving vroeg. Van dezen Halfvasten Zondag kreeg Pater Cyrillus het heel wat beter in Schala. Ieder zocht zijn raad, zonder hem wilde niemand meer iets gewichtigs onderne men. Geen weg was Pater Cyrillus te ver of te steil om een zijner schaapjes, al was het ook het minst in aanzien bij de men- schen, te middernacht, bij vorst en onder levensgevaar, de heilige Teerspijze te brengen; geen arme klopte aan zijn deur, die tenminste niet een maaltijd en slaap plaats op de pastorie kreeg, en ziju eoherpe blik doorzag ook de meest geraffi- neerden. „Hij leest in ons, zooals God zelf", zei den de menschen van Schala en iederen dag vereerden zij hem meer. Dat kwam in hoofdzaak omdat hij geheel een der hun nen was en dacht en voelde zooals zij zelf dachten en voelden: zijn heiligheid uitge zonderd, die in den wilden tuin van zijn Hooglandershart het onkruid uitgetrokken had. Nooit bleek zoo duidelijk wat Pater Cyrillus voor de zijnen beteekende als op een dag uit dien vreeselijken tijd, toen in Durazzo Essad Pascha aan het roer zat. Albanië due zonder eigenlijke regee ring bleef. Pater Cyrillus vertoefde jukt een week bij de Minderbroeders in Shkodu en had reeds in de vroegte de H. Mis opgedragen toen aan de deur van de sacristie een Mohammedaansch handelaar wachtte, die blijkbaar ten hoogste ontsteld was: „Va der', zei hij, „twaalf Schaljanen zijn in den bazaar en plunderen hem". Pater Cyrillus wist, dat een week vroe ger het gerucht in Schala doorgedrongen wae dat in Scoetarie de Islamieten de Ka tholieken hadden bedreigd. „Gij zult ze wel geprikkeld hebben", antwoordde hij grimmig, trok echter de pij in de lenden omhoog en rende zoo vbig rijn voeten hem dragen konden naar den bazar. Geschreeuw en lawaai wezen hem de plaats waar zijn Schal janen in act'O waren. Pater Cyrillus bedacht zich niet lang, drong den winkel van den betreffen- EEN HUWELIJKSREIS. Mijnheer en mevrouw Clerbois waren te Parijs aangekomen. Sedert acht dagen ge huwd, begonnen zij nu hun huwelijksreis Eerst wilde men eenigen tijd te Parijs ver toeven, daarna naar Italië gaan of wel naar Spanje, Zwitserland of ergens elders. Men heeft het maar voor het kiezen, als men een goed gevulde beurs bezit en niets te doen heeft. Mijnheer was ernstig, mevrouw aarentogen vroolijk en blij als een vogel, die uit zijn kooi ontsnapt is. Voor het oogenblik was zij de meesteres, zij gaf bevelen, hij moest haar gehoorza men. Mijnheer Clerbois hoorde zijn snap achtig, jong vrouwtje geduldig aan, tevre den als hij zelf was, haar zoo opgeruimd en vroolijk te zien. Hij bestudeerde haar in al haar verlan gens, iu al haar bewonderingen, in al haar gedachten, die zij hem blootlegde. Hij ken de haar nog niet goed, maar hij wist, dat zij een goed hart had, dat waa hem voldoen de, daarom zag hij de toekomst blij tege moet. ^Wij zullen eerst dit, dan dat bezichti gen, zei zij, we zullen hier naar toe gaan, dan daar. O, wat zou ik graag de Opera en den Franschen schouwburg zienl En dan die concerten, die men hier eiken avond geeft. Als wij overal geweest zijn, en alles gezien hebben, dan zullen we de stad uit zoeken, waar we gaan wonen. Me dunkt, dat Parijs me wel zou bevallen. Den gehee- len winter kunnen wij ons hier vermaken, en in de lente kunnen we naar buiten gaan, b.v. Clerbo's of naar Montsablon, en als het 's zomers heet is, gaan we naar den oever der zee; naar de bladplaatsen, waar het zoo heerlijk moet zijn; en dan kunnen we in den herfst nog reizen. Ik geloof, dat het jaar dan goed verdeeld ie. Wij moeten dikwijls diners geven, veel vrienden en kennissen noodigen, dat maakt het zoo ge zellig. O! wat prachtige standbeelden. Blijf tooh een oogenblik staan, beste man, om ze eens goed te bezien. Wat is Parijs tooh een prachtige stad, men kan geen stap doen of men ziet iets verrukkelijks. Zoo babbelde mevrouw Clerbois aan den arm van haar echtgenoot, en bleef nu eens hier, dan weer daar stilstaan. Daar zij nog nooit in Parijs geweest was, was alles voor haar nieuw, alles vond zo ontzettend mooi. Eindelijk begonnen haar oogen te sche meren van al don glans en de pracht, die zij voortdurend aanschouwd had. Zij sloe gen nu een eenzame straat in. Hier kan men een beetje bekomen, zei zij tot haar echtgenoot, die haar ge snap geduldig en met een glimlachje aan hoorde. Moeder 1 ik heb zoo'n honger, riep plotseling een klagende kinderstem achter mevrouw Clerbois. Deze keek om en zag een arme vrouw, die een mager, bleek kind op haar arm droeg, dat van honger schreide. De anno moeder omhelsde den kleine teeder en glim lachte tegen een klein meisje van ongeveer zeven jaar, dat naast haar liep en haar bij de schort vasthield. Haar glimlach was zoo treurig, zoo akelig, dat mevrouw Clerbois tranen in de oogen voelde opwellen. Zij sta* haar tyand in den zak om haar geldbeursje te nemen, maar een nieuwe blik op de arme vrouw weerhield haar, een aalmoes te ge ven; de vrouw zag er niet als een bedela res uit. Zij liep vlug door en was mevrouw Clerbois reeds voorbij, die haar aan het eind der straat zag stilstaan, een deur openen en binnentreden. Een oogenblik daarna ging dezelfde deur weer open, en een oude, blinde grijsaard, door een hond geleid, trad met onzekere schreden de straat op. Nauwelijks had hij de deur ach ter zich laten dichtvallen, toen ze weer werd opengeworpen en twee schamel ge- kleede jongens, van wie een kreupel was, het huis verlieten. Geen twee minuten bleef de deur gesloten, onophoudelijk gingen er armen en dikwijls gebrekkigen binnen of verlieten het gebouw. Wat is dat toch voor een huis! vroeg mevrouw Clerbois aan haar echtgenoot. Hij wees haar met zijn wandelstok op een bordje dat aan den muur boven den- in den tapijthandelaar binnen, waar hij in derdaad twaalf van zijn kloekste mannen bezig vond onder het machteloos gejaui- met van den eigenaar tapijten op te rollen en op hun muildieren te laden. De reus achtige kerel uit Abbat, die hen aanvoer de, was Mathi, een neef van den bajrak tar. De beide zoons van den handelaar bloedden, de eene aan het voorhoofd, de tweede aan de hand en boden het beeid van de grootste ellende. Pater Cyrillus stormde op Mathi toe en gaf hem links en rechts een paar ge duchte oorvegen. Zoodra Pater Cyrillus binnenkwam hadden de Scbaljanen hun buit losgelaten nu zonken de hoofden nog dieper en als gestrafte schoolkinderen drongen zij bij elkander. „Paca zon dat weet de hemel!' mompelde Mathi, „dat rr oest eens een ander wagen als mijn eige» pastoor". Hij en de andere may ien uit Schala wilden zich uit de voeteu maken. Pater Cyrillus wilde het echtej niet: „Wacht", zei hij nog toornig. „Uwe schande is ook voor mij, ik moet ze met u deelen. Als ze zeggen, daar gaan de dieven uit Schala, dan moet ik bij u zijn"^ Zoo trok hij zich in hun midden, ook ditmaal geheel een der hunnen, van het tooneel der werkzaamheden weg. Niemand schold hen echter voor dieven uit, toen zij een groepje veerkrachtige mannen, op zulke wijxe uit Shkodu naar de bergen trokken, maar de menschen, ook aanhangers van den Profeet, zeiden: „Wijk, daar zijn ze, met Pater Cyrillus, van wien ze zelfs een afranseling aannemen". Van dezen dag steeg echter nog het aanzien van Pater Cyrillus en alleu noemden hem: „Koning van Schala". gang waa vastgehecht; en zij laa: Spijs- kokerij. Ach! zei zij in gedachten verzonken, bleef even voor het gebouw staan, en trok daarna haar man zacvht mee. Kom, laat ons even binnengaan, her nam zij. Hij haalde de schouders op, maar volgde haar tooh in het huis, terwijl de arme lui, die op hun beurt wachtten, hen met ver wondering aangaapten. Men kon het hun aanzien, dat ze aan zulk een bezoek niet gewoon waren. Maar mevrouw Clerbois scheen het onverschillig, wat die menschen van haar dachten. Zij wandelde met haar man gearmd tussohen de rijen banken waarop grijsaarde, kinderen en havelooze vrouwen hun beurt zaten af te wachten. Het meisje, dat mevrouw Clerbois zoo even in de straat met haar moeder ontmoot had, was daar ook, en keek vreesachtig achteruit, toen ze die rijke, deftige dame zag aankomen. Maar haar honger soheen nog grooter dan haar bedeesdheid. Moeder, ik heb zoo'n honger, zei het kind schreiend. Stil mijn kind, dadelijk krijg je melk, dadelijk, antwoordde de arme vrouw en drukte het meisje zacht tegen haar aan. Haar beurt kwam, men gaf haar een kaartje waarop zij het huis verliet. Arme moeder, zei mevrouw Clerbois bewogen tot haar man. Kom laten wij ze volgen, ik wil weten waar zij thuis hoort. Zij ging niet ver; maar trad de eerete melkinrichting binnen, gaf het kaartje af en kreeg toen warme melk en brood voor haar arme schaap. Ze zag haar kinderen met een soort voldoening aan, maar zelf nam ze niets, hoewel de honger haar ook hevig kwelde. Toen de kleinen hun sober maal genuttigd haddep, vervolgde zij haar weg. Mevrouw Clerbois drukte haar arm vas ter tegen dien van haar man aan. Ik zou haar wel eens willen spreken, zei zij met bevende stem, maar ik durf niet goed.. Doe jij het voor mij, Willem. Woont ge ver van hier! vroeg me vrouw Clerbois medelijdend. Neen, mevrouw, hier dicht bij, in dat groote huis dat u daar op het eind van deze kleine straat ziet. We hebben daar een kamertje op de vijfde verdieping en goede buren; ze helpen ons een beetje, maar zij zijn zelf behoeftige menschen. Ik wil met je mee gaan, vindt je dat goed! O, mevrouw, het is zoo hoog! Zoo hoog! Ik kan goed trappen klim men, zei mevrouw Clerbois lachend. Kom, ik ga met je mee. Wellicht kan ik iets voor je doen. Ik daoht, dat wij naar de opera, het museum enz. zouden gaan, merkte mijnheer Clerbois lachend op. Later, later; wij hebben den tijd, kom eerst met me mee! Hij volgde haar, en be klom met zijn vrouw de vijf verdiepingen van een groot gebouw. Ze moesten ver schillende deuren voorbij, waaruit nieuws gierige vrouwen en kinderhoofden staken. Waar gaat vrouw Martin met die mooie dame en dien deftigen heer naar toe! fluisterden stemmen tegen elkaar. Vrouw Marton leidde haar voorname be zoekers in een arme, maar zindelijke Ka mer en bood hun matten stoelen aan. Daar na liet zij mevrouw Clerbois haar werk zien, toen een kleine jongen eensklaps biu- nentrad. Kun je me geen kurketrekkcr leenen, vrouw Martin! vroeg de knaap. In de spijs- kokerij heeft Gabriël een flesch gekregen, maar we kunnen ze niet open krijgen, ver volgde de jongen. Hier is er een, Tom, vergeet niet hem terug te brengen. Het kind vertrok, en mevrouw Clerbois keek hem vragend na. Die kleine woont alleen met zijn broer Gabriël, een brave jongen en goed schoen maker, beantwoordde de vrouw den vra- genden blik van haar bezoekster. Ze ziju weezen, en hebben het evenmin breed als wij, die arme kinderen! Zijn broer is daar enboven nog kreupel, mevrouw heeft hem misschien wel gezien, hij was met mij te gelijk in de spijskokerij Arme kinderen! zuchtte mevrouw Oler- bois bewogen. Zijn ze al lang weezen 1 Een jaar, mevrouw, antwoordde de an dere. De arme jongen is altijd ziekelijk. Pa rijs deugt met voor hem, evenmin als voor mijn man. Treurig keek ze naar den kant van het bed, waaruit een zacht gesteun kwam. Maar als je eens buiten de stad ging wonen, zei mijnheer Clerbois, dat zou veel beter voor je man zijn. O, ja, onderbrak de vrouw. De kinde ren zouden daar zoo gelukkig zijn, mijnheer, en mijn man zou ook beter werk kunnen vinden. Welnu, ik zal er eens over nadenken; nu laten we je alleen om voor je man te zorg on. Dat is waar ook, antwoordde mevr. Clerbois beschaamd, we verpraten al je tijd. Tot ziens, vrouw Martin, we komen nog eens terug. De twee eohtgenooten hernamen hun wandeling, maar de jonge vrouw bleef stil cn afgetrokken. Mijnheer liet haar een poosje aan haar gedachten over en zei eiu- delijk zacht: Welnu, waar zijn je plannen, vrouw tje! Waar waren we ook weer! O, ja, die groote diners met veel kennissen vrien den geloof ik! Zij schudde het hoofd. Ik geloof, zei ze ernstig, dat wij, in- plaats van ons geld in schouwburgen cn opera's te verkwisten, beter deden met een paradijs qan te leggen te Clerbois of in Montsablon, en dan die arme menschen to laten komen; ze zijn zoo ongelukkig te Pa rijs. Daar zouden we hun werk kunnen ver schaffen. Gelooft ge niet dat dit iets heer lijks zou zijn, Willem! Ik denk er ook zoo over, vrouwtje. Ik zal echter eerst een onderzoek instellen naar de bekwaamheid van Martin en den jongen Grabriël en zien of ik ze daar te Olerbois kan plaatsen. OI <tyt is een goed idee! Je moet ook eens zien, Willem, of er nog plaats is voor de andere armen. Die behoeft men niet na te loopen, hef vrouwtje, we moeten voorzichtig hun- delen en alleen eerlijke, brave lieden no men. Ongetwijfeld. We zullen in Clerbois gaan wonen, we zullen daar een school op richten, voor de armen en grijsaards zorgen. Wat zullen wij daar, te midden van al die lieden, die ons zullen liefhebben, gelukkig ziju. Willem! Je moet nu maar dadelijk aan het werk gaan, die arme menschen hebben al lang genoeg gebrek geleden, vind ik. En onze huwelijksreis! Later, we hebben daarvoor nog altijd tijd genoeg! Vijftien jaar zijn reeds voorbijgesneld., vijftien jaar zijn mijnheer en mevrouw Cler bois gehuwd, en nog hebben zo geen tijd kunnen vinden om hun huwelijksreis te doen. Maar de menschen, die om en in Cler bois wonen, ontrukt aan de ellende en ar moede, zegenen en bidden dagelijks God voor hun weldoeners, voor mijnheer eu mevrouw Clerbois, en onder dezen moeten op d« eerste plaats genoemd worden Mal tin met zijn gezin en de weezen Gabriël en Tom, die mijnheer en mevrouw Clerbois als hun weldoeners vereeren en liefhebbeu. (Averbode's Weekblad). TE Osmose! Imbibitie! Capillaire werking! hij kon het maar niet geleerd krijgen; en over morgen was het examen. Nóg eens begonnen met de wetten van Van 't Hoff, besloot hij; nóg eens begonnen. Toen vloog er van onder uit de straat een vragend fluitje naar zijn zolderkamertje. Neen hij kwam niet. Doch bet bleef maar vragend rond zijn ooren vliegen dat fluitje; even naar buiten kijken, maar dan ook maar even. En hij stond op en keek naar buiten, even. Hè, wat was het lekker warm in de zon; zijn kop begon er van te kloppen; en wat spande de hemel blauw en wat lagen de gevels wit. En daaronder. Hij keek op de blijde gezichten, de stralende oogen, de roode monden van een troepje roe pende jongens; en een beurde omhoog, iets, goud-geel, als een groote, rijpe meloen. O ja, was waar ook: de nieuwe bal, die zouden ze hem even komen laten zienn. Maar hij kon niet goed verstaan wat zij rie pen en zij bleven roepen. Kom naar boven, wenkte hij. Een paar kwamen naar boven. Mèt de bal. Nou? Nee, kerel, ik kan niet, ik zit met m'n exa- Ach, vooruit, 't is maar om even te probce- ren; we gaan direct weer naar huis. Hij zei geen ja daarop, maar zag daar voor hem een groot, groen veld vol zonneschijn, als hij rook die reuk van nieuw leer tusschen zijn handen hij zei er ook geen neen op, terwijl hij nogeens in de bal zijn duimen zette. Kei-hard, hè, vroegen de anderen. Ja, kei-hard, antwoordde hij met een kleur. Nou? Hup, hup, hup, hup! Na een half uur was hij reeds aan het goal- trappen met de nieuwe kei-harde bal, en zijn coren hoorden dat bekende lekkere neerplof fen in het kort-geraaaide gras en zijn ongen zagen weer die gouden streeping in de lucht. Hup, hup, hup, hup! Een partijtjel Ja, een partijtje? juichten allen; en hi) mocht ze zetten, want hij was de beste. Hup, hup, hup. hup! vijf jaar later, Maar nu uit duizenden monden; en duizen den oogen keken naar hem, die zijn toekomst had weggeschopt, en het geluk van zijn ouders, en het vervullen van zijn godsdienst plichten, en wat al meer. Hup, hup, hup, hup! weer vijf jaar later. En weer uit duizenden monden; en duizen den oogen keken. maar niet naar hem; met een hartkwaal lag hij ergens in een hospitaal te treuren: dat hij zooveel moois had weggeschopt, en dat voor zoo'n korten tijd, Amsterdam. JOH. VAN DINTER, S.J. Heraut van 't H. Hart". Een koud beroep hebben julli®. Vooral degene, die onder aan trekt.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1932 | | pagina 15