PATER CYRILLUS.
DE LEIDSCHE COURANT
Albaneesche Novelle van M. A. G.
Pater Cyrillus van de Francisoanen, Sof
Lumi, was als negende zoon van Kol en
Mrrê Kruja op de grootste berghoeve van
Boga, 800 M. boven Shkodu (Scoetari)
geboren. Toen hij voor de eerste maal de
blauwe oogen naar het lioht opsloeg, was
de oudste broeder Gjaigj als een lange,
blonde kerel, zoo sterk als een beer, die
in dezelfde Februari-maand trouwde..
den vader, wiens raad wijd en zijd inge
roepen en wiens baks tot aan de grens
van Servië gevreesd was, had de herfst
des levens reeds het haar verbleekt. Kol
Lumi stierf dan ook kort na de geboorte
van zijn jongste.
De boerderij stond aan den weg naar
Thethi, waarheen de Franciscanen van
Scoetari naast de kerk in het hospitium de
jonge studenten voor de zomervacantie
brengen.
Toen Pater Anton weer een« in JuLi met
een afdeeling jongens bergopwaarts trok,
ging hij bij Lumi binnen. Rond de moeder
geschaard ontvingen de negen broers den
hoogen gast.
„Zoudt ge niet den jongste van de vele
zoons die de Heer u geschonken heeft aan
zijn Dienst wijden!" vroeg Pater Anton,
wiens Sefs klare en verstandige oogen op
gevallen waren, aan de weduwe Mrrê.
Sef was toen zeven jaar.
De vrouw aarzelde met haar antwoord,
want al had zij nóg zooveel zoons, zij kon
er geen één van missen en wel het minst
den kleinen Sef, die de liefste was.
Doch Gjaigj die zelf reeds een derden
zoon in de wieg had, was van meening,
dat het voorstel een groote eer voor het
huis en de familie wasEr waren bui
ten Sef nog zoo veel monden te onderhou
den.
Kort en goed, men kwam met Pater
Anton overeen, dat deze in September,
wanneer hij terugkeerde, Sef mee naar
Shkodu nemen zou. Toen de Pater den
jongen zelf vroeg of deze beslissing hem
beviel, keek de knaap hem met 'open, zij
het dan weerspannige oogen, aan, maar
sprak geen woord, wat allen als een toe
stemming beschouwden, omdat dit hem
eenvoudig paste. In werkelijkheid wilde
Sef echter noch. naar Skhodu, noch naar
de kloosterschool, daar echter de zijnen
zoo gemakkelijk afstand van hem deden,
was hij te trotsch om zich tegen de schei
ding van hen te verzetten.
In de weide.
Wanneer hij echter in de eerstvolgende
weken de schapen naar de weide dreef,
lag hij vaak een uur en langer onbeweeg
lijk met het gezicht naar den grond ge
keerd, in het gras; zóó vierde hij afscheid
van veld en boom en groenvan de
kuddenvan het dal tussohen de he-
melhooge bergtoppen
In Shkodu leed hij lang het bitterste
heimwee naar de vrije bergen.... daar hij
echter vroom van gemoed was en de boe
ken hem aantrokken, overwon hij dit heim
wee met de jaren. Sef Cyrillus noemde
men hem later studeerde goed en
graag.eerst is Shkodu, later echter in
Tyrol. Kort voor hij naar Albanië terug
keerde hadden de Franciscanen van Scoe
tari den dood te betreuren van den voor-
treffelijken ouden Pater Serafino, pastoor
van Abbat in Schala.
Daar de Oversten Cyrillus brandende
liefde tot de bergen kenden, en zich veel
van de oprechte natuur van den jongen
monnik voorstelden, benoemden zij hem tot
opvolger van Serafino, ofschoon de paro
chie van Abbat in Schala, de hoofdplaats
van heel Dukagjon, de voornaamste was in
het gebergte.
In Tirol was Pater Cyrillus uitgegroeid
tot een breed geschouderden reus, wiens
koen gezicht echter nog ternauwernood
eerug dons vertoonde.
Met de buks over den schouder, pisto
len en dolk in den wapengordel, haalden
hem enkele notabelen van Schala aan het
convent van Shkodu af. Zij bekeken den
nieuwen pastoor met hun valkenblik van
kop tot teen, toen begeleidden zij hem
zwijgend. Wel waren zij onderweg zeer be
zorgd voor hem, maar Pater Cyrillus kon
niet dan met de grootste moeite te weten
komen, dat Pater Serafino een zeer wijs
man geweest was, onvermoeid werkzaam
voor de eer, het welzijn en heilige onder
richting van den stam en dat zijn dood
een groot verdriet voor Schala beteekende.
Op een Zondagavond kwam Pater Cy
rillus in de pastorie naast de kerk vau
Abbat aan. Deze pastorie was zeer ruim,
ligt kloosterlijk tegen de kleine kerk aan
gebouwd, ongeveer 400 M. boven de brui
sende, glasheldere Schalarivier en overziet
het geheele, onuitsprekelijk mooie dal tus-
echen de beide sneeuwbergen met hun
prachtige loofwouden en weiden. Tot
hoog op de bergen schitterden in den
avondschijn de trotsche breede rijen wit
uit den krans van hun ooftboomen en maïs
velden.
Den volgenden dag om 12 uur werd een
godsdienstoefening gehouden.
Onder den machtigen treurboom kwa
men de krijgers in bijzonder groot aantal
bij&ïn om te beraadslagen en den nieuwen
pastoor te zien.
Zij omringden hem met groote terug
houdendheid. Eindelijk nam de bajraktau
(stamhoofd) het woord: „Wanneer de
vader in Shkodu ons een zuigeling stuurt,
die nog geen baard heeft, behoeft hij er
zich niet over te verwonderen, dat wij het
voedsel voor onze zielen niet bij hem zoe
ken".
Slechts vrouwen.
Hij wendde Pater Cyrillus den rug toe
en aan de H. Mis, die toen volgde namen
slechts enkele vrouwen deel.
Ook den volgenden en daarop volgen
den Zondag kwamen slechts vrouwen, en
dan nog in gering aantal, naar de H. Mis
en de heele week waa de pastorie, waar
naar anders de aanzienlijksten om raad
en hulp gingen, leeg, als een schaapskooi
zonder kudde.
Toen Pater Cyrillus op een keer over
de helling ging, ontmoette hij eenige maa-
n?.n, groetten hem spottend en zoodra
hij voorbij was, riep een hem zelf na:
„Wacht in Shkodu tot je baard heb,
melkmuil
Toen meende Pater Cyrillus het niet
te kunnen verantwoorden, nog langer te
wachten en hij trok toen, in gezelschap
van zijn bediende, naar het klooster in
Scoetari. De provinciaal wilde intusechen
niets van zijn vertrek daar weten: „Die
dwaashoofden zullen we wel eens aan net
verstand brengen, wie de pastoors in hun
kerken benoemt", zei hij, die zelf uit de
Albaneesche bergen geboortig was en
evenals de boeren uit het hoogland in
Schala, een ijzeren kop had....
Iets beslissends.
Zoo bleef Pater Cyrillus niets anders
over, dan naar Abbat terug te keeren.
Toen echter de Paaschtijd kwam en zijn
Sohadjanen zelfs in dezen heiligen tijd van
de Tafel des Heeren verwijderd bleven,
overwoog hij, dat er iets beslissende moest
gebeuren. Met halfvasten luidde hij zelf
reeds vroeg in den morgen de stormklok,
zóó heftig en zóó lang, dat haar toon, dien
men als een duizendvoudige echo in den
heelen omtrek hoorde, als krijgsalarm of
vreeselijk brandgevaar van bergwand tot
bergwand weerkaatste. De lieden van Ab
bat en Gimaj, kortom uit alle gemeenten
en ver verstrooide hoeven, die bij Pater
Cyrillus ter kerke moesten, luisterden ge
spannen en daar men niet raden kon, wat
er eigenlijk voor bijzonders gebeurd was
want, nietwaar, het is in Dukagjin immers
altijd mogelijk dat de Slaviër over de gren
zen breektbesloten zij tegen hun voor
nemen in naar de pastorie te gaan.
Daar wachtte de pastoor hen en met
beslistheid riep hij hun toe: „Weet ge niet,
dat ik gehoorzaamheid beloofd heb! Daar
mij bevolen is, in Schala te blijven, zal ik
het doen, ofschoon ik veel liever het stof
van deze weerspannige streek van mijn san
dalen schudden zou. Mij zou het heel wat
liever zijn, wanneer ik uwe ongastvrije pa
den niet dag en nacht af hoefde te loopen
om u, stijfkoppen, Gods Hulp en troost te
brengen. Ziet echter toe, dat Uw Schepper,
die een gestrenge God ia, Uwe zielen mot
bezocht, die Zijne genade weigeren".
Kortom, hij sprak zulke mannelijke en
onversaagde woorden, dat de mannen met
den bajraktar aan de spits, er niet aan
ontkomen konden zijn moed te bewonde
ren.
Daar hij bun ook voorhield, hoe zij nog
slechts enkele Zondagen gelegenheid had
den zich van hun zware zonden door de
Paaschbiecht te reinigen, raakten zij in
derdaad van hun stukken en volgden hem
in de kerk.
In de biecht was hij echter buitenge
woon zacht en hij bekende bun zelfs, dat
hij hun afkeer tegen den al te jongen ziel
zorger wel begreep; in zijn preeken be
wees hij zich zóó goed met hun loven
vertrouwd, spoorde hen met zooveel lief
de aan, en stemde later in de H. Mis den
rozenkrans met zóó schoone en machtige
stem aan, dat de afkeer der brave men-
sohen uit Schala tegen hun priester plot
seling in sympathie omsloeg en hij hun
vertrouwen won.
Een echte man.
Toen hij echter nu ook na de gods
dienstoefening de beste schutters tot een
wedstrijd in het schieten uitnoodigde,
waarbij hij een meesterschot op 500 M.
met vrije hand mikkend deed, en een weg
enellende haas schoot en overwinnaar
bleef, gold hij met één slag onder hen als
een echte man, een dappere verstandige,
en behendige kerel, als een „trim', „burr"
en „fatóz", zoodat de bajaktar hem gaarne
in een prachtige rede om vergeving vroeg.
Van dezen Halfvasten Zondag kreeg
Pater Cyrillus het heel wat beter in Schala.
Ieder zocht zijn raad, zonder hem wilde
niemand meer iets gewichtigs onderne
men. Geen weg was Pater Cyrillus te ver
of te steil om een zijner schaapjes, al was
het ook het minst in aanzien bij de men-
schen, te middernacht, bij vorst en onder
levensgevaar, de heilige Teerspijze te
brengen; geen arme klopte aan zijn deur,
die tenminste niet een maaltijd en slaap
plaats op de pastorie kreeg, en ziju
eoherpe blik doorzag ook de meest geraffi-
neerden.
„Hij leest in ons, zooals God zelf", zei
den de menschen van Schala en iederen
dag vereerden zij hem meer. Dat kwam in
hoofdzaak omdat hij geheel een der hun
nen was en dacht en voelde zooals zij zelf
dachten en voelden: zijn heiligheid uitge
zonderd, die in den wilden tuin van zijn
Hooglandershart het onkruid uitgetrokken
had.
Nooit bleek zoo duidelijk wat Pater
Cyrillus voor de zijnen beteekende als op
een dag uit dien vreeselijken tijd, toen
in Durazzo Essad Pascha aan het roer
zat. Albanië due zonder eigenlijke regee
ring bleef.
Pater Cyrillus vertoefde jukt een week
bij de Minderbroeders in Shkodu en had
reeds in de vroegte de H. Mis opgedragen
toen aan de deur van de sacristie een
Mohammedaansch handelaar wachtte, die
blijkbaar ten hoogste ontsteld was: „Va
der', zei hij, „twaalf Schaljanen zijn in den
bazaar en plunderen hem".
Pater Cyrillus wist, dat een week vroe
ger het gerucht in Schala doorgedrongen
wae dat in Scoetarie de Islamieten de Ka
tholieken hadden bedreigd.
„Gij zult ze wel geprikkeld hebben",
antwoordde hij grimmig, trok echter de pij
in de lenden omhoog en rende zoo vbig
rijn voeten hem dragen konden naar den
bazar. Geschreeuw en lawaai wezen hem
de plaats waar zijn Schal janen in act'O
waren. Pater Cyrillus bedacht zich niet
lang, drong den winkel van den betreffen-
EEN HUWELIJKSREIS.
Mijnheer en mevrouw Clerbois waren te
Parijs aangekomen. Sedert acht dagen ge
huwd, begonnen zij nu hun huwelijksreis
Eerst wilde men eenigen tijd te Parijs ver
toeven, daarna naar Italië gaan of wel naar
Spanje, Zwitserland of ergens elders. Men
heeft het maar voor het kiezen, als men
een goed gevulde beurs bezit en niets te
doen heeft. Mijnheer was ernstig, mevrouw
aarentogen vroolijk en blij als een vogel,
die uit zijn kooi ontsnapt is.
Voor het oogenblik was zij de meesteres,
zij gaf bevelen, hij moest haar gehoorza
men. Mijnheer Clerbois hoorde zijn snap
achtig, jong vrouwtje geduldig aan, tevre
den als hij zelf was, haar zoo opgeruimd
en vroolijk te zien.
Hij bestudeerde haar in al haar verlan
gens, iu al haar bewonderingen, in al haar
gedachten, die zij hem blootlegde. Hij ken
de haar nog niet goed, maar hij wist, dat
zij een goed hart had, dat waa hem voldoen
de, daarom zag hij de toekomst blij tege
moet.
^Wij zullen eerst dit, dan dat bezichti
gen, zei zij, we zullen hier naar toe gaan,
dan daar. O, wat zou ik graag de Opera en
den Franschen schouwburg zienl En dan
die concerten, die men hier eiken avond
geeft. Als wij overal geweest zijn, en alles
gezien hebben, dan zullen we de stad uit
zoeken, waar we gaan wonen. Me dunkt,
dat Parijs me wel zou bevallen. Den gehee-
len winter kunnen wij ons hier vermaken,
en in de lente kunnen we naar buiten gaan,
b.v. Clerbo's of naar Montsablon, en als
het 's zomers heet is, gaan we naar den
oever der zee; naar de bladplaatsen, waar
het zoo heerlijk moet zijn; en dan kunnen
we in den herfst nog reizen. Ik geloof, dat
het jaar dan goed verdeeld ie. Wij moeten
dikwijls diners geven, veel vrienden en
kennissen noodigen, dat maakt het zoo ge
zellig. O! wat prachtige standbeelden.
Blijf tooh een oogenblik staan, beste man,
om ze eens goed te bezien. Wat is Parijs
tooh een prachtige stad, men kan geen stap
doen of men ziet iets verrukkelijks.
Zoo babbelde mevrouw Clerbois aan den
arm van haar echtgenoot, en bleef nu eens
hier, dan weer daar stilstaan. Daar zij nog
nooit in Parijs geweest was, was alles voor
haar nieuw, alles vond zo ontzettend mooi.
Eindelijk begonnen haar oogen te sche
meren van al don glans en de pracht, die
zij voortdurend aanschouwd had. Zij sloe
gen nu een eenzame straat in.
Hier kan men een beetje bekomen,
zei zij tot haar echtgenoot, die haar ge
snap geduldig en met een glimlachje aan
hoorde.
Moeder 1 ik heb zoo'n honger, riep
plotseling een klagende kinderstem achter
mevrouw Clerbois.
Deze keek om en zag een arme vrouw,
die een mager, bleek kind op haar arm
droeg, dat van honger schreide. De anno
moeder omhelsde den kleine teeder en glim
lachte tegen een klein meisje van ongeveer
zeven jaar, dat naast haar liep en haar bij
de schort vasthield. Haar glimlach was zoo
treurig, zoo akelig, dat mevrouw Clerbois
tranen in de oogen voelde opwellen. Zij sta*
haar tyand in den zak om haar geldbeursje
te nemen, maar een nieuwe blik op de arme
vrouw weerhield haar, een aalmoes te ge
ven; de vrouw zag er niet als een bedela
res uit. Zij liep vlug door en was mevrouw
Clerbois reeds voorbij, die haar aan het
eind der straat zag stilstaan, een deur
openen en binnentreden. Een oogenblik
daarna ging dezelfde deur weer open, en
een oude, blinde grijsaard, door een hond
geleid, trad met onzekere schreden de
straat op. Nauwelijks had hij de deur ach
ter zich laten dichtvallen, toen ze weer
werd opengeworpen en twee schamel ge-
kleede jongens, van wie een kreupel was,
het huis verlieten. Geen twee minuten bleef
de deur gesloten, onophoudelijk gingen er
armen en dikwijls gebrekkigen binnen of
verlieten het gebouw.
Wat is dat toch voor een huis! vroeg
mevrouw Clerbois aan haar echtgenoot.
Hij wees haar met zijn wandelstok op
een bordje dat aan den muur boven den- in
den tapijthandelaar binnen, waar hij in
derdaad twaalf van zijn kloekste mannen
bezig vond onder het machteloos gejaui-
met van den eigenaar tapijten op te rollen
en op hun muildieren te laden. De reus
achtige kerel uit Abbat, die hen aanvoer
de, was Mathi, een neef van den bajrak
tar. De beide zoons van den handelaar
bloedden, de eene aan het voorhoofd, de
tweede aan de hand en boden het beeid
van de grootste ellende.
Pater Cyrillus stormde op Mathi toe
en gaf hem links en rechts een paar ge
duchte oorvegen.
Zoodra Pater Cyrillus binnenkwam
hadden de Scbaljanen hun buit losgelaten
nu zonken de hoofden nog dieper en
als gestrafte schoolkinderen drongen zij
bij elkander.
„Paca zon dat weet de hemel!'
mompelde Mathi, „dat rr oest eens een
ander wagen als mijn eige» pastoor".
Hij en de andere may ien uit Schala
wilden zich uit de voeteu maken. Pater
Cyrillus wilde het echtej niet: „Wacht",
zei hij nog toornig. „Uwe schande is ook
voor mij, ik moet ze met u deelen. Als ze
zeggen, daar gaan de dieven uit Schala,
dan moet ik bij u zijn"^
Zoo trok hij zich in hun midden, ook
ditmaal geheel een der hunnen, van het
tooneel der werkzaamheden weg.
Niemand schold hen echter voor dieven
uit, toen zij een groepje veerkrachtige
mannen, op zulke wijxe uit Shkodu naar
de bergen trokken, maar de menschen, ook
aanhangers van den Profeet, zeiden: „Wijk,
daar zijn ze, met Pater Cyrillus, van wien
ze zelfs een afranseling aannemen".
Van dezen dag steeg echter nog het
aanzien van Pater Cyrillus en alleu
noemden hem: „Koning van Schala".
gang waa vastgehecht; en zij laa: Spijs-
kokerij.
Ach! zei zij in gedachten verzonken,
bleef even voor het gebouw staan, en trok
daarna haar man zacvht mee.
Kom, laat ons even binnengaan, her
nam zij.
Hij haalde de schouders op, maar volgde
haar tooh in het huis, terwijl de arme lui,
die op hun beurt wachtten, hen met ver
wondering aangaapten. Men kon het hun
aanzien, dat ze aan zulk een bezoek niet
gewoon waren. Maar mevrouw Clerbois
scheen het onverschillig, wat die menschen
van haar dachten. Zij wandelde met haar
man gearmd tussohen de rijen banken
waarop grijsaarde, kinderen en havelooze
vrouwen hun beurt zaten af te wachten.
Het meisje, dat mevrouw Clerbois zoo
even in de straat met haar moeder ontmoot
had, was daar ook, en keek vreesachtig
achteruit, toen ze die rijke, deftige dame
zag aankomen. Maar haar honger soheen
nog grooter dan haar bedeesdheid.
Moeder, ik heb zoo'n honger, zei het
kind schreiend.
Stil mijn kind, dadelijk krijg je melk,
dadelijk, antwoordde de arme vrouw en
drukte het meisje zacht tegen haar aan.
Haar beurt kwam, men gaf haar een
kaartje waarop zij het huis verliet.
Arme moeder, zei mevrouw Clerbois
bewogen tot haar man. Kom laten wij ze
volgen, ik wil weten waar zij thuis hoort.
Zij ging niet ver; maar trad de eerete
melkinrichting binnen, gaf het kaartje af
en kreeg toen warme melk en brood voor
haar arme schaap. Ze zag haar kinderen
met een soort voldoening aan, maar zelf
nam ze niets, hoewel de honger haar ook
hevig kwelde. Toen de kleinen hun sober
maal genuttigd haddep, vervolgde zij haar
weg.
Mevrouw Clerbois drukte haar arm vas
ter tegen dien van haar man aan. Ik zou
haar wel eens willen spreken, zei zij met
bevende stem, maar ik durf niet goed..
Doe jij het voor mij, Willem.
Woont ge ver van hier! vroeg me
vrouw Clerbois medelijdend.
Neen, mevrouw, hier dicht bij, in dat
groote huis dat u daar op het eind van
deze kleine straat ziet. We hebben daar
een kamertje op de vijfde verdieping en
goede buren; ze helpen ons een beetje,
maar zij zijn zelf behoeftige menschen.
Ik wil met je mee gaan, vindt je dat
goed!
O, mevrouw, het is zoo hoog!
Zoo hoog! Ik kan goed trappen klim
men, zei mevrouw Clerbois lachend. Kom,
ik ga met je mee. Wellicht kan ik iets voor
je doen.
Ik daoht, dat wij naar de opera, het
museum enz. zouden gaan, merkte mijnheer
Clerbois lachend op.
Later, later; wij hebben den tijd, kom
eerst met me mee! Hij volgde haar, en be
klom met zijn vrouw de vijf verdiepingen
van een groot gebouw. Ze moesten ver
schillende deuren voorbij, waaruit nieuws
gierige vrouwen en kinderhoofden staken.
Waar gaat vrouw Martin met die
mooie dame en dien deftigen heer naar
toe! fluisterden stemmen tegen elkaar.
Vrouw Marton leidde haar voorname be
zoekers in een arme, maar zindelijke Ka
mer en bood hun matten stoelen aan. Daar
na liet zij mevrouw Clerbois haar werk
zien, toen een kleine jongen eensklaps biu-
nentrad.
Kun je me geen kurketrekkcr leenen,
vrouw Martin! vroeg de knaap. In de spijs-
kokerij heeft Gabriël een flesch gekregen,
maar we kunnen ze niet open krijgen, ver
volgde de jongen.
Hier is er een, Tom, vergeet niet hem
terug te brengen.
Het kind vertrok, en mevrouw Clerbois
keek hem vragend na.
Die kleine woont alleen met zijn broer
Gabriël, een brave jongen en goed schoen
maker, beantwoordde de vrouw den vra-
genden blik van haar bezoekster. Ze ziju
weezen, en hebben het evenmin breed als
wij, die arme kinderen! Zijn broer is daar
enboven nog kreupel, mevrouw heeft hem
misschien wel gezien, hij was met mij te
gelijk in de spijskokerij
Arme kinderen! zuchtte mevrouw Oler-
bois bewogen. Zijn ze al lang weezen 1
Een jaar, mevrouw, antwoordde de an
dere. De arme jongen is altijd ziekelijk. Pa
rijs deugt met voor hem, evenmin als voor
mijn man. Treurig keek ze naar den kant
van het bed, waaruit een zacht gesteun
kwam.
Maar als je eens buiten de stad ging
wonen, zei mijnheer Clerbois, dat zou veel
beter voor je man zijn.
O, ja, onderbrak de vrouw. De kinde
ren zouden daar zoo gelukkig zijn, mijnheer,
en mijn man zou ook beter werk kunnen
vinden.
Welnu, ik zal er eens over nadenken;
nu laten we je alleen om voor je man te
zorg on.
Dat is waar ook, antwoordde mevr.
Clerbois beschaamd, we verpraten al je
tijd. Tot ziens, vrouw Martin, we komen
nog eens terug.
De twee eohtgenooten hernamen hun
wandeling, maar de jonge vrouw bleef stil
cn afgetrokken. Mijnheer liet haar een
poosje aan haar gedachten over en zei eiu-
delijk zacht:
Welnu, waar zijn je plannen, vrouw
tje! Waar waren we ook weer! O, ja, die
groote diners met veel kennissen vrien
den geloof ik!
Zij schudde het hoofd.
Ik geloof, zei ze ernstig, dat wij, in-
plaats van ons geld in schouwburgen cn
opera's te verkwisten, beter deden met een
paradijs qan te leggen te Clerbois of in
Montsablon, en dan die arme menschen to
laten komen; ze zijn zoo ongelukkig te Pa
rijs. Daar zouden we hun werk kunnen ver
schaffen. Gelooft ge niet dat dit iets heer
lijks zou zijn, Willem!
Ik denk er ook zoo over, vrouwtje. Ik
zal echter eerst een onderzoek instellen
naar de bekwaamheid van Martin en den
jongen Grabriël en zien of ik ze daar te
Olerbois kan plaatsen.
OI <tyt is een goed idee! Je moet ook
eens zien, Willem, of er nog plaats is voor
de andere armen.
Die behoeft men niet na te loopen,
hef vrouwtje, we moeten voorzichtig hun-
delen en alleen eerlijke, brave lieden no
men.
Ongetwijfeld. We zullen in Clerbois
gaan wonen, we zullen daar een school op
richten, voor de armen en grijsaards zorgen.
Wat zullen wij daar, te midden van al die
lieden, die ons zullen liefhebben, gelukkig
ziju. Willem! Je moet nu maar dadelijk aan
het werk gaan, die arme menschen hebben
al lang genoeg gebrek geleden, vind ik.
En onze huwelijksreis!
Later, we hebben daarvoor nog altijd
tijd genoeg!
Vijftien jaar zijn reeds voorbijgesneld.,
vijftien jaar zijn mijnheer en mevrouw Cler
bois gehuwd, en nog hebben zo geen tijd
kunnen vinden om hun huwelijksreis te
doen. Maar de menschen, die om en in Cler
bois wonen, ontrukt aan de ellende en ar
moede, zegenen en bidden dagelijks God
voor hun weldoeners, voor mijnheer eu
mevrouw Clerbois, en onder dezen moeten
op d« eerste plaats genoemd worden Mal
tin met zijn gezin en de weezen Gabriël en
Tom, die mijnheer en mevrouw Clerbois
als hun weldoeners vereeren en liefhebbeu.
(Averbode's Weekblad).
TE
Osmose! Imbibitie! Capillaire werking!
hij kon het maar niet geleerd krijgen; en over
morgen was het examen.
Nóg eens begonnen met de wetten van Van
't Hoff, besloot hij; nóg eens begonnen.
Toen vloog er van onder uit de straat een
vragend fluitje naar zijn zolderkamertje.
Neen hij kwam niet.
Doch bet bleef maar vragend rond zijn ooren
vliegen dat fluitje; even naar buiten kijken,
maar dan ook maar even.
En hij stond op en keek naar buiten, even.
Hè, wat was het lekker warm in de zon; zijn
kop begon er van te kloppen; en wat spande
de hemel blauw en wat lagen de gevels wit.
En daaronder.
Hij keek op de blijde gezichten, de stralende
oogen, de roode monden van een troepje roe
pende jongens; en een beurde omhoog, iets,
goud-geel, als een groote, rijpe meloen.
O ja, was waar ook: de nieuwe bal, die
zouden ze hem even komen laten zienn.
Maar hij kon niet goed verstaan wat zij rie
pen en zij bleven roepen.
Kom naar boven, wenkte hij.
Een paar kwamen naar boven.
Mèt de bal.
Nou?
Nee, kerel, ik kan niet, ik zit met m'n exa-
Ach, vooruit, 't is maar om even te probce-
ren; we gaan direct weer naar huis.
Hij zei geen ja daarop, maar zag daar voor
hem een groot, groen veld vol zonneschijn,
als hij rook die reuk van nieuw leer tusschen
zijn handen hij zei er ook geen neen op,
terwijl hij nogeens in de bal zijn duimen zette.
Kei-hard, hè, vroegen de anderen.
Ja, kei-hard, antwoordde hij met een kleur.
Nou?
Hup, hup, hup, hup!
Na een half uur was hij reeds aan het goal-
trappen met de nieuwe kei-harde bal, en zijn
coren hoorden dat bekende lekkere neerplof
fen in het kort-geraaaide gras en zijn ongen
zagen weer die gouden streeping in de lucht.
Hup, hup, hup, hup!
Een partijtjel
Ja, een partijtje? juichten allen; en hi)
mocht ze zetten, want hij was de beste.
Hup, hup, hup. hup! vijf jaar later,
Maar nu uit duizenden monden; en duizen
den oogen keken naar hem, die zijn toekomst
had weggeschopt, en het geluk van zijn
ouders, en het vervullen van zijn godsdienst
plichten, en wat al meer.
Hup, hup, hup, hup! weer vijf jaar later.
En weer uit duizenden monden; en duizen
den oogen keken. maar niet naar hem; met
een hartkwaal lag hij ergens in een hospitaal
te treuren:
dat hij zooveel moois had weggeschopt,
en dat voor zoo'n korten tijd,
Amsterdam. JOH. VAN DINTER, S.J.
Heraut van 't H. Hart".
Een koud beroep hebben julli®.
Vooral degene, die onder aan trekt.