V O— JtHlH°EREH OOR ZATERDAG 23 APRIL 1932 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 aïiiuimitiiiiiiiiiitiiifiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHfiiiiiimmmiiiiiimiiimitt aiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiuiiiiiiiiiiiiiiiF CORRESPANDENTIE. Frits Droge, Leiden. Wel Frits, als jij nu eens dat versje zelf ge maakt had, wat moest ik dan me zelf feii- citeeren jou onder mijn medewerkers te hebben. Toch laat ik het je voordragen. Daar is Frits! HET SIJSJE Van eenen vromen kluizenaar Wil ik een liedje zingen. Hij had de Moeder Gods zoo lief, Zoo lief, voor alle dingen. Dat was altijd het eerste woord, Van zijne lippen ooit gehoord: Avé Maria! Hij had een vogel in zijn klnie, Met bonten hals en bonte veeren, Die met hem in zijn kluisje zong, De Moeder God6 ter eere, En hoe hij zong, 't zij vroeg of spa, Steeds zong hem 't kleine ijsje na: Avé Maria! Het sijsje zag rondom de kluis De blijde lente naad'ren, En ied'ren boom frisch uitgedoeofat Met bloesems en met blaad'ren, Toen vloog het ijlings uit de cel En zong in 't vrije, luid en schel. Avé Maria! En treurig ging de kluiz'naar uit, Om 't sijsje weer te krijgen; Maar 't vluchtte weg door haag en struik Door takken en door twijgen. Daar sohoot het op, in volle vlucht, En zong weer scbaat'rend in de lucht: Avé Maria! Maar ijlings, ziet! daar kwam een gier Op 't sijsje neergeschoten, En greep het met zijn scherpen ldauw, En hield het in zijn pooten; Maar in die bange en nauwe klem Riep 't vogeltje met luide stem: Avé Maria De gier verschrikte, hij vloog w©g, En liet de sijs ontvluchten; Zoo werd het door zijn gezang gered En 't had niets meer te duchten. En tot Maria's lof en eer Herhaalde 't beestje keer op keer: Avé Maria De kluizenaar stond in den tuin, Vol droefheid en verlangen. Het sijsje vloog hem op de hand En liet vanzelf zich vangen; En beiden keerden naar de cel En zongen samen luid en schel: Avé Maria! Lucia van Rhoon, Alphen aan en R ij n. Ja, Lucia, ik zal voor len volgenden keer eens zeggen, hoe men en dergelijk raadsel gemakkelijk oplost. ,Vas de uitvoering goed afgeloopen? Tot den volgenden wedstrijd! Dag Lucic! Henk Verhaar, Oud-Ad e. Of jij een boek gewonnen hebt? Wel wat een vraag! Ik geef die lijst toch nauwkeurig op na afloop van den wedstrijd. Beter kij ken Henk. Het versje laat ik eens hoo- ren. Luistert: DE KABOUTER. Er leefde eens een kabouter, Zijn naam was Wouter, Hij was nog niet oud, Maar soms wel eens stout. Eens moest hij gaan spitten, Maar hij ging in de graskant zitten. Hij deed dien dag geen steek. Maar ging spelen bij de beek. Hij ging een kikker plagen, De vogels opjagen. Wat rollen ooor 't bosch, Door 't zachte mos. Toen wilde hij naar huis toe gaan, Maar daar kwam de koning aan. Hij had 't werken wel vergeten Maar kreeg 's avonds ook geen eten. „Weet je. wat je wel moet weten, Wie niet werkt krijgt ook geen eten, T>at weet je nu voor altoos". Zoo sprak de koning boos. Wouter heeft het niet vergeten, En kreeg voorts altijd eten. Nu is hij al heel oud, Maar toch nooit meer stout. Jo Lisemond, Stompwijk. Ik zal het versje bewaren tot den volgenden winter en dan laat ik het jou eens voor dragen. Dat vind je zeker wel goed, hé Jo! Dag NichtjeGroeten thuis. Gerard v. d. Plas, Noordwijk. Je schrijft best Gerard! Ik reken ook weer bij den volgenden wedstrijd op jou. Wederkeerig de hartelijke groeten aan Pa en Moe, de broertjes en de zusjes voor al aan Linal Gerard Derriks, Warmond. Was de arbeid zoo zwaar Gerard! Maar., je hebt het er keurig afgebracht, dat is waar, net als Henny! Dag jongens! Blij ven meedoen A d r i e v. d. L u b b e, S t o m p w ij k. Het versje laat ik je te liever voordra gen, omdat ik het volkomen met je eens ben, dat we de vogeltjes moeten bescher men en geen kwaad doen. Daar komen Adrie en Nellie en Antoon en zullen samen jullie eens laten hooren, hoe de kleine vogeltjes pleizier in het 'and brengen. HE KLEINE VOGELTJE. Het Kerstfeest is voorbij Ook Nieuwjaar is gepasseerd. Ik denk aan de korte dagen, Die zoo snel zijn voorbijgegaan. Reeds ziet men de ijverige vogeltjes Met hooi en pluisjes Op de daken gaan. Ook zijn zij blij, dat die nare winter, Dan zoo wat verstreken is. Als men dan straks In die kleine nestjes ziet Met die lieve leuke eitjes En misschien kleine vogeltjes er in, Dan vraag ik voor die beestjes Behoed en bescherm hen, Doet ze geen enkel kwaad, Want de kleine vogeltjes, Brengen pleizier en vreugd in het land. De kinderen v. Gerven, Zoe te r w o u d e. Op jullie dikke brief met verhaaltjes en versjes kom ik de vol gende week terug. Ik reken voortaan al- rijd op jullie. Dat wil ik alleen voor van daag zeggen. Dag jongens! Veel groetjes thuis! Ria v. d. Banden, Leiden. Ze ker had je nog meegedaan voor de loting. Als het kan, laat ik de volgende keer nog het versje plaatsen. Zie dan eens! Dag Ria! Groet Moeder van me! Alfons v. d. Bastelaar, Alp he n Dank voor toegezonden raadsels. Wor den geplaatst. Even geduld! Dag Fonske! Alie v. Werkhoven, Voorhout. Welkom Alie! Blijf voortaan meedoen. Bet versje wordt geplaatst. Dag Alie! Groeten aan alle huisgenoten. Piet Reichwein, Katwijk a. d. R ij n. Ik geloof, dat jij een echte voet baller bent. De volgende week of zoo kom jij aan de beurt. Dag Piet! Tqt mijn grooten schrik bemerk ik dat nu nog 45 brieven te beantwoorden liggen. En toch moeten we het voor vandaag laten anders moet ik te veel van verleden week laten liggen. Tot Zaterdag. Jullie Oom W i m. NIEUWE RAADSELS ingest, door Flora v. d. Voorn. Raadsel I: Wie heeft tien vingers zon der vleesch of botjes? Raadsel II: Uit welke wolk komt geen regen? Raadsel III: Wie kan huilen, maar leeft riet? Raadsel IV: Waarom koopt een kok een wit mutsje? Raadsel V: In welke kranten staat geen nieuws? Raadsel 6: Welke fatsoenlijke menschen worden dikwijls onfatsoenlijk bejegend? Raadsel VII: Welk werk kan men het best bij donker zien? Raadsel VIII: Welke hoop is geen hoop? Raadsel IX: Welke schuld is onbetaal baar? Raadsel X: In welks schuiten vaart men niet? Geen oplossingen insturen. Deze geef ik, ter controleering van eigen werk, de volgende week zelf. Oom Wim. KOMENDE NACHT door W. M. J. Simons. De roode zon verft 'n bloedig spoor In het Westen aan de lucht, Als zwoele warmte stil verdwijnt, Een koeler windje zucht; Het rood wordt paars, het paars wordt zwart, Dat aandrijft naar omhoog, De schaduw van de wereldbal Die om de zon zich boog, Tot duistert alles om ons heen, De mensohen. vogels zwijgen, Totdat het Oosten weder gloort En dauw drupt van de twijgen. „ONTMASKERD" door een H. B. S.'er. XXVI. Later knn je ons het zaakje wel uitvoe rig vertellen, de vraag is nu maar, hoe we hier weg komen uit dit misdadigersnest. Enfin, laten we probeeren denzelfden weg weer te nemen, dien wij zoo straks weer gevolgd hebben. Je zult wel koud zijn Harold. Nou en of, ik ben in mijn ondergoed, en daar komt nog bij dat ik mijn jas van mijn pyama met den brand hier er bij in geschoten heb. Brand, waar praat je eigenlijk van Harold, enfin, straks vertel je ons alles, ncu maar vlug weg. Zij liepen de kamer uit den oorridor door, zacht liepen zij de trap af, de ka mer waar de misdadiger hen aangevallen had, voorbij. Daar ligt er nog een van die mees terstukken sprak John tot Harold. Waar? Sst, hier, hij opende de kamerdeur. De jonge gemaskerde bandiet lag nog even stil als zij hem er neerge'egd hadden De chloroform heeft zijn uitwerking niet gemist John. sprak Buck ter loops. Dat heeft hij zeker niet, antwoordde deze. Nou maar gauw verder. Zij liepen de trap verder af. Zoodra zij beneden waren sprak John: Deze gang door, de kamer achteraan links. Ze liepen de kamer in, het raam was nog opgeschoven, in een minimum van tijd waren zij buiten. Sst, wat was dat, ik meen dat ik daar wat gehoord had. Zij hielden hun adem in en hoorden nog net de woorden die uit de tegenoverliggende kamer klonken. Drie mannen uit het venster zien klimmen. Weg, jongens, schreeuwde John, en meteen vluchtten zij de straat op. Doch de misdadigers waren ook niet voor de poes. De deur vloog tegelijkertijd open, en een gemaskerd hoofd stak naar buiben, doch zonder verder te komen. John riep den eersten den besten taxi aan, en gaf aan den verbaasd naar Harold kijkenden chauf feur de order om hen naar huis te bren gen, waar zij in een half uur tijds veilig waren aangeland. John betaalde den chauffeur en zij stapten uit. Vlug gingen zij het huis binnen opdat Harold in zijn ondergoed niet zoo erg in de gaten zou loopen Harold kleedde zich vlug en na rien minuten tijds zaten zij gezellig in John's kamer een van hun meesters' siga ren te rooken. Tegelijkertijd liep de gemaskerde ban diet knarsetandend naar de geheime on- deraardsche vergaderzaal, waar hij zijn onderdanen bijeen geroepen had. Hij liep vloekend zijn studeervertrek binnen, ging voor zijn schrijfbureau zitten, drukte op een verborgen knopje. Het schrijfbureau verplaatste zich vanzelf en voor hem open de zich een gat in de vloer waar een lad der tegen stond. Hij daalde de ladder af. liep een gang door tot aan het eind. haal de een klein verborgen hefboompje over en de muur spleet vaneen Hij ging er door en bevond zich nu in een ruime zaal. waar al ongeveer twintig personen vergaderd waren. Allen hieven bij zijn binnenkomst de hand op, ten teeken hunner onderdanig heid. (Wordt vervolgd.) NAAR DE CONGO door Dick van Wouw. (Naverteld). IV. Ook ziet men mannen, die, eveneens onder veel geschreeuw, eikaars hoofden van ongewensehte gasten reinigen. Den volgenden morgen vertrokken we weer. Jammer, want we hadden wel eens meer van deze merkwaardige stad willen zien. Na ongeveer een dag naderden we de straat van Messina. Heel even zagen we aan onze rechterhand de groene kust van Sicilië en even daarna aan onze linker hand die van Italië. Weldra kregen we Syracuse on 't zicht. Deze plaats deden we even aan cm post af te geven en in te nemen. Doch een uur tje later zaten we weer in volle zee. Nu waren we dan eindelijk arn de laat ste étappe van de zeereis. Als ik toch eens overdenk wat ons op deze zeereis allemaal is overkomen, dan is dat toch heel wat. Hetgeen ik hier neergepend heb is slechts 'n deeltje. Over twee dagen zouden we aan de kust van Afnka zijn en dan zou het met de rust gedaan zijn. Want. o, daar hadden we al zooveel over gehoord, over dat voor ons nog onbekende land, met zijn premitieve vervoermiddelen en vteemde menseden. In de laatste weken is niet veel gebeurd. Alleen hebben we 'n flinke storm gehad, die ons de stuipen op het lijf joeg en die aan mij weer een flinke dosis zeeziekte bracht. Nu hopen we vanmiddag het eind punt van onze zeereis Alexandrië. te be reiken. We lieten bij het diner de heerlijke spijzen onaangeroerd, zoo waren we in verwachting. Vanmiddag immers zouden we dat werelddeel bereiken, wat ons toe komstig arbeidsveld bevatte. Vier heele uren hebben we op de voorplecht gestaan, voortdurend met onze kijker voor het tu rende oog, zonder dat we ook maar een stip zagen. Totdat plotseling pater Anto- nius uitriep: „Land. land!! Ja, ik zie land 4 „Waar, waar??!'' riepen we tegelijk. Ja! eindelijk, eindelijk zagen we het ook. Afrika! Het schip maakte een bocht en spoedig zagen we Alexandrië vlak voor ons. Wie beschrijft onze vreugde, van dat oogenblik. We hadden wel 'n rondedans over het dek willen doen. Maar aange zien dit wat zonderling en bespottelijk zou hebben gestaan, deden we het maar liever niet. Daar klonk de booteirene ten teeken, dat we in de haven waren. Maar wat gek! De boot ging niet naar den wal; hij an kerde midden in de haven. Maar lang tijd om hierover na te denken hadden we niet, want plotseling zagen we van alle kanten kleine bootjes op ons afkomen. Plotseling dook voor ons een klein nikkertje op, hij hield z'n zwarte, poezelige hand op. Een van de passagiers wierp 'n geldstukje in zee, waarop het kereltje van de boot af sprong, 'n duik nam, en even later triom fantelijk het bewuste geldstukje in de hoogte hield. Ik hoorde van die passagiers dat dit 'n z.g. „dubbeltjesduiker" was. We daalden allen af in die kleine boot jes. Bagage zou later wel aan ons hotel gestuurd worden. Aan de wal was het 'n drukte en be drijvigheid van jewelste. Geschreeuw en gejoel, zoodat je er doof van werd De een prees zijn sinaasappelen aan, de an dere zijn overheerlijke dadels of vijgen. Toen we nog eens omkeken zagen we de „Victoria", die ons heelemaal hier naar toe gebracht had. We keken nog 'ns en sloegen den hoek om. (Slot volgt). DE GEVONDEN PLAATJES door Joh. Cornelissen. In een der achterbuurtjes van Amster dam, vier hoog, is moeder v. Heel. bij het schaarsche licht van een petroleumlampje op een stoel ingeslapen. Op den grond spelen twee kinderen, een jongetje van 11 en een meisje van 4 jaar. Zij spelen met wat eens een volledige blokkendoos is ge weest. Als wij de vrouw wat nader be schouwen zien wij, dat haar gezicht spo ren teekent van groote vermoeidheid. Zij heeft een fijn gelaat, haar kleeren zijn kaal en dun maar helder en netjes. Het was een warme voorjaarsdag geweest en toch rilt zij. zou zij het koud hebben of zou zij droomen van vroeger, toen haar man nog leefde. Dit alles is nu voorbii, zij bewoonde met haar man en kinder ij: een nette volksbuurt, een aardig be- nedenhuisje. Haar man werkte op de fa briek en zij leefden zonder zorgen. Op een dag kwam hij thuis, moe, suf en met zware hoofdpijn. Ook hoestte hij verschrikkelijk, hij voelde zich zoo naar, dat hij naar bed ging en moeder de dokter liet halen. Deze constateerde zware longontsteking, dagen van angstige spanning volgden, toen kwam ae crisis, waarin hij het niet bovenop haalde. Dit was alweer twee jaar geleden. Langzamerhand werd hun armoede erger, zoo dat zij tenslotte naar hier moesten verhuizen. Ook ging zij eenige uren in de week uit werken om in hun onderhoud te voorzien, maar wat zij verdiende was zoo bitter weinig en daar moest ook de huur nog van af. Twee kleine kinderhandjes strengelden rich om haar hals en zij werd wakker. „Moeke, zou Liesje van het Paaschhaas- je wat krijgen". „Ik denk dat het Paaschhaasje ons kamertje niet zal kunnen vinden, hij komt alleen bij rijke kindertjes, Liesje", zei Moeder. Hierna stond zij op en gaf haar kinderen enkele dunne sneedjes brood. Daarna bracht zij haar kinderen naar bed. Den volgenden dag na vier uur neemt Hendrik zijn zusje mee want moeder is uit werken. Hij probeert voor kruide niers boodschappen te doen. Bij één ge lukt het hem, hierdoor verdient hij weer een dubbeltje. Gauw liep hij naar huis, net wilde hij de laatste hoek omslaan, toen de deur open ging, van het huis waar ban kier Wilier woonde, en Mevrouw zelf hen riep. Ze vroeg aan Hendrik of hij een briefje wilde brengen, aan haar man op de bank, waarvoor hij' een dubbeltje kreeg. Blij ge stemd wat verdiend te hebben ging hij met zijn zusje zoo gauw mogelijk naar de bank. De portier die hen kende liet ze door, terwijl Hendrik naar boven ging, wachtte Liesje op de trap. Toen hij de kamer van den bankier binnenstapte, zag hij nog hoe een dame. die achter hen geloopen had, een praatje tegen zijn zusje maakte. Hij deed zijn boodschap, keerde terug, nam zijn zusje bij de hand en keerde vlug naar huis om het verdiende geld aan zijn moe der te kunnen geven. Gelukkig had moeder ook wat verdiend, zoodat zij weer eenige dagen konden le ven. Zoo naderde al meer de Paschen en steeds vroeg Liesje of het Paaschhaasje wat brengen zou. Maar ach. moeder kon niets geven. Want zij moesten heel zui nig leven, wilden zij geen armoe lijden. Liesje klom op Moeders schoot en troostte haar door te zeggen: „Misschien komt bet haasje toch wel. Moeke". „Ik denk van niet. Moeder heeft veel te veel zorgen, het haasje komt niet bij arme menschen". zei Moeder. Het meisje gleed van haar schoot gine even weg en kwam terug zeggende: „P plaatje is voor Moeder, maar zij weer de lachend af, Liesje hield eohter aan. Eindelijk pakte zij het aan, maar meteen staarde zij op het plaatje en prevelde: „Hon derd- .gulden". „Kind hoe kom je daar aan", vroeg Moeder. „O. ik heb er nog meer", zei Liesje en ze telde er nog zeven voor. Het flitste door het hoofd van de vrouw, achthonderd gulden weg; alle zorgen weg en weg van dit nare bo venkamertje. (Slot volgt). DE GESCHIEDENIS VAN EEN HOND door Frans Ouwerkerk. Een zekere mevrouw van Dalen had een hond waar zij heel veel van hield. Het lekkerste eten werd voor hem neergezet. Op zekeren keer was het hondje zoek ge laakt, hoe ze ook zochten, ze konden het hondje nergens vinden. Er werd een ad vertentie in de krant gezet: Verloren, een hond, luisterend naar de naam Poll. Twee dagen na het gebeurde werd er gebeld. De dienstbode deed open. Er was een meisje om mevrouw te spreken. Mevrouw zei, laat het meisje maar in de spreekkamer. Ze vroeg wat er aan de hand was. En toen vertelde het meisje dat woonde vlak naast een kolen- pakhuis. Daar wa« de baas een man, die geen dier met rust kon laten. Hij zelf had een waakhond, maar die was gestorven. Nu moest hij naar een andere hond om zien. Maar hij was te gierig om er geld voor uit te geven. Hij liep over de straat en zag daar een hond loopen. Hij pakte het dier op en bracht het naar het kolen- pakhuis om het dier te laten waken. Des avonds werd er gebeld, het was de kran tenman die de krant bracht. Ik pakte de krant aan en keek wat voor nieuws er in stond en in die krant zag ik ook uw ad vertentie. Toen schoot me het ineens in mijn gedachten, hoe die man zoo ineens zoo aan die hond was gekomen. Ik wist dat hij te gierig was om geld voor een nieuwen hond uit te geven, 's Middags zag ik hem weggaan en ik liep naar het pakhuis en riep Polly! Polly! Direct sprong dc hond op en liep op de deur af waar ik aohter stond. Nu was ik er zeker van, dezo hond was van u. Ik sprak er 's avonds met mijn vader over. U moet weten, mijn vader is lid van de Dierenbescherming. Bij ging naar den man en vroeg hoe hij aan die hond gekomen was Toen zei de man. dat gaat je niet aan. Maar eindelijk had mijn vader de man zoover gebracht dat hij zei dat ie de hond van de straat had opgepakt. Vader vertelde hem, dat, als hij hem naar mevrouw van Dalen bracht 5.— belooning kreeg. Maar daar wou de man niets van weten. Hij zei. ik sla hem veel liever dood dan dat ik hem aan mevrouw van Dalen teruggeef en tegelijkertijd gaf hij de hond een trap zoodat hij jankend wegsprong. Mevrouw zei toen, dat ze naar de politie zou gaan. Daar vertelde ze alles wat ze gehoord had.* De politie ging naar de man toe en nam de hond af en bracht hem naar mevrouw van Dalen terug. Het meisje kreeg de 5 belooning waarmee ze erg blij was. Maar wie nog veel blijder was dat was Polly die nu ook weer thuis was. En voortaan hield mevrouw Polly dubbel zoo goed in het oog als anders. Maar Polly was wel wijzer om weer weg te loopen. HET STANDRPF.LD door Annie Hoogervorst. 't Gebeurde, dat in een dorp, een tim merman het in z'n hoofd kreeg poppetjes te snijden. Spoedig werd hij zoodanig be dreven in de kunst, dat rijke kooplieden zijn schamele hut bezochten en de houten kunstwerken kochten. Frans kon zingen als een lijster, en de dorpelingen bleven gaarne naar hem luis teren. Dan bromde zijn buurman Karei, want het deed hem leed dat Frans zooveel on derscheiding te beurt viel. Eens dat Frans zich in het woud bé- vond, en er harde blokken hout zocht, merkte Karei dat zijn buurman vergeten had de deur te sluiten. Ongemerkt wist hij in de werkkamer van den jeugdigen kunstenaar te dringen en door boosaardigheid gedreven, greep hij een hamer en vernielde het werk van ve'e weken arbeids. Toen Frans terugkeerde en de vernie ling zag. sloeg hij de handen voor de oogen en schreide bitter. Eenige dagen nadien, hield een rijtuig stil voor de deur, en het was een dame die aanklopte. Ik hoorde uw bekwaamheid roemen, sprak zij, en ik verlang dat ge mijn stand beeld maakt. Hoe zou ik het aandurven? vroeg Frans. Hoe zal ik uw verheven schoonheid kunnen weergeven. Doe het, beval de dame. En Frans werk te met geestdrift. Van tijd tot tijd kwam Karei door het venster loeren, en toen hij het beeld voltooid zag. besloot hij van de minste gelegenheid gebruik te maken om het te vernielen. De gelegenheid deed zich spoedig voor, want Frans evenals de eerste maal. vergat de deur zijner werkkamer te sluiten. De razernij in het hart, een ijzeren ha^ mer in de hand, naderde hij het beeld. Reeds verhief zich de hand van de schelm tx»en zijn polsen werden gegrepen. Het beeld leefde Op hetzelfde oogenblik stormde Frans binnen, en zag hoe Karei zich wrong. Gevangen, riep hij. Schurk! Nu zult gij voor uw misdaad boetenKarei viel aohterover. De angst had hem gedood. Frans sprak de edelvouwe. De booswicht is gestraft. Ook hij heeft het vernielen der beeldjes misdreven. Frans werd een kunstenaar die wereldroem genoot, al zijn roem was niets vergeleken bij zijn stil go- luk, toen hij de dame naar het altaar leidde. MORGENSTOND door W. M. J. Simons. Diep-rood met paars verft hij de lucht, Achter het sluim'rende bosch; In volle pracht stijgt hij omhoog; Dauw drupt van bloem en mos. En met het wordend hemelgoud Ontwaakt heel de natuur: Vogels zingen luid hun lied In het lichtend morgenuur.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1932 | | pagina 8