ZATERDAG 12 MAART 1932 DE LE1DSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 CORRESPONDENTIE. Voor ik aan het beantwoorden der brie- Ten begin, wil ik eerst nog even zeggen, dat de volgende dankbetuigingen zijn bin nengekomen voor den 1.1. ontvangen prijs bij den Raadselwedstrijd. 1 Inie Raaphorst, Meerburgerstraat 12, Leiden. 2 Jan Schouten, Zoeterwoude. 3 Mina Plasmeijer, Oud-Ade. Inie Raaphorst, Leiden. Boos? Ik, boos op jou Iniel Neen, neen, dat niet en vooral nu niet; nu ik weet hoe de vork in den steel zit. Ik verwacht dat verhaaltje Inie! Beterschap met Oma! Veel groetjes aan vader en moeder, de broer tjes en zusje! Marietje v. d. Slot, Noordwij- kerhout. Dank Marietje voor de raadsels! Deze worden geplaatst. En nu dat versje! Ik heb zoo'n idéé, dat dit niet eigen werk is. Kom, ik kan het eens laten hooren. Daar is Marietje en vertelt u wat een leuk stelletje vriendinnen zij heeft Hoort maar. VISITE. door Marietje v. d. Slot Vier stoeltjes om de tafel, Serviesje op snoeperig blad; De pop in 't Zondagsch kleedje De breikous opgevat Zit Emmaatje te wachten Op haar vriendinnenpaar, Dat strakjes thee komt drinken, Daar wordt gescheld voor haar. Dag Koba! dag Charlotte! Wat ben ik eenig blij Dat jullie zijt gekomen Komt zitten, dicht naast mij. Wat zeg je van mijn popje Is het geen lieve dot? Heeft hei geen aardig jurkje, Geen snoezig hoedje op? Zeg, heb je 't al gehoord? Mijn broertje heeft twee duiven Van de allerschoonste soort. En nu moet ik je nog wat zeggen Maar zeg 't niemand meer. Wij gaan straks uit rijden Met pa en nog een heer. De thee was afgeschonken, De vriendinnetjes gaan heen En laten Emma met haar popje Nu heelemaal alleen.- Johanna Smits, Woubrugge. Zeker mag je me zoo noemen! Maar lees jij de krant zóó slecht, dat je niet ge lezen hebt, wat ik schreef over het opsturen der oplossingen? Iedere week geven we zelf de oplossingen. Ik zie het versje of verhaaltje tegemoet. Dag Johanna? Ria van Langeraar. Dank je vtelRia voor deze Jeugdherinneringen. Ik houd mij aanbevolen voor veel, veel meer. Dag Ria! Met hand en groet! En om je nu eens te laten zien, hoe ik jouw bij drage waardeer, zal ik onmiddellijk een plaatsje inruimen en Ria het woord geven. JEUGDHERINNERINGEN door Ria van Langeraar. Als ik 's avonds met mijn Moeke Samen zoo te schemeren zit, En zij dan van vermoeidheid Soms insluimert met n kleurtje wit; Dan denk ik dikwijls in die stilte Aan mijn te gauw vervlogen jeugd, Aan mijn jeugd zoo vol van blijheid Zoo vol onschuld en vol vreugd 1 En dan denk ik het allereersle Aan mijn Pa die ik toen nog had, Maar, die nu rust sinds enkele jaren Op 't eenzaam kerkhof, in het kille graf. Ook denk ik dan aan mijn zussen Aan mijn broeders, één voor één, Die toen nog allen ohhoe heerlijk Leefden om mijn Moeke heen. Ook denk ik altijd dan nog even Aan Mien, Fien en Antoinette Aan mijn reuze leuken schooltijd, Wat hadden wij vieren toch een pret. Wat hebben wij vierei. toch genoten In vacantie en op school. Maar om dit niet te vergeten In de vastenavond ook groote jool. Toch waren we vlijtig in het leeren Mien was de beste van de klas, En kon men het den Meester even vragen Hij zou zeggen, dat het zoo was. Hij zou zeggen, ja zoo een vierde Had ik zelden in mijn klas, Zoo een vierde die steeds zoo vroolijk, En toch zoo voor het leeren was. In mijn geest geniet ik dan nogmaals Wat ik in mijn jeugd volop genoot, En ik denk, oh Hemelvader! Wat is uw goedheid, wondergroot. Blijf zoo nog vele jaren zorgen, Spaar Moe voor mij nog langen tijd, En laat mijn leven nu nog wezen Een leven vol van vroolijkheid. Karei Pollman n, Leiden. Zoo is 't beter, Kereltje! En om je nu eens een pleizier te doen en om de andere klasgenooten eens te laten zien. wat jij zooal te vertellen weet. laat ik als slot van deze correspondentie dit stukje voor de kleintjes plaatsen. Daar is Karei. OPPOSSINGEN van de Raadsels van verleden week. Opl. I: Speldenknoppen. Opl. II: Dreumes. Opl. Ill: David: hij ging met zijn zwaard om-gord. Opl. IVBarbiertje. Opl. VMaasbode. Opl. VI: Zij hebben beide patronen noodig. Opl. VII: Babbelkousen Opl. VIII: De letter M. Opl. IXToqn noot. Opl. X: Brandnetel. NIEUWE RAADSELS Ingestuurd door Jan en Marietje v. d. Slot Raadsel I: Hoe kan men een zadel tusschen twee ezels brengen? Raadsel II: Wie is mijn vaders zoon en toch mijn broeder niet? Raadsel III: Wie houdt er maaltijd zonder te eten. Raadsel IV Wie gaat om het huis en gluurt in alle gaatjes? Raadsel V Wat zegt men in Amsterdam tegen een lantaarnpaal? Raadsel VI: Hoeveel krullen zitten in een rechte varkensstaart? Raadsel VII: Wat staat er tusschen berg en dal? Raadsel VIII: Waar gaat men naar toe, als men twaalf jaar is? Raadsel IX: Wanneer heeft het schoonste meisje ge leefd Raadsel X: Er liep een mannetje over den dam met een fluweelen kleedje aan. Wie is dat? Raadsel XI: Wie zit tot boven de ooren in de schuld? Raadsel XII: In welke toestand was Karei de Groote 't. laatste? Raadsel XIII: Voordat de vader geboren is, zit de zoon op het dak. Wat? Raadsel XIV Wanneer gaan jonge eenden te water? Raadsel XV Mijn zuster en ik vormen de naam van een specerij. Hoe heeten wij? De volgende week geef ik zelf de op lossingen. Niets insturen! Oom W i m. MALAISE door Atyda. Malaise is 't nu al, wat men hoort, Ze speelt op de wereld een rol. Men voelt het ook aan den lijve terdeeg: 't Kantoor, de fabriek en de werkplaats zijn leeg; De pleinen en straten zijn vol. In groote steden, malaise? och neen! Men leeft daar nog steeds voor den lol; En vindt de malaise een akelig woord, Omdat het de luxe en welvaart vermoordt De auto's rijden in roek'loozen vaart, Ze vliegen als waren ze dol. Maar zie, opeens daar blijven ze staan, Vertikken 't eenvoudig om verder te gaan; Malaise is 't dan over den tol. En waar men den slechten tijd niet kan zien, De kerk is leeg en klinkt hol. Daar lijkt 't of ieder aan d'arbeid is, Het blijft daar zoo leeg bij 't Lof en de Mis; Bioscopen en kroegen zijn vol. De men8chen zij leven of niemand hen deert, Hun hoofden en harten zijn hol Bedenk, dat het zoo niet langer meer gaat, Dat men toch deez' tijd en de wenken verstaat: De maat van Gods goedheid raakt vol. ZOO GAAT HET door Wlm Knek. In een grooten boom van een tuin, bevonden zich eenige vogelnetsjes. Op een dag hadden twee musschen daar hun nest je gebouwd en een vijftal gespikkelde eitjes gelegd. Toen de eitjes uitgebroed waren en jonge muschjes tjilpten en sjilpten, gingen de ouders eten zoeken. En als zij dan 's morgens weg gingen, zeiden ze: „Blijven jullie allemaal in je nestje hoor en loopt er niet uit." Als vader en moeder dan weer terug kwamen, hadden zij een lekker hapje: het zij een wormpje, een zaadje, een stukje brood of iets eetbaars voor die hongerige bekjes en dan piepten de kleintjes, dat hooren en zien verging. Zoo gingen er een paar weken voorbij. Op een goeden dag gebeurde het ongeluk. Vader en moeder hadden weer gezegd: „Blijven jullie allemaal in het nestje hoor' want we komen zoo terug. Maar toen ze een tijdje weg waren, ging een klein muschje met zijn kopje over den rand van het 't nestje en dacht: „Wat is de wereld toch mooi". „Ik ga eens kijken wat zooal te zien is en het wipte over den rand van 't nestje. Van tak tot tak ging het verder, totdat 't ten laatste op den grond terecht kwam. Ons muschje kon nog niet goed vliegen, dus hipte 't daar zoo'n beetje rond. Daar was het bij een boom. „Hier blijf ik zitten', dacht het. Maar toen kwam ei een jongen die het muschje oppakte en 't mee naar zijn huis nam en 't daar in een kooitje deed. Hij verzorgde het daar op zijn tijd. Maar daar hadden zij ook een poes, de groote vijandin van al wat vogel heet. En op een dag, toen de jongen weg was naar school, ging de kat naar het kooitje, pakte het muschje er uit en at het op. Dat komt er van als je eigenwijs bent! (Voor de Kleinen). DE VOS EN HET PAARD door Karei Pollmann. Er leefde eens een boer. die een oud paard had. Op een keer, zei de boer: „ik wil dat paard niet meer hebben. Ik stuur het naar het bosch en dan moet hij een leeuw vangen". Hij zei 't tegen het paard en stuurde het naar 't bosch. Het paard liep er alleen naar toe. Opeens sproner er een vos t lo struik' De vos zei: „Waar kijk je toch naar?" „O," zei het paard, .„ik luoet van den boer naar het bosch en dan moet ik ee*1 leeuw vangen „O," zei de vos. „daar weet ik wel raad op. Je moet hier aan den kant van den sloot eaan lig- sen en net doen of-ie dood bent". Dat deed het paard. Ondertusschen ging de vos weg naar het leeuwenhol. H;> zei tegen den leeuw: „aan den kant van het bosch ligt een dood paard. Ga' je mee?" „Goed," zei de leeuw, ik ga mee! Toen ze op de plek. waar het paard lag. waren gekomen, zei de vos heel zachries teeen het paard: „Op staan en zonder dat de leeuw het hoorde of merkte, moet je opstaan". Dat deed het paard en hij stond heel zachtjes op zonder dat de leeuw het merkte En toen? De vos pakte de leeuw bij z'n staart en bond hem aan den staart van het paard. Het paard bedankte en toen ging hii met de leeuw aan z'n staart naar den boer en de boer maakte de leeuw dood en hij stroopte het vel van de leeuw en hij verkocht het vel voor 100 gulden en het paard en de boer leefden voortaan heel gelukkig. Tot Zaterdag! Geduld mijn Neefjes en Nichtjes, die nog niets hoorden. Ons mo lentje maalt langzaam, maar zeker! Ieder krijgt z'n beurt en niemand wordt verge ten. En nu een vraag aan alle Neefjes en Nichtjes! Ik denk natuurlijk in de eerste piaats aan mijn vaste medewerkers en werksters. Wie wil een stuk schrijven over een der volgende onderwerpen. Dit in ver band met een speciaal Paaschnummer. Bij voorbaat mijn dank. Onder de deelnemers wordt een mooi boek verloot. Ziet hier de stof De Vasten is uit. Goede Vrijdag. Pa- schen. Paaschmorgen. Witte Donderdag. Jezus verrijzenis. Het is volbracht. Jezus sterft. Insturen vóór a.s Zaterdag. (Voor de Kleinen). VAN ANT00N EN DE KNAPPE KRAAI door Cadier. II. (Slot). „Zeer zeker", antwoordt de kraai; „ik zit er juist aan te denken. Er moeten bij voorbeeld kleeren gemaakt worden. Die heb jij toch zeker wel net zoo graag als een huis hé?" „Ik krijg dikwijls mooie broeken en truitjeB en vogels kunnen lekker geen pak je dragen", zegt Antoon lachend. De kraai doet alsof zij boos is en zegt: „Wie ver telt jou dat? Kijk dan maar eens goed naar mij en vertel mij dan maar eens of je ooit een mooier zwart pakje hebt zien dragen. Daar heb ik zelf voor moeten zor gen en kan jij nou nu al voor jezelf klee- ïen maken?" „Nog niet," bekent Antoon, „maar ik kan het wel leeren". „Ja, ja, je kan het leeren, maar domme jongens zijn te lm om met leeren te be ginnen." „Dat is teveel gezegd", vindt kleine Antoon, en kwaad roept hij tegen den cuden vogel: „Ik vind je een brutaal beest en als je niet aardiger tegen me wil pra ten, dan zal ik een steen naar je gooien". De kraai is echter niets bang vdbr An- toon's bedreiging en ze-gt op ernstigcn toon: „Jongens mogen met geen steenen gooien. Dat is een gemeene streek. Kraaien gooien nooit met steenen en daarom is een kraai ook wijs. „Het is waar, ik heb nog veel te leeren, maar daar heb ik nog een heeleboel tijd voor," beweert Antoon. „Daar ben ik nog zoo zeker niet van", is het kraaien antwoord. „Je bent nu al zoo groot als twintig kraaien en je weet nog niet eens zooveel als één kraai. Je bent liever dom. Als jij maar op het land spelen mag en de kalfjes plagen kan door ze aan hun staartjes te trekken hè? Geleerd jongetje, ga naar school, ga naar school Alle kraaien beginnen nu luid te schreeu wen, en Antoon, die denkt dat hij voor den gek wordt gehouden, raapt boos zijn boek op en wil het naar de kraaien gooien, maar alle vliegden naar den hoogsten tak en roepen: „Kraai, kraai, kraai", zonder ophouden. Antoon kan dit niet aanhooren en zijn handen op zijn ooren houdend, loopt hij, zoo snel hij kan, naar school en komt nog juist op tijd. Hij doet flink zijn best bij het leeren en als de school uitgaat'zegt de meester tegen hem: „Je bent een vlijtige jongen". Antoon is erg blij en loopt op een drafje huiswaarts. In den boom op het erf ziet hij de oude kraai weer zitten, maar zij doet of ze An toon niet ziet. „Kom, kom, je kent me toch nog, wel. Ik was vanmorgen zoo dom en ik wilde mijn boek naar je toe gooien", roept An toon, maar de kraai kijkt alsof ze nog nooit in haar leven een woord gezegd heeft en of ze Antoon nimmer gezien heeft. Verbaasd gaat Antoon het huis in en vertelt alles aan zijn moeder. „M'n dom kereltje, vogels kunnen toch nier praten. Je zal het gedroomd hebben", is Moeders antwoord. Antoon schijnt echter zeker van zijn zaak te zijn, want tot zichzelf zegt hij zacht: „Ik wil voortaan graag leeren en zal spoedig net zoo knap zijn als die oude kraai...." 'S AVONDS door Annie. 't Is buiten stil en rustig: De zon met al haar pracht, Daalt in het Westen neder En vlucht al voor den naoht. Geen vogel in de twijgen, Zingt langer meer zijn lied; Geen vischje, dat meer spaitelt, En dartelt in den vliet. En binnen in de kamer, Waar 't lampje helder brandt, Daar zet het jonge volkje Zijn speelgoed aan den kant. Het leert, nog eens de lessen, Of leest elkaar wat voor. En lacht, en stoeit, nog even, En geeuwt er tusschen door. Nog een half uurtje later Is ook de lamp gebluscht, En 't vroolijk lachend volkje Ligt in een zoete rust. „ONTMASKERD" door 'n H. B. S.'er, XXIV. Hij glijdt als het ware naar den hoek der kamer waar hij op een verborgen knopje drukt en de vloer opent zich, het volgende oogenblik is hij verdwenen. Hij komt uit in een onderaardsohen gang, die hij ongeveer vijf meter volgt om weer voor de tweede maal op een verborgen knop te drukken en weer opent zich de muur. Nauwelijks is hij door het gat gekropen, of de muur gaat weer aaneen. Hij gaat nu een trapje op, dat eindigt voor een deur. Hij opent de deur met een sleutel en treedt een kamer binnen, die ingericht is als studeervertrek. Hij zet zich voor het Schrijfbureau neer, en ziet eenige stuk ken na. Op hetzelfde oogenblik gaat de telefoon De gemaskerde bandiet neemt de telefoon van den haak, en roept: Hallo, Wat is er aan de hand? H-oe laat is het? Tien voor twaalf, staat er nog niets, waar ben je op het oogenblik? O, wacht daar tot het op de groote basiliek twaalf uur geslagen heeft. Goed. Hij hing de telefoon weer op den haak en belde af. Op dat zelfde oogenblik vliegt de deur open en stormt een bandiet bin nen, zeggende: Meester gauw, er is onraad in huis, we hebben twee mannen uit het venster van het dakkamertje, waar wij Box ver borgen hadden, zien klimmen. De gemaskerde bandiet sprong op, ren de het vertrek uit den misdadiger aoh- terna. We keeren terug naar John en Buck, John was net in de kamer en Buck stond er ook al in. Zij slopen naar de deur, hun rechterhand in den jaszak, waar zij hun geladen browning hadden zitten. De deur was niet gesloten. John opende de deur, en zij kwamen uit op een gang van ongeveer tien meter lang. De groote vraag echter is nu. sprak John, waar zij hem gevangen houden. Ssst, wat is dat. zij hoorden voet stappen naderbij komen. John had vlug al zijn zinnen bij elkaar. Zij drukten zich plat tegen het kozijn van een nabijzijnde deur aan. Doch zij hadden zich onnoodig bang ge maakt, want de voetstappen klonken lang zaam weg. De detectives vervolgden hun weg door de gang. Aan het eind hiervan bevond zich een trap en een deur. Wat zullen we nemen? sprak Buck. Allebei, antwoordde Johns, hij liep op de deur toe, ook deze was open. Ssst, alweer voetstappen sprak Buck Zij verborgen zich achter de deur. Doch zij hadden zich voor de tweede maal ver gist. De voetstappen klonken weer weg. Gauw de trap op Buck, fluisterde John, hier is het niet meer veilig. Vlug liepen zij de trap op. Op ongeveer 25 treden lag de tweede verdieping. Hier eerst afzoeken fluisterde John. Op de teenen liepen zij naar een kamer deur toe ,doch deze was gesloten. De tweede kamer eveneens. Probeer door het sleutelgat te kijken, Buck deed wat hem bevolen was. W7elschreeuwde hij bijna. Ssst, waarschuwde John, wat is er? De deur kan alleen van dezen kant gesloten worden, sprak Buck. Er bevindt zich zwart gelakt celluloid voor het gat, ik kan er niet doorkijken. Het is een ver- duivelsche boel. Met de volgende twee kamers ging het evenzoo. Ze keerden zich weer om. Daar is nog een deur, sprak Buck nu. Waaraohtig antwoordde John. Aan het einde van de gang bevond zich inderdaad een nauwe deur. Zij liepen op de deur toe. John voelde aan den knop. Hij is open, fluisterde John verheugd. Hij wilde de deur openen, doch achter hen klonk het plotseling: Handen op! Onwillekeurig gingen hun handen om hoog en keerden zij zich om. Voor hen stond een man van ongeveer twintig jaar, zijn geladen revolver op hen richtende. Zoo is het goed bromde de jonge ge maskerde misdadiger, het is hoog noodig dat wij het zaaltje eens een keer omkeeren, daar heb ik een prachtige gelegenheid nu voor. (Wordt vervolgd). LOFLIED OP ONZEN K. R. 0. door Gerard Keizer. A is de Ambitie waar K.R.O. mee merkt, Hoe menig ongeloovige wordt daartoe ig gesterkt. B is 't Bestuur van den K.R.O. moet je weten. Geen onze is toch K.R.O.'s giro nummer vergeten? C is Comité van Actie, in elke plaats van ons land, Het werft de leden soms stormen derhand. D is Pater Dito, die de vraagbus verzorgt Hij lost ied're vraag op, geen blijft onverzorgd. E is de Epiloog, die we Zondags graag hooren, Daardoor is menigeen, uit ongeloof hei boren. F is de K.R.D.-film, elkeen vindt die mooi, Geldt ook voor 't busje, gooi daarin een fooi! G is godsdienstig half uurtje, verzorgd door wien? Natuurlijk den Voorzitter, Pastoor L. H. Perquin. H is de Hulde, die wij hem brengen bij dezen, En heel Nederland mede hem brengt naar wij lezen. I is een nieuw idee die de K.R.O. altijd heeft, Daaraan kunnen we zien, dat de K.R.O. altijd lééft, J is Johan Gerritsen, die leidt het orkest, Onder zijn leiding is de muziek op haar best. K is't Kinderuur, verzorgd door Nieuwenhuis en v. d. Rijst, En Mevrouw Corrie Mar res. mer de verjaardagenlijst. L is Piet Lustenhouwer, die vroolijke prent Die houdt de lust erin, dat is bekend. M is Marinus v. 't Woud, Salon- Orkestleider, De betere genre-muziek-gever- ver$preider. N is de nieuwe kalender van den K.R.O. Schrijf er maar even om, dan stuurt men hem zoo. 0 is de omroep, waarnaar wij allen luisteren, Als K.R.O. uitzendt, mogen wij slechts fluisteren. P is 't pleizier, dat de K.R.O. ons steeds geeft, Is óók Paul de Waart, die 't weekoverzicht geeft. Q is een woord, daar kan ik heusch niet op rijmen, Of ik zou aan Q kwartet weer een Q moeten lijmen. R is natuurlijk de Radio, kun je wel denken, Als.... men zijn aandacht, onzen omroep wil schenken. S is R. Steens, die de programma's afkondigt, Heeft zioh nog nooit, aan verkeerde uitspraak bezondigd, T is 't tijdsein, dat wij elk uur haast hooren, Na 't tijdsein., muziek geen minuut gaat verloren I U is de U van Uw plicht in dit leven, Om als K.R.O.'er te staan ingeschreven. V is de omroeper, Frans van der Velde, Dat ik U dezen ook even vermelde. W is Alex van Wayenburg, beste vrinden, Zijn stem is als omroeper, in elk' luidspreker te vinden. X is een letter, die haast nooit veel voor kwam, Als ik uit sextet, nu eens de middelletter nam? Y is de ijver, die den K.R.O. zoo deed groeien, Moge onze Omroep blijven groeien en bloeien! Z is de Zegen, dien ik den K. R. O. wensch ten slot, Hij brengt ons door zijn werk steeds vdiohter bij God.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1932 | | pagina 8