V
OOR
t
0!2i
||IHDEREM
ZATERDAG 9 APRIL 1932
DE LEIDSCHE COURAIfl
TWEEDE BLAD PAG. 8
glllllllllllllllllIIII 111 III II 111 IIUI1IIIII 111 II III 111 II l|
Z1IIIIIIIMIH llllllllllllllllllïlllllllllllf IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIMIIIIIIIIIIMU1IIIIIIIIIIIUIÏT
CORRESPONDENTIE.
Flor v. d. Hoorn, Hoogmade.
Dank voor de raadsels! Ieder krijgt z'n
beurt Floortje! Nog even geduld. Daag!
Marietje v. d. Slot, Noordwij-
kerhout. Dat opstelletje is lang niet
sleoht eu zoodra ik door de copy heen ben,
die voor ons ligt, kom jij aan de beurt. Dag
Marietje! Maak eens een lang verhaal of
probeer eens een vers te maken van 4 cou
pletten. Wil je?
JokedeKeuning, Voorschoten
Ja Joke, ik geloof dat jouw briefje met
het verhaaltje rustig en kalm te wachten
ligt tusschen de anderen. Ik moet nog mis
schien 30 brieven beantwoorden van den
wedstrijd en ik zal blij zijn als ik dezen keer
klaar ben, voor den nieuwen wedstrijd be
gint. Ja Joke, men moet in het leven een
beetje geduld hebben. Maak veel groetjes
aan Vader, Moeder en Frans en ontvang
jij van mij de stevige vijf apart. En de ver
haaltjes Om jou pleizier te doen laat ik
nu reeds jou voordragen:
DE H. MARIA VERSCHIJNT AAN
BERNADETTE.
door Joke de Keuning.
Bernadette woonde in het kleine plaatsje
Lourde8. Ze was het kind van arme, doch
zeer brave ouders: Soubirous genaamd. Op
een dag ging Bernadette met haar zusje
Marie en een vriendinnetje hout sprokke
len, dicht bij de rivier „de Gave". Eerst
trokken ze kousen en klompen uit. Marie en
haar vriendinnetje waren spoedig door de
stroom. Bernadette moest nog een kous uit
doen. Ze was niet zoo vlug, als de andere
meisjes, want ze was zeer zwak.
Opeens hoorde ze een hevig gedruisch,
ze keerde zich om, maar zag niets. Weer
hoorde ze hetzelfde gedruisch en toen ze
zich omkeerde naar de grot zag ze een
schoone vrouw waarvan een hemelsoh licht
uitstraalde en rozen bloeiden aan haar
voeten. De vrouw hield in haar hand een
rozenkrans. Zij maakte een groot kruis. Ook
Bernadette maakte een kruis. Toen de ro
zenkrans uit was, verdween de verschij
ning. Bernadette vertelde alles aan de
meisjes en ook thuis. Ook werd haar enkele
malen verboden naar de grot te gaan. Acht
tien keer verscheen Maria aan Bernadette.
De zestiende keer maakte zij zich bekend
door te zeggen: „Ik ben de Onbevlekte ont
vangenis". Lourdes is nu een beroemde be
devaartsplaats, waar veel wonderen ge
beuren en duizenden pelgrims per jaar sa
men stroomen.
De volgende week komt het andere.
CorVerby, Sassenheim. Dank
je wel voor je bijdrage. Al zijn het nu maar
raadsels, ook deze zijn me welkom. Zoo
doet iedereen wat en blijft ons Hoekje mooi
en te genieten voor allen. Dag Neefje!
Johan Cornelissen, Leiden.
Dank je wel Johan! Dat verhaal is ge
schikt en wordt geplaat«t. Ik begin de vol
gende week met no. I. Ik zie, dat je kunt.
Ik verwacht dan ook nog meer bijdragen.
Dag Johan! Schrijf voortaan het papier
aan één kant vol.
Coba Snel, Wassenaar. Ik
vind ..In de Lente" zoo goed, dat ik het on
middellijk laat plaatsen, temeer daar wij
nu Lente hebben en dergelijke stukies het
meeste op de plaats zijn. Daar is Coba.
IN DE LENTE
door Coba Snel.
De koude winter is voorbij;
De lucht wordt zoel en zacht,
31 Is net of de stralende zon
Ons vriendelijk tegenlacht.
3t Is Lente in tuin en op wei
Ligt sneeuw noch hagel meer.
Maar alles groeit en bloeit en zingt
En keert in 'fc leven weer.
De vogeltjes fladderen vroolijk
Met hun vleugelkens bont,
En verzamelen houtjes en st root jee
En rijsjes voor hun nestjes rond.
Henk van Dénzen, Noordwij-
kerhout. Zoo Henk, had jij zoolang
moeten werken over die raadsels. Nou, ze
waren ook niet voor de poes en wie anders
zegt snijdt op. „De vacantiereis" is uitste
kend. Zie de volgende week, of de week
daarop. Het stuk wordt vast geplaatst. Ik
geloof, dat uit jouw pen nog meer moois te
verwachten ie. Probeeren en., ik voorspel
je succes! Dag Henk!
Hendrik Dev.ilé, Leiden. Het
opstel is voor een beginneling niet slecht.
Maak voor den aanstaanden wedstrijd een
lang en mooi verhaal. Dan laat ik het
plaatsen ook. Dag Hendrik!
Piet uit Valkenburg. Ja Piet,
jij krijgt een antwoord^ Ik zou eeD toe
komstige „dichter"! niet graag willen over
slaan. Hoort u allen eens wat Piet voor
jullie voordragen zaL
BESTE OOM WIM.
Ik ben Piet en nog maar 'n kleine man
En probeer nu of ik raadsels maken kan.
En dit is goed gegaan,
En ik heb ze nu op 'n briefje staan.
Ik deed m'n best, al ben ik klein,
„Zeg Oom!" vindt u dat niet fijn*)
En nu bied ik de groeten aan van Piet,
Dat ben ik, zooals U ziet.
Zeker vind ik dat fijn! Zoo moesten
alle kleine lezers doen! Wie niet meedoet,
kan ook niets winnen.
Oom W m.
Ria v. d. Sanden, Leiden. Ja,
Ria, dat opstel heb ik en wordt ook ge
plaatst. Maar nog even geduld! Waarom
zag ik je niet bij de inzendsters voor ons
Paasohnummer? En zie nu eens mijn
vraag over „Lente-bijdragen". Dag Ria!
Rie Engelsman, Noordwijk.
Zoo lief Nichtje, heb jij ook eens gepro
beerd iets voor ons „Hoekje" te maken!
Dat is braaf! En voor zoo'n klein meisje,
i% het versje al niet kwaad. Zou ik het je
eens laten voordragen? Om je pleizier te
doen, doe ik het. Daar komt Rie en ver
telt jullie wat over:
DE LENTE.
„Het is lente geworden!"
Dat lezen we in de heele natuur,
Den heelen dag door, op elk uur
En niet op borden met letters erop,
Maar, waar bloemen staan in knop
Maarwat is dat nu?
Pak gauw de paraplu
Ik wou wand'len gaan in 't bosch
En lekker liggen op het zachte mos
Maar 't regent nou,
En dat is een strop voor jou
Maar ook voor mij.
Ik was zoo blij.
Eens een luchtje te kunnen happen
En naar hartelust rond te stappen;
Maar nu is dat voorbij,
En is geen pret voor mij!
Zoo is de lente niet zoo mooi, als ik
dacht,
Maar het komt wel. Ik heb geduld
en wacht.
Wat zegt u van Rietje! Ik zeg dat het
mooi is. Dag Rie! Veel groetjes thuis! en
ook aan Oom en Tante uit Leiden.
door Grietje.
't Is stil in het anders zoo levendige
huishouden van Peters. Moeder zit met
bleeke wangen in 'n boek te turen. Zoo nu
en dan slikt ze de tranen weg. Vader zit
met de krant voor zich. Hij leest echter
niet. Zijn oogen staren over de letters. Hij
denkt aan z'n zoon die morgen vertrekt
naar het verre werelddeel Afrika om de
Zwartjes daar te belreeren. Marietje, de
jongste, speelt vroolijk mei de pop, het
dringt nog niet tot haar door, dat haar
broer heengaat. Opeens wordt er aan de
bel getrokken, 't Is Wim die na eenige af
scheid bezoeken te hebben afgelegd nu naar
huis ie terug gekeerd. Zijn gezicht staat
vroolijk, hoe hij er ook tegenopziet van al
wat hem dierbaar is afscheid te nemen.
Maar 't kan niet anders.
Den volgenden morgen heel vroeg moet
hij vertrekken. Vader zal hem wegbren
gen. Nu moet hij afscheid nemen van z'n
moeder. Hij wil het vJug doen, want hij is
bang zich niet goed te kunnen houden.
„Dag moeder", zegt hij en reikt haar de
hand. Maar moeder wil hem niet zoo
gauw laten gaan. Zij houdt zijn hand vast.
Zij moet nog zooveel zeggen, 't Lijkt ech
ter wel of er 'n brok in baar keel zit. Zij
kan alleen maar zeggen. „Wim, mijn jon
gen". Dan valt ze sohreiend op de stoel'
neer.
Wim ligt vTeeselijk ziek in Afrika. Hij
heeft de malaria: „Och, was ik toch maar
thuis heeft hij meermalen herhaald." Maar
kort daarop herneemt hij: „Neen, «zoo mag
ik niet spreken, 't is Gods wil". Zijn krach
ten nemen af.
Hij lijdt vreeselijk. „O, moeder kom dan
toch". Maar er is niemand die bij hem is.
De laatste woordon die hij spreekt zijn:
„O God, ik hoop dat ik alles gedaan heb
wat ik kon. Ik heb mijn vaderland verla
ten om de Zwartjes hier te bekeeren. Ik
heb de roeping gevolgd, die Gij mij hebt
doen kiezen", 'n Laatste zucht en Wim is
dood. In 't land waar niemand hem kende
en verlaten door iedereen. En nu is hij in
den hemel en staart vol liefde neer op zijn
vader en moeder, die treuren om zijn dood.
NIEUWE RAADSELS.
ingestuurd door Albert Vreebirg.
I. Waarmede begint de dag en ein
digt den avond?
II. Wanneer is het de beste tijd om te
eten?
III. Ik ben zoo zwart als roet en als ge
mij omkeert ben ik helder wit.
IV. Mijn eerste komt van het varken,
mijn tweede is op het eiland Texel en mijn
.geheel is een Duitsche handelsstad?
V. Wat staat er midden in den hemel?
VI. Mijn eerste dient om op te schrijven,
mijn tweede is een boom. Mijn geheel een
plaats in Zuid-Holland.
VII. Welke kaarsen branden langer, vet
kaarsen of waskaarsen?
VIII. Mijn eerste is een verscheurend
dier, mijn tweede een voertuig dat in den
winter gebruikt wordt, mijn derde een
boom, terwijl het geheel U den naam van
een stad noemt.
IX. Mijn eerste wordt gebruikt voor het
baar, mijn tweede om mede te schrijven,
terwijl mijn geheel een stad in Overijsel is.
X. In Indië bedekt men het hoofd er
mee en in in Nederland word ik gegeten.
Hoe is mijn naam?
De oplossingen niet insturen. Ik geef
die de volgende week zelf.
Oom Wim.
DE GELEI
door Ria v. d. Sanden.
Ita en Riekje waren twee leuke kinde
ren. Ze woonden op de Beukenlaan in
Haarlem. Ze waren met z'n zessen, zij
met hun tweetjes en dan nog vier aardige
kleintjes: Lia, Bettie, Tonny en Wim. Op
een keer had Moeder hun beloofd, dat ze
allemaal een potje gelei zouden krijgen.
Ze mochten 't alleen openmaken en er zelf
de baas over spelen. Of ze dat fijn von
den! De vier kleintjes maakten mooie
plannetjes in haar hoofdjes en ook Riekje
bouwde luchtkasteelen. Ita zei maar niets,
lederen ochtend kwam ze door een klein
steegje, als ze naar school ging. Daar lag
voor het raam van een der huisjes, een arm
klein, ziek meisje. Ita had er erg mede
lijden mee en ze nam een besluit om eens
't kind op te gaan zoeken. Ze ging op een
Donderdagochtend wat vroeger naar
school. Moeder vond het vreemd, dat Ita
zoo vroeg van huis ging. Maar voordat
Moeder haar bij zich wilde roepen, om te
vragen, waarom Ita zoo vroeg naar school
gaat. was ze de deur uit. Regelrecht ging
ze het straatje in en belde zacht bang
dat ze het kind wakker zou maken
aan. Een magere juffrouw met blauwen
schort aan, deed open. „Goedendag jon
gejuffrouw, zei ze, „en wat wilde u hier
komen dóen?" „O, juffrouw", zei Ita. „ik
wiide vrkgen, wie dat kleine zieke meisje
is, die voor het raam ligt?" „Dat is onze
Line", antwoordde de vrouw. „Is ze al lang
ziek", vroeg Ita. „Ja, jongejuffrouw, het
arme kind ligt al twee maanden op bed,
ze moet veel eieren en andere versterken
de middelen hebben, maar we hebben
geen geld om dat te koopen en Line be
lieft niets. Ze doet 's ochtend wel twee
uur over één sneedje brood
„Het is heel erg, beste juffrouw, maar
ik kom morgen wel eens terug". „Heel
graag, jongejuffrouw," antwoordde het
moedertje en Ita ging heen. Dienzelfden
dag nog, had Ita's moeder de gelei klaar
en "s avonds zaten de vijf anderen er van
te smullen. Tonny en Wim hadden het al
bijna op, terwijl Ita ei nog aan moest be
ginnen. Vrijdag ging ze weer vroeg van
huis en nam stilletjes haar potje gelei
mee. Ze was van plan, het aan Line te ge
ven. Vlug liep ze nu door. De juffrouw
zag haar al. „Ik kom Line wat lekkers bren
gen"', zei Ita. „O, jongejuffrouw dat is
veel te erg, zei de juffrouw, Neen hoor,
waar moet ik heen, ik wil het zelf haar
brengen". Even daarna stond Ita in een
klein, benauwd vertrekje, en Line lachte
vriendelijk tegen haar. „Kijk eens", zei
Ita, „dat moet je nu eens op je boterham
eten". „Dank je wel hoor, dat is fijn", ant-
woordde Line. „Moeder geef eens gauw
een bordje, ik begin er dadelijk aan". „Nu
zal je eens zien," zei Ita, „hoe gauw je be
ter bent." lederen keer als je het op hebt,
zaJ ik je een nieuw potje komen brengen.
Van dien tijd af, at Line veel beter en na
een paar weken, was ze beter. Ita's gelei
had geholpen.
NAAR DEN SPEELTUIN
door Chris Wijtenburg.
Het was op een mooi en Woensdags
middag, en de zon scheen helder. Ik zat
juist te denken wat ik zou doen, toen mijn
vriendje me kwam halen, om naar den
speeltuin te gaan, met zijn moeder en zijn
broertje. Hé, dat was een pretje! Ik holde
direct naar moeder toe en vroeg of ik
meemocht. Moeder vond het natuurlijk
goed. Ik maakte eerst mijn huiswerk af,
en na moeder goeden dag te hebben ge
zegd, holde ik naar mijn vriendje. Toen
gingen we naar den speeltuin. Heelemaal
loopen. Eindelijk kwamen we in de groote
j Vink aan.
We deden dadelijk onze jassen uit en
gingen op de glijbaan. Wat was dat heer-
lijk. Nadat we een heelen tijd gegleden
I hadden, gingen we in de draaimolen,
maar dat verveelde ons gauw. En zouden
I we maar wat gaan schommelen. We kwa
men huizenhoog. Toen riep mevrouw ons,
kom jongens hier staat een kopje thee
voor jullie.
We holden vlug naar haar toe, want
we hadden ergen dorst. Het smaakte ons
dan ook lekker. Na een tijdje gerust te
hebben, speelden we tikkertje. Wat was
dat toch leuk! Nog lang bleven we nog
in den speeltuin en naar onze zin was de
tijd veel te gauw om. We vonden het ook
vreeselijk jammer, dai we naar huis toe
gingen. Doodmoe kwamen we thuis aan.
Het was een leuke middag geweest.
CHRISTUS' VERRIJZENIS
door Ton Verhuist
't Was nog vroeg in den morgen en
bladstil. Nu en dan streek er een zaohte
wind door de palm boom en, die de blade
ren zachtjes heen en weer deed wiegen.
Alles sliep nog, tooh zou men niet lang
behoeven te loopen om menschen te kun
nen zien.
Ginds bij het graf, waar het H. Lichaam
van Jezus Christus begraven lag, had men
uit vrees, dat het gestolen zou worden
een paar soldaten op wacht gezet.
Daar stonden ze, schild voor de borst,
een lange lans in de vuist. Nu en dan lie
pen ze eens heen en weer om niet in slaap
te vallen, want de soldaten hadden daar
den heelen nacht al moeten staan.
Opeens, wat was dat, de wachten knip
perden even met de oogen.
Toen met een luiden gil vluchtten ze
weg, de één nog al vlugger dan de ander.
Een engel daalde uit den hemel neer $n
wentelde den steen weg, en Ohnstus
stond op uit het gaf en was waarlijk ver
rezen gelijk hij voorspelt had.
Op den weg liepen een paar vrouwen,
zij gingen naar het graf van Jezus Chris
tus. om daar te bidden.
Maar toen zij er kwamen, zagen zij het
graf open en daarin een engel die tot de
vrouwen sprak: verheugt u, want Christus
is verrezen.
In Jeruzalem zaten de Apostelen en
leerlingen en de H. Vrouwen in een zaal
bij elkaar; luiken en deuren gesloten en
stevig gegrendeld.
Ja, zij waren het, zijn Apostelen, bang,
bang voor de soldaten die hun misschien
ook zochten omdat zij leerlingen waren
van den zoo gehaten Christus.
Opeens staat Jezus in hun midden en
toont hen zijn wonden.
En hij spreekt met hen en eet met hen
en bewijst dat Hij waarlijk is „Jezus van
Nazareth; God en Mens^h tegelijk".
DE ROZENKRANS VAN DE
MISSIONARIS,
door Jan ElderhorsL
Er leefde eens voor vele jaren een hei
lig priester midden tusschen het arme ne
gervolk in Afrika. Hij voelde zich dad-r
gelukkig, want als hij vertelde van 't he-
melsch paradijs dan luisterde het arme
volk o zoo graag en iederen avond riep
het kleppend klokje van het kerkje, dat
de priester met eigen hand had opgebouwd
om den rozenkrans te bidden. Maar je
weet wel, het spreekwoord zegtna ver
blijden komt lijden en zoo was het daar
ook. Op zekeren dag kwam een neger, die
buiten het dorp gewerkt had. op zijn maïs
veld buiten adem het dorp ingeloopen en
riep luid, de Turken, de Turken komen.
Verschrikt kropen de Negers uit him hut
ten; de kinderen drongen tegen hun moe
ders aan. In een oogenblik waren de Tur
ken met hun paarden om het dorp dat er
geen kind zou kunnen ontsnappen. Alle
maal gingen ze naar hun Vader. Dat was
de priester. Maar waar was hun Vader?
Hij was in het kerkje. Daar bad hij tot
God. Hij had reeds alles vernomen en toen
hij hoorde dat zijn kinderen kwamen ging
hij naar buiten. Zij vroegen om hulp en
toen zei hun Vader: ach ik zwakke grijs
aard ik kan jullie niet redden, maar wel
die in ons kerkje woont. Maar wat wilden
die Turken toch? Ja, dat komt zoo. Ze
weten dat de negers voor weinig brood
het zwaarste werk kunnen verrichten. En
nu? Woest worden de sterkste negers en
negerinnen uitgezocht. Wat een scheiding,
moeders en vaders worden van hun kinde
ren weggerukt.
Daar ziet de priester bij de uitgezoch-
ten ook Sampa zijn trouwe misdienaar en
daarnaast staat zijn moeder; zij durft niet
te spreken. want als zij een woord zei,
zou zij een vloed van tranen schreien. Nog
eens wil de priester aan Sampa zijn lief
de laten toonen en neemt zijn rozenkrans
en hangt die Sampa om zijn blooten hals,
Aanpakken kon de knaap hem niet, want
zijn handen zijn vastgesnoerd op zijn rug.
Alles is gereed. Nu vertrekken ze. Het
gaat nu over steile bergen en wegen en
eindelijk komen ze aan een schip. Dit is
met oude balen beladen. Alle slaven wor
den in het schip op elkaar gepakt. Nu
gaat het de zee op, dag aan dag varen zij.
(Wordt vervolgd).
VERHEUGT U, ALLELUJA!
door Jos. van Maurik.
Den derden dag bij 't eerste
morgengloren,
Wentelt Hij den zwaren steen omhoog
van 't graf.
Niemand had er iets gemerkt, ook
niet zij die Hem bewaakten:
Jezus wentelt met dien steen, ook
onze zonden af.
De wachters, die uit hun diepen
slaap ontwaken,
Grijpen pijl en boog, als zij zien,
wat is geschied;
Vluchten nu, bang voor 't geen hun
staat te wachten,
Doch zijn verraden en ontgaan hun
straffen niet.
Daar komen zij, die bij Jezus' sterven
stonden,
Angst en schrik vervult haar hart,
geopend is Zijn graf.
Doch 'n Engel zei haar: „Jezus, de
Meester, is verrezen!"
„Komt, verheugd U met Hem, die U
zooveel liefde gaf?"
EERSTE H. COMMUNIE
door Truus de Haas.
Ziet, daar gaan ze opgetogen,
Netjes in 'n nieuw pak gestoken,
Naar de kerk, waar de Godslamp brandt
En 'fc licht der kaarsen spetterend
vlamt.
Zij gaan naar de Kerk, hun liefde
is groot,
Voor Jezuke-zoet, Die hun minde tot
in den dood.
Hun zieltjes zijn zoo rein, zoo schoon,
Jezus verkiest ze straks uit, tot zijn
woon.
Bruidjes met witte jurkjes aan
Die zoo lief staan, met witte strikjes
in 't haar,
De priester komt met het schuldeloos
Lam
Met God den Algoede, Die voor ons
op de wereld kwam.
Als de Priester dan zegt de Goddelijke
woorden,
Voelen de kinderen zich hoog
uitverkoren:
De bruidekens halen de eerste rij,
Wat nad'ren zij allen, zoo innig en blij!
De H. Hostie in den stralende
gouden schrijn:
Voor de Hostie knielen de kinderkens
klein!
Zij aanbidden nu hun God en hun Heer:
Dank, Jezus dank! klinkt het telkens
weer!
De Engelen zijn naar de aarde gekomen
Zien de kinderen aan vol zoete droomen
Jezus, hun groote Vriend en Hemel Heer,
Daalde in hun rein, onschuldig harteke
neer.
Daar, boven laat zioh een Hosanna
hoor en,
Dat treft er het oor de Hemelsche
koren;
Daar beneden danken allen God
Onzen Heer,
Die in broodgedaante tot hen kwam,
voor d' eersten keer."
OORLOG
door Anton 01de Kalter.
Woeste, wreede klokketonen
galmen ijzig over 't land,
roepen luide: „Vaders, zonen,
op, ten oorlog, voor uw land!"
Trommels slaan; bazuinen sohallen;
mannen grijpen naar 't geweer.
„Trekt ten strijde toch Gij allen!",
roept de klokke steeds maar weer.
„Op, ten oorlog, dapp're helden,
strijders voor 't Vaderland;
gaat niet voor den vijand vlieden,
sluit u aan tooh, hand aan hand!"
„Spoedt u naar het veld van eere;
slaat den vijand plat ter aard';
toont U helden, keer op keere,
en uw roem worde vermaard!"
Loopgraven en modderwegen,
granaattrechters en prikkeldraad,
kanongebulder en bommenregen:
dit alles toch is oorlogszaad.
Mitrailleurs en vliegeskaders,
giftgasbommen en geweer,
jonge mannen, grijze vaders,
't toonbeeld van het veld van eer!
Oorlogsstorm en oorlogswinden:
gegil, gekerm, geklaag en wee;
ontelbre kameraden vinden
hun graf in deze lijkenzee.
Sterft nu trouwe wapenvrinden,
sterft nu op het veld van eer:
Uw naam toch zal zijn roem wel vinden,
geroemd zal hij worden nu ook weer!
Maar Gij, trouwe wapenbroeder!
Wat biedt u deze doodeneer?
De doodenspijkers voor uw moeder;
Uzelven niets: Gij keert niet weer.
Weg toch met dat wreede monster,
dat men ook wel oorlog noemt!
Weg nu, weg nu, met dat monster,
dat niet ons, doch dooden roemt.
Op, ten velde voor den Vrede
vrienden van 't Vaderland;
nooit meer oorlog, maar de vrede,
schaart u hiervoor hand aan hand!
Vrede nu voor alle landen,
Vrede nu voor al het volk:
aan 't dek nu alle handen;
weg met haat, kanon en dolk!
Op, ten velde voor den Vrede! Zoo
moet het Anton! Weg met den oorlog! In
plaats van haat en oorlog moet er liefde
en vrede gepredikt wordenLaten we sa^
men bidden, dat de oorlog verre blijve en
ons geliefde vaderland door Gods goed
heid gespaard moge blijven voor dien gru
wel en dat spook, dat oorlog heet.
Oom Wim.