V OOR t 0!2i ||IHDEREM ZATERDAG 9 APRIL 1932 DE LEIDSCHE COURAIfl TWEEDE BLAD PAG. 8 glllllllllllllllllIIII 111 III II 111 IIUI1IIIII 111 II III 111 II l| Z1IIIIIIIMIH llllllllllllllllllïlllllllllllf IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIMIIIIIIIIIIMU1IIIIIIIIIIIUIÏT CORRESPONDENTIE. Flor v. d. Hoorn, Hoogmade. Dank voor de raadsels! Ieder krijgt z'n beurt Floortje! Nog even geduld. Daag! Marietje v. d. Slot, Noordwij- kerhout. Dat opstelletje is lang niet sleoht eu zoodra ik door de copy heen ben, die voor ons ligt, kom jij aan de beurt. Dag Marietje! Maak eens een lang verhaal of probeer eens een vers te maken van 4 cou pletten. Wil je? JokedeKeuning, Voorschoten Ja Joke, ik geloof dat jouw briefje met het verhaaltje rustig en kalm te wachten ligt tusschen de anderen. Ik moet nog mis schien 30 brieven beantwoorden van den wedstrijd en ik zal blij zijn als ik dezen keer klaar ben, voor den nieuwen wedstrijd be gint. Ja Joke, men moet in het leven een beetje geduld hebben. Maak veel groetjes aan Vader, Moeder en Frans en ontvang jij van mij de stevige vijf apart. En de ver haaltjes Om jou pleizier te doen laat ik nu reeds jou voordragen: DE H. MARIA VERSCHIJNT AAN BERNADETTE. door Joke de Keuning. Bernadette woonde in het kleine plaatsje Lourde8. Ze was het kind van arme, doch zeer brave ouders: Soubirous genaamd. Op een dag ging Bernadette met haar zusje Marie en een vriendinnetje hout sprokke len, dicht bij de rivier „de Gave". Eerst trokken ze kousen en klompen uit. Marie en haar vriendinnetje waren spoedig door de stroom. Bernadette moest nog een kous uit doen. Ze was niet zoo vlug, als de andere meisjes, want ze was zeer zwak. Opeens hoorde ze een hevig gedruisch, ze keerde zich om, maar zag niets. Weer hoorde ze hetzelfde gedruisch en toen ze zich omkeerde naar de grot zag ze een schoone vrouw waarvan een hemelsoh licht uitstraalde en rozen bloeiden aan haar voeten. De vrouw hield in haar hand een rozenkrans. Zij maakte een groot kruis. Ook Bernadette maakte een kruis. Toen de ro zenkrans uit was, verdween de verschij ning. Bernadette vertelde alles aan de meisjes en ook thuis. Ook werd haar enkele malen verboden naar de grot te gaan. Acht tien keer verscheen Maria aan Bernadette. De zestiende keer maakte zij zich bekend door te zeggen: „Ik ben de Onbevlekte ont vangenis". Lourdes is nu een beroemde be devaartsplaats, waar veel wonderen ge beuren en duizenden pelgrims per jaar sa men stroomen. De volgende week komt het andere. CorVerby, Sassenheim. Dank je wel voor je bijdrage. Al zijn het nu maar raadsels, ook deze zijn me welkom. Zoo doet iedereen wat en blijft ons Hoekje mooi en te genieten voor allen. Dag Neefje! Johan Cornelissen, Leiden. Dank je wel Johan! Dat verhaal is ge schikt en wordt geplaat«t. Ik begin de vol gende week met no. I. Ik zie, dat je kunt. Ik verwacht dan ook nog meer bijdragen. Dag Johan! Schrijf voortaan het papier aan één kant vol. Coba Snel, Wassenaar. Ik vind ..In de Lente" zoo goed, dat ik het on middellijk laat plaatsen, temeer daar wij nu Lente hebben en dergelijke stukies het meeste op de plaats zijn. Daar is Coba. IN DE LENTE door Coba Snel. De koude winter is voorbij; De lucht wordt zoel en zacht, 31 Is net of de stralende zon Ons vriendelijk tegenlacht. 3t Is Lente in tuin en op wei Ligt sneeuw noch hagel meer. Maar alles groeit en bloeit en zingt En keert in 'fc leven weer. De vogeltjes fladderen vroolijk Met hun vleugelkens bont, En verzamelen houtjes en st root jee En rijsjes voor hun nestjes rond. Henk van Dénzen, Noordwij- kerhout. Zoo Henk, had jij zoolang moeten werken over die raadsels. Nou, ze waren ook niet voor de poes en wie anders zegt snijdt op. „De vacantiereis" is uitste kend. Zie de volgende week, of de week daarop. Het stuk wordt vast geplaatst. Ik geloof, dat uit jouw pen nog meer moois te verwachten ie. Probeeren en., ik voorspel je succes! Dag Henk! Hendrik Dev.ilé, Leiden. Het opstel is voor een beginneling niet slecht. Maak voor den aanstaanden wedstrijd een lang en mooi verhaal. Dan laat ik het plaatsen ook. Dag Hendrik! Piet uit Valkenburg. Ja Piet, jij krijgt een antwoord^ Ik zou eeD toe komstige „dichter"! niet graag willen over slaan. Hoort u allen eens wat Piet voor jullie voordragen zaL BESTE OOM WIM. Ik ben Piet en nog maar 'n kleine man En probeer nu of ik raadsels maken kan. En dit is goed gegaan, En ik heb ze nu op 'n briefje staan. Ik deed m'n best, al ben ik klein, „Zeg Oom!" vindt u dat niet fijn*) En nu bied ik de groeten aan van Piet, Dat ben ik, zooals U ziet. Zeker vind ik dat fijn! Zoo moesten alle kleine lezers doen! Wie niet meedoet, kan ook niets winnen. Oom W m. Ria v. d. Sanden, Leiden. Ja, Ria, dat opstel heb ik en wordt ook ge plaatst. Maar nog even geduld! Waarom zag ik je niet bij de inzendsters voor ons Paasohnummer? En zie nu eens mijn vraag over „Lente-bijdragen". Dag Ria! Rie Engelsman, Noordwijk. Zoo lief Nichtje, heb jij ook eens gepro beerd iets voor ons „Hoekje" te maken! Dat is braaf! En voor zoo'n klein meisje, i% het versje al niet kwaad. Zou ik het je eens laten voordragen? Om je pleizier te doen, doe ik het. Daar komt Rie en ver telt jullie wat over: DE LENTE. „Het is lente geworden!" Dat lezen we in de heele natuur, Den heelen dag door, op elk uur En niet op borden met letters erop, Maar, waar bloemen staan in knop Maarwat is dat nu? Pak gauw de paraplu Ik wou wand'len gaan in 't bosch En lekker liggen op het zachte mos Maar 't regent nou, En dat is een strop voor jou Maar ook voor mij. Ik was zoo blij. Eens een luchtje te kunnen happen En naar hartelust rond te stappen; Maar nu is dat voorbij, En is geen pret voor mij! Zoo is de lente niet zoo mooi, als ik dacht, Maar het komt wel. Ik heb geduld en wacht. Wat zegt u van Rietje! Ik zeg dat het mooi is. Dag Rie! Veel groetjes thuis! en ook aan Oom en Tante uit Leiden. door Grietje. 't Is stil in het anders zoo levendige huishouden van Peters. Moeder zit met bleeke wangen in 'n boek te turen. Zoo nu en dan slikt ze de tranen weg. Vader zit met de krant voor zich. Hij leest echter niet. Zijn oogen staren over de letters. Hij denkt aan z'n zoon die morgen vertrekt naar het verre werelddeel Afrika om de Zwartjes daar te belreeren. Marietje, de jongste, speelt vroolijk mei de pop, het dringt nog niet tot haar door, dat haar broer heengaat. Opeens wordt er aan de bel getrokken, 't Is Wim die na eenige af scheid bezoeken te hebben afgelegd nu naar huis ie terug gekeerd. Zijn gezicht staat vroolijk, hoe hij er ook tegenopziet van al wat hem dierbaar is afscheid te nemen. Maar 't kan niet anders. Den volgenden morgen heel vroeg moet hij vertrekken. Vader zal hem wegbren gen. Nu moet hij afscheid nemen van z'n moeder. Hij wil het vJug doen, want hij is bang zich niet goed te kunnen houden. „Dag moeder", zegt hij en reikt haar de hand. Maar moeder wil hem niet zoo gauw laten gaan. Zij houdt zijn hand vast. Zij moet nog zooveel zeggen, 't Lijkt ech ter wel of er 'n brok in baar keel zit. Zij kan alleen maar zeggen. „Wim, mijn jon gen". Dan valt ze sohreiend op de stoel' neer. Wim ligt vTeeselijk ziek in Afrika. Hij heeft de malaria: „Och, was ik toch maar thuis heeft hij meermalen herhaald." Maar kort daarop herneemt hij: „Neen, «zoo mag ik niet spreken, 't is Gods wil". Zijn krach ten nemen af. Hij lijdt vreeselijk. „O, moeder kom dan toch". Maar er is niemand die bij hem is. De laatste woordon die hij spreekt zijn: „O God, ik hoop dat ik alles gedaan heb wat ik kon. Ik heb mijn vaderland verla ten om de Zwartjes hier te bekeeren. Ik heb de roeping gevolgd, die Gij mij hebt doen kiezen", 'n Laatste zucht en Wim is dood. In 't land waar niemand hem kende en verlaten door iedereen. En nu is hij in den hemel en staart vol liefde neer op zijn vader en moeder, die treuren om zijn dood. NIEUWE RAADSELS. ingestuurd door Albert Vreebirg. I. Waarmede begint de dag en ein digt den avond? II. Wanneer is het de beste tijd om te eten? III. Ik ben zoo zwart als roet en als ge mij omkeert ben ik helder wit. IV. Mijn eerste komt van het varken, mijn tweede is op het eiland Texel en mijn .geheel is een Duitsche handelsstad? V. Wat staat er midden in den hemel? VI. Mijn eerste dient om op te schrijven, mijn tweede is een boom. Mijn geheel een plaats in Zuid-Holland. VII. Welke kaarsen branden langer, vet kaarsen of waskaarsen? VIII. Mijn eerste is een verscheurend dier, mijn tweede een voertuig dat in den winter gebruikt wordt, mijn derde een boom, terwijl het geheel U den naam van een stad noemt. IX. Mijn eerste wordt gebruikt voor het baar, mijn tweede om mede te schrijven, terwijl mijn geheel een stad in Overijsel is. X. In Indië bedekt men het hoofd er mee en in in Nederland word ik gegeten. Hoe is mijn naam? De oplossingen niet insturen. Ik geef die de volgende week zelf. Oom Wim. DE GELEI door Ria v. d. Sanden. Ita en Riekje waren twee leuke kinde ren. Ze woonden op de Beukenlaan in Haarlem. Ze waren met z'n zessen, zij met hun tweetjes en dan nog vier aardige kleintjes: Lia, Bettie, Tonny en Wim. Op een keer had Moeder hun beloofd, dat ze allemaal een potje gelei zouden krijgen. Ze mochten 't alleen openmaken en er zelf de baas over spelen. Of ze dat fijn von den! De vier kleintjes maakten mooie plannetjes in haar hoofdjes en ook Riekje bouwde luchtkasteelen. Ita zei maar niets, lederen ochtend kwam ze door een klein steegje, als ze naar school ging. Daar lag voor het raam van een der huisjes, een arm klein, ziek meisje. Ita had er erg mede lijden mee en ze nam een besluit om eens 't kind op te gaan zoeken. Ze ging op een Donderdagochtend wat vroeger naar school. Moeder vond het vreemd, dat Ita zoo vroeg van huis ging. Maar voordat Moeder haar bij zich wilde roepen, om te vragen, waarom Ita zoo vroeg naar school gaat. was ze de deur uit. Regelrecht ging ze het straatje in en belde zacht bang dat ze het kind wakker zou maken aan. Een magere juffrouw met blauwen schort aan, deed open. „Goedendag jon gejuffrouw, zei ze, „en wat wilde u hier komen dóen?" „O, juffrouw", zei Ita. „ik wiide vrkgen, wie dat kleine zieke meisje is, die voor het raam ligt?" „Dat is onze Line", antwoordde de vrouw. „Is ze al lang ziek", vroeg Ita. „Ja, jongejuffrouw, het arme kind ligt al twee maanden op bed, ze moet veel eieren en andere versterken de middelen hebben, maar we hebben geen geld om dat te koopen en Line be lieft niets. Ze doet 's ochtend wel twee uur over één sneedje brood „Het is heel erg, beste juffrouw, maar ik kom morgen wel eens terug". „Heel graag, jongejuffrouw," antwoordde het moedertje en Ita ging heen. Dienzelfden dag nog, had Ita's moeder de gelei klaar en "s avonds zaten de vijf anderen er van te smullen. Tonny en Wim hadden het al bijna op, terwijl Ita ei nog aan moest be ginnen. Vrijdag ging ze weer vroeg van huis en nam stilletjes haar potje gelei mee. Ze was van plan, het aan Line te ge ven. Vlug liep ze nu door. De juffrouw zag haar al. „Ik kom Line wat lekkers bren gen"', zei Ita. „O, jongejuffrouw dat is veel te erg, zei de juffrouw, Neen hoor, waar moet ik heen, ik wil het zelf haar brengen". Even daarna stond Ita in een klein, benauwd vertrekje, en Line lachte vriendelijk tegen haar. „Kijk eens", zei Ita, „dat moet je nu eens op je boterham eten". „Dank je wel hoor, dat is fijn", ant- woordde Line. „Moeder geef eens gauw een bordje, ik begin er dadelijk aan". „Nu zal je eens zien," zei Ita, „hoe gauw je be ter bent." lederen keer als je het op hebt, zaJ ik je een nieuw potje komen brengen. Van dien tijd af, at Line veel beter en na een paar weken, was ze beter. Ita's gelei had geholpen. NAAR DEN SPEELTUIN door Chris Wijtenburg. Het was op een mooi en Woensdags middag, en de zon scheen helder. Ik zat juist te denken wat ik zou doen, toen mijn vriendje me kwam halen, om naar den speeltuin te gaan, met zijn moeder en zijn broertje. Hé, dat was een pretje! Ik holde direct naar moeder toe en vroeg of ik meemocht. Moeder vond het natuurlijk goed. Ik maakte eerst mijn huiswerk af, en na moeder goeden dag te hebben ge zegd, holde ik naar mijn vriendje. Toen gingen we naar den speeltuin. Heelemaal loopen. Eindelijk kwamen we in de groote j Vink aan. We deden dadelijk onze jassen uit en gingen op de glijbaan. Wat was dat heer- lijk. Nadat we een heelen tijd gegleden I hadden, gingen we in de draaimolen, maar dat verveelde ons gauw. En zouden I we maar wat gaan schommelen. We kwa men huizenhoog. Toen riep mevrouw ons, kom jongens hier staat een kopje thee voor jullie. We holden vlug naar haar toe, want we hadden ergen dorst. Het smaakte ons dan ook lekker. Na een tijdje gerust te hebben, speelden we tikkertje. Wat was dat toch leuk! Nog lang bleven we nog in den speeltuin en naar onze zin was de tijd veel te gauw om. We vonden het ook vreeselijk jammer, dai we naar huis toe gingen. Doodmoe kwamen we thuis aan. Het was een leuke middag geweest. CHRISTUS' VERRIJZENIS door Ton Verhuist 't Was nog vroeg in den morgen en bladstil. Nu en dan streek er een zaohte wind door de palm boom en, die de blade ren zachtjes heen en weer deed wiegen. Alles sliep nog, tooh zou men niet lang behoeven te loopen om menschen te kun nen zien. Ginds bij het graf, waar het H. Lichaam van Jezus Christus begraven lag, had men uit vrees, dat het gestolen zou worden een paar soldaten op wacht gezet. Daar stonden ze, schild voor de borst, een lange lans in de vuist. Nu en dan lie pen ze eens heen en weer om niet in slaap te vallen, want de soldaten hadden daar den heelen nacht al moeten staan. Opeens, wat was dat, de wachten knip perden even met de oogen. Toen met een luiden gil vluchtten ze weg, de één nog al vlugger dan de ander. Een engel daalde uit den hemel neer $n wentelde den steen weg, en Ohnstus stond op uit het gaf en was waarlijk ver rezen gelijk hij voorspelt had. Op den weg liepen een paar vrouwen, zij gingen naar het graf van Jezus Chris tus. om daar te bidden. Maar toen zij er kwamen, zagen zij het graf open en daarin een engel die tot de vrouwen sprak: verheugt u, want Christus is verrezen. In Jeruzalem zaten de Apostelen en leerlingen en de H. Vrouwen in een zaal bij elkaar; luiken en deuren gesloten en stevig gegrendeld. Ja, zij waren het, zijn Apostelen, bang, bang voor de soldaten die hun misschien ook zochten omdat zij leerlingen waren van den zoo gehaten Christus. Opeens staat Jezus in hun midden en toont hen zijn wonden. En hij spreekt met hen en eet met hen en bewijst dat Hij waarlijk is „Jezus van Nazareth; God en Mens^h tegelijk". DE ROZENKRANS VAN DE MISSIONARIS, door Jan ElderhorsL Er leefde eens voor vele jaren een hei lig priester midden tusschen het arme ne gervolk in Afrika. Hij voelde zich dad-r gelukkig, want als hij vertelde van 't he- melsch paradijs dan luisterde het arme volk o zoo graag en iederen avond riep het kleppend klokje van het kerkje, dat de priester met eigen hand had opgebouwd om den rozenkrans te bidden. Maar je weet wel, het spreekwoord zegtna ver blijden komt lijden en zoo was het daar ook. Op zekeren dag kwam een neger, die buiten het dorp gewerkt had. op zijn maïs veld buiten adem het dorp ingeloopen en riep luid, de Turken, de Turken komen. Verschrikt kropen de Negers uit him hut ten; de kinderen drongen tegen hun moe ders aan. In een oogenblik waren de Tur ken met hun paarden om het dorp dat er geen kind zou kunnen ontsnappen. Alle maal gingen ze naar hun Vader. Dat was de priester. Maar waar was hun Vader? Hij was in het kerkje. Daar bad hij tot God. Hij had reeds alles vernomen en toen hij hoorde dat zijn kinderen kwamen ging hij naar buiten. Zij vroegen om hulp en toen zei hun Vader: ach ik zwakke grijs aard ik kan jullie niet redden, maar wel die in ons kerkje woont. Maar wat wilden die Turken toch? Ja, dat komt zoo. Ze weten dat de negers voor weinig brood het zwaarste werk kunnen verrichten. En nu? Woest worden de sterkste negers en negerinnen uitgezocht. Wat een scheiding, moeders en vaders worden van hun kinde ren weggerukt. Daar ziet de priester bij de uitgezoch- ten ook Sampa zijn trouwe misdienaar en daarnaast staat zijn moeder; zij durft niet te spreken. want als zij een woord zei, zou zij een vloed van tranen schreien. Nog eens wil de priester aan Sampa zijn lief de laten toonen en neemt zijn rozenkrans en hangt die Sampa om zijn blooten hals, Aanpakken kon de knaap hem niet, want zijn handen zijn vastgesnoerd op zijn rug. Alles is gereed. Nu vertrekken ze. Het gaat nu over steile bergen en wegen en eindelijk komen ze aan een schip. Dit is met oude balen beladen. Alle slaven wor den in het schip op elkaar gepakt. Nu gaat het de zee op, dag aan dag varen zij. (Wordt vervolgd). VERHEUGT U, ALLELUJA! door Jos. van Maurik. Den derden dag bij 't eerste morgengloren, Wentelt Hij den zwaren steen omhoog van 't graf. Niemand had er iets gemerkt, ook niet zij die Hem bewaakten: Jezus wentelt met dien steen, ook onze zonden af. De wachters, die uit hun diepen slaap ontwaken, Grijpen pijl en boog, als zij zien, wat is geschied; Vluchten nu, bang voor 't geen hun staat te wachten, Doch zijn verraden en ontgaan hun straffen niet. Daar komen zij, die bij Jezus' sterven stonden, Angst en schrik vervult haar hart, geopend is Zijn graf. Doch 'n Engel zei haar: „Jezus, de Meester, is verrezen!" „Komt, verheugd U met Hem, die U zooveel liefde gaf?" EERSTE H. COMMUNIE door Truus de Haas. Ziet, daar gaan ze opgetogen, Netjes in 'n nieuw pak gestoken, Naar de kerk, waar de Godslamp brandt En 'fc licht der kaarsen spetterend vlamt. Zij gaan naar de Kerk, hun liefde is groot, Voor Jezuke-zoet, Die hun minde tot in den dood. Hun zieltjes zijn zoo rein, zoo schoon, Jezus verkiest ze straks uit, tot zijn woon. Bruidjes met witte jurkjes aan Die zoo lief staan, met witte strikjes in 't haar, De priester komt met het schuldeloos Lam Met God den Algoede, Die voor ons op de wereld kwam. Als de Priester dan zegt de Goddelijke woorden, Voelen de kinderen zich hoog uitverkoren: De bruidekens halen de eerste rij, Wat nad'ren zij allen, zoo innig en blij! De H. Hostie in den stralende gouden schrijn: Voor de Hostie knielen de kinderkens klein! Zij aanbidden nu hun God en hun Heer: Dank, Jezus dank! klinkt het telkens weer! De Engelen zijn naar de aarde gekomen Zien de kinderen aan vol zoete droomen Jezus, hun groote Vriend en Hemel Heer, Daalde in hun rein, onschuldig harteke neer. Daar, boven laat zioh een Hosanna hoor en, Dat treft er het oor de Hemelsche koren; Daar beneden danken allen God Onzen Heer, Die in broodgedaante tot hen kwam, voor d' eersten keer." OORLOG door Anton 01de Kalter. Woeste, wreede klokketonen galmen ijzig over 't land, roepen luide: „Vaders, zonen, op, ten oorlog, voor uw land!" Trommels slaan; bazuinen sohallen; mannen grijpen naar 't geweer. „Trekt ten strijde toch Gij allen!", roept de klokke steeds maar weer. „Op, ten oorlog, dapp're helden, strijders voor 't Vaderland; gaat niet voor den vijand vlieden, sluit u aan tooh, hand aan hand!" „Spoedt u naar het veld van eere; slaat den vijand plat ter aard'; toont U helden, keer op keere, en uw roem worde vermaard!" Loopgraven en modderwegen, granaattrechters en prikkeldraad, kanongebulder en bommenregen: dit alles toch is oorlogszaad. Mitrailleurs en vliegeskaders, giftgasbommen en geweer, jonge mannen, grijze vaders, 't toonbeeld van het veld van eer! Oorlogsstorm en oorlogswinden: gegil, gekerm, geklaag en wee; ontelbre kameraden vinden hun graf in deze lijkenzee. Sterft nu trouwe wapenvrinden, sterft nu op het veld van eer: Uw naam toch zal zijn roem wel vinden, geroemd zal hij worden nu ook weer! Maar Gij, trouwe wapenbroeder! Wat biedt u deze doodeneer? De doodenspijkers voor uw moeder; Uzelven niets: Gij keert niet weer. Weg toch met dat wreede monster, dat men ook wel oorlog noemt! Weg nu, weg nu, met dat monster, dat niet ons, doch dooden roemt. Op, ten velde voor den Vrede vrienden van 't Vaderland; nooit meer oorlog, maar de vrede, schaart u hiervoor hand aan hand! Vrede nu voor alle landen, Vrede nu voor al het volk: aan 't dek nu alle handen; weg met haat, kanon en dolk! Op, ten velde voor den Vrede! Zoo moet het Anton! Weg met den oorlog! In plaats van haat en oorlog moet er liefde en vrede gepredikt wordenLaten we sa^ men bidden, dat de oorlog verre blijve en ons geliefde vaderland door Gods goed heid gespaard moge blijven voor dien gru wel en dat spook, dat oorlog heet. Oom Wim.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1932 | | pagina 8