glorie DE ADELLIJKE JOFFERS DER OUDE ABDIJ DE LEIDSCHE COURANT ju KERK tcRYifSBURQ^-B*. De onbekende schrijver uit het laatst van de 18e eeuw, aan wiens geschriften wij de dorpsbeschrijvingen ontleenen, die zoo nu en dan in onze courant verschijnen, heeft ons ook een beschrijving nagelaten van de hooge heerlijkheid van Rijnsburg. In deze beschrijving vraagt hij, als een soort inleiding, eerst onze aandacht voor de beroemde abdij, die eeuwen terug aldaar bestond en die hij het leeuwenaan deel in zijn werkje gegeven heeft. Wij wil len zijn voorbeeld volgen en den lezers allereerst mededeelen zij het dan ook verkort wat hij van deze abdij te boek gesteld heeft om hem daarna uit Rijus- burg8 verleden zelf iets te laten vertellen. Wanneer men de oude geschied boeken raadpleegt met deze woorden vangt hij aan zal men ten opzichte van Rijnsburg vermeld vinden, dat de West Friezen, (on der welke met de Noord-Hollanders moet verstaan) onder de regeering van Dirk, den tweeden graaf van Holland, in 971 aan het muiten raakten, dit volk een jaar daar na de steden Alkmaar en Haarlem alsmede het nonnenklooster van Egmond m de ascb legden en zoover doordrongen, dat ze zelfs in de nabijheid van Leiden kwamen, op welke stad zij een aanval meenden te doen. De graaf, dit vernemende, stelde zich in verbinding met den burohtgraaf van Leiden, braoht een troep volk op de been, waarmee hij de West Friezen aantastte, doch door hen verslagen werd. Op den lOden Augus tus daaraan volgend, den feestdag van St. Laurentius, viel hij hen opnieuw aan en versloeg hen bij Rijnsburg. Uit dankbaar heid voor de behaalde overwinning liet de graaf nu te Kijiisburg een schoone kerk bouwen, die hij toewijdde aan St. Laureu- tius, omdat hij op den feestdag van dezen heilige de zege over zijn vijanden had mo gen bevechten. Sommigen beweren, dat de graaf toentertijd ook nog een klooster zou hebben gesticht. Hoe dit ook moge zijn, men neemt voor zeker aan, dat van dezen tijd af de opkomst van Rijnsburg dateert en dat het allengs in aanzien toenam, zoo zelfs, dat toen keizer Hendrik in 1047, in deze landen oorlog voerende, hij Rijnsburg als sterke plaats aantasten moest en in nam. De bewering, dat Dirk II hier een non nenklooster zou gesticht hebben, later be kend als de abdij van Rijnsburg, wordt door velen tegengesproken. Met volle recht schrijft men de stichting daarvan toe aan Petronella, de gemalin van graaf Floris den Vette (10911122). Deze gravin liet op den grond van haar kasteel, dat ze te Rijnsburg bezat, in het zelfde jaar van haar mans dood, ter eere Gods, zijn Lieve Moe der en den H. Laurentius een klooster bou wen, dat den 15 Sept. 1133 door Andreas van Kuyk, bisschop van Utrecht, werd in gewijd en waarvan de nonnen behoorden tot de orde van den H. Benedictus. Petronella stierf in 1144 en dat zij, en niet een ander de stichteres der abdij is geweest, blijkt wel uit een aanteekecing in de Latijnsche kroniek van 't klooster te Egmond, welke aanteekening luidt als volgt: „In 't jaar 1144 is gravin Petronella, „huisvrouw van graaf Floris den Vette „overleden en in 't klooster te Rijnsburg, „hetwelk zij had gesticht, heerlijk begra ven". De abdij van Rijosburg werd na verloop van tijd door allerlei schenkingen buiten gewoon rijk. Ze allemaal op te noemen, zooals de dorpsbeschrijver doet, zou te veel plaatsruimte vergen en heeft bovendien geen zin. We nemen alleen het volgende letterlijk van hem over: „Door deze aan- „zienlijke giften verkreeg deze abdij een „zoo enormen rijkdom, dat dezelve niet &1- „leen in den omtrek van Rijnsburg, maar „zelfs ook in de overige Nederlandsche pro' „vinciën een groote menigte landerijen, „erven, hofsteden, vrijdommen en andere goederen in eigendom bezat, zoodat de „inkomsten van dezelve volgens den „schrijver Van Rijn 's jaarlijks op negen tig en, volgens Pars, op honderd duizend gulden begroot werd". Behalve dit groote inkomen, bezat de abdij een aantal voorrechten, die anders slechts aan prinsen, graven of aan steden geschonken werden. Zoo b.v. had ze een eigen wapen; oefende recht uit in verschil lende plaatsen; mocht bier brouwen, een recht, dat slechts eenige steden bezaten, Sommige lezers zullen vragen, hoe het mogelijk was, dat deze abdij boven zooveel andere kloosters begunstigd werd en zoo veel voorrechten bezat. Dit moet toege schreven worden aan de bepaling, dat de nonnen van deze abdij allen van adellijke afkomst moesten zijn. De abdis, zoowel als de nonnen, vermaakten alles, wat ze beza ten aan de abdij, wanneer ze haar intrede deden, waarbij dan nog kwamen de giften van familieleden, die dikwijls zeer aanzien lijk waren. Op deze manier moest de abdij wel rijk worden. In andere kloosters lieten de nonnen zich „zuster" noemen. Deze adellijke non nen werden aangesproken met „juffrouw" of „jonkvrouw', terwijl de abdis zich abdis noemde „bij de genade Gods". Vrouwe Machteld van Duivenvoorde teekende al dus haar naam bij het verhuren van de bo termarkt te Delft in 1329, welke markt aan de abdij behoorde en noemde zich „Mach teld van Duivenvoorde bij de gratie Gods abdisse van Rijnsburg' Ook van de regee ring van Leiden vindt men vermeld, dat ze in 13t>4 aan Vrouwe Klazina van Smien dezen titel gaf. Waren dus de titels van deze vrouwen hoog, niet minder hoog was de eerbied, dien men haar toedroeg, hetgeen uit het volgende blijken kan. Op zekeren tijd zoo vinden we bij Griselius opgeteekend ontmoette keizer Karei V, van Haarlem komend, de abdis van Rijnsburg niet ver van Oegstgeest. Dadelijk stapte de keizer uit zijn rijtuig, boog zijn knie ter aarde en sprak haar aan met de woorden „Mijn ge biedende Vrouwe van Rijnsburg", zich niet eerder oprichtend, voordat zij hem daartoe een wenk gegeven had. Deze nonnen behoorden, zooals we reeds vermeld hebben, tot de orde der Benedic tijnen en moesten een streng en afgezon derd leven leiden. Het was haar niet ge oorloofd getuige te zijn bij een doop; nooit mochien ze uitgaan, dan wanneer hooge noodzakelijkheid dit vorderde en dan nog vergezeld van een oude vrouwzij mochten met geen manspersoon spreken dan in net openbaar en in het bijzijn van getuigen. Daarbij moest de abdisse een vrouw van „deftigheid" zijn, zooals de oude schrijver het uitdrukt, die zorg moest dragen, dat van „der zonnen ondergang tot dei zei ver opgang" geen manspersoon noch tegen haar, nog tegen een der nonnen een woord sprak. Zij mocht niet jonger dan zestig jaar zijn. Deze regels schijnen niet altijd zóó streng nageleefd te zijn, want bij Joachim Oudaan vinden we het volgende: „Het klooster van „Rijnsburg schijnt van zoodanige orde ge- „weest te zijn, dat de nonnen, zijnde de „dochters van de voornaamste adellijke „geslaahlen van Holland, des voormiddags „geestelijk en des namiddags wereldl'jk „waxen enz.". De menschlievendheid dezer nonnen was zeer groot. Wij vinden aangeteekend, dat er elke week meer dan 2000 pond brood uit de abdij aan even zooveel behoeftigen (elk een pond) uit de stad Leiden en andere omliggende plaatsen werd uitgedeeld. Zeifs vindt men, dat dit getal aan ponden brood uitgedeeld aan de armen op Pinksterdag 1557, toen het brood zeer duur was, niet minder dan 2900 beliep. Deze beroemde abdij werd eindelijk ra eeuwen in luister gebloeid te hebben ge heel verwoest. Het juiste jaartal is niet bekend. De eene schrijver stelt het op 1566, een ander op 1572. De eene beticht de beeldstormers van dezen gruwel, de an der de Spanjaarden. Wij zouden nu nog de namen kunnen opnoemen van de abdissen, die er aan 't hoofd stonden en van de ka pelaans, die er de geestelijke bediening uitoefenden, doch wij meenen nu genoeg van de abdij verteld te hebben en gaan nu over tot de beschrijving van Rijnsburg zelf en beginnen met den NAAMSOORSPRONG. Bij Gerrit van Loon vinden wij in de Rijmkroniek van KLaas Kolijne in den Haag in 1745 gedrukt, aangeteekend, dat deze plaats eerst Rotelmashem was ge naamd, dat daarna aldaar door de Friesche graven een burcht, hof of jachthuis zou zijn gebouwd, waarvan de naam Rinesburg zou afstammen. Wij voor ons (do. de oude schrijver) gelooven eerder, dat de Romem- sche veldheer Drusus hier een burcht heeft gesticht, gelegen aan den Rijn en dat naar die burcht de plaats Rijnsburg werd ge noemd. STICHTING EN GROOTTE. Indien, zooals we hier boven zeiden, Dru sus de stichter van de burcht is, dan mogen we hieruit afleiden, dat Rijnsburg in do eerste eeuw n. Chr. door de Romeinen is gesticht. Hiervan zou, volgens den schry- ver G. van Loon, de burcht nog het bewys leveren. Deze schrijver getuigt, dat keizer Hendrik III (10091056) nadat hij Rijns burg in 1047 had ingenomen, de burcht heeft verwoest en dat van de trassteenen, waarmee deze burcht was gebouwd, nader hand de muren van het klooster zijn op getrokken. Wij veronderstellen tevens, dat deze steenen ook gebruikt zijn bij het bou wen van den toren der kerk. Een ander schrijver Boxhornius ver meldt, dat hier ook eenige oude Romein- sche geldstukken zijn gevonden met het zelfde opschrift als die, welke men te Voor burg heeft opgedolven. Ook maakt hij ge wag van een ouden Romeinschen pot met een zeer nauwen hals en eenige steenen met een Latijnscb opschrift. Weer een ander schrijver, Pars, wiens naam we reeds meermalen noemden, spreekt vaD een aarden lamp, waarop de naam Atimetus te lezen stond. Deze schrij ver zegt verder te gelooven, dat de Romei nen eertijds de gewoonte hadden hun na men in het huisraad te snijden of te gra- veeren, zoodat deze lamp van Romeinscben oorsprong zou moeten zijn. Andere steenen met Latijnsche opschrif ten wezen uit, dat te Rijnsburg, evenals op vele andere plaatsen aan de godin Diana (godin der aarde, meer bepaaldelijk van de jacht) geofferd werd. Behalve genoemde Romeinsohe oudhe den zijn hier ook nog eenige oude Holland- sche munten gevonden. Bij het delven van een put in 1695, vond de putgraver eenige zilveren penningen met het jaartal 1426, waarop een ruiter te paard stond afge beeld. Voigens Orlers, den geschiedschrij ver van Leiden, zou dit de munt geweest jQVERBLYR&EI. dcr^-lBEYE tc RYNSBURG zijn van Filips en Jacoba van Beieren (1400—1436). Uit dit allee blijkt zeer zeker, dat Rijns- burg van zeer ouden datum is. In den ouden tijd zal Rijnsburg wel veel grootor geweest zijn dan het nu is en lang zamerhand veel aan uitgestrektheid ingcr boet hebben. Ten tijde van Hendrik III werd het zelfs nog beschouwd als een stad. Ons oude manuscript geeft alleen maar 468 morgen (één morgen is 0.8516 H.A.). De schrijver Pars geeft slechts 353 morgen, 517 roeden, welke oppervlakte ook gegeven wordt in het reglement van Rijnland van 10 Februari 1796. In 1631 telde men onder het gebied van Rijosburg 250 huizen en 100 jaar later slechts 214 met een korenmolen. In 1799 bedroeg, volgens een publicatie van het Uitvoerend. Bewind, het aantal inwoners 1063. KERKELIJKE EN GODSDIENSTIGE GEBOUWEN. Het tegenwoordige kerkgebouw, dat vroe ger parochiekerk zou geweest zijn, was, zooals we reeds vroeger zeiden, toegewijd aan de H. Maagd en St. Laurentius. Als eerste past-oor vinden we vermeld den eerw. Dirk Minne, die hier in 1354 gestaan moet hebben. Als laats ten vinden wij bij Van Rhijn aangeteekend den eerw. heer Gratianus. Nadat nu deze kerk en de abdij door ver woestende hand was geruïneerd, werd ze weer hersteld en door de gereformeerden bezet, die volgens een oud Rijnsburgsch Kerkboek in 1585 hier reeds een gemeente hadden. Waarsahijnlijk is dit kerkgebouw in 1612 verbeterd geworden, wijl in het zelfde jaar de stukken der oude grafsteenen in de mu ren ingemetseld zijn, ten einde de gedach tenis aan de oude graven en gravinnen in het geheugen te houden. Aan de Oostzijde van het dorp vindt men de vergaderplaats der Oollegianten, die alhier tweemaal in het jaar, namely k in den Pinkstertijd en in Augustus, hun vergadering houden. De godsdienstige ge voelens dezer menschen buiten beschou wing latend, achten wij het nochtans niet ondienstig het volgende aangaande hen te vermelden. Een zekere Willem Jansz. van der Kod den bad versoheidene zoons, die allen land bouwers waren, met uitzondering van éën, Willem van der Kodden genaamd. Deze werd hoogleeraar in de Oostersche taien te Leiden. Hoewel de andere broers boe ren waren, waren het toch mannen van stu die en zeer ervaren in de taalkunde. Men verhaalt, dat Prins Maurits op zekeren dag in gezelschap van den Franschen gezant d'Alberie langs de korenvelden van den ouden Van der Kodden reed, waar de zoons aan 't werk waren. De prins vertelde den gezant nu, dat deze menschen, ofschoon landlieden, zeer ontwikkeld waren. Hij liet hen daarop bij zich komen en sprak ze aan in 't Fransch en in het Latijn, waarop deze eenvoudige menschen in dezelfde ta len antwoord gaven. Toen in het jaar 1618 de Remonstranten alom vervolgd werden, richtten drie dezer broeders n.l. Jan, Adnaan en Gijsbert van der Kodden, te Warmond een go «■'ïensti- ge vereeniging op, die later naar Rijnsburg verplaatst werd en wier leden Collegian- ten of Rijnsburgsche Doopsgezinden ge noemd werden. Aan hun kerk of vergaderplaats is niets merkwaardigs te zien, dan alleen dat ze zeer ruim is en veel menschen kan bevat ten. Niet ver van daar staat een huis met grooten tuin, waarin eenige jaren terug een nieuw doopbal gemaakt is, dat man, indien men zulks noodig acht, ook vullen kan met warm water. Te Rijnsburg wordt ook een gasthuis gevonden, waarin men oude behoeftige lie den onderhoudt. Het werd in 1692 gesticht en later veel veranderd en verbeterd. KERKELIJKE REGEERING. Voor de gereformeerden bestaat deze uit den predikant, sedert 1794 de eerw. heer Paulus van der Ven, twee ouderlin gen en twee diakenen. De collegiantcn hebben geen vast ker kelijk best,uur. De leden kiezen gewoonlijk uit hun midden een lid, die als prediker en voorzitter fungeert. De katholieken bezitten hier geen kerk en behooren kerkelijk tot Oegstgeest. BEZIGHEDEN. Bij 't beschrijven hiervan geven we als slot den ouden dorpsbeschrijver het woord. Hij zegt dan: „Deze zijn hier zeer veel en „nog al voordeelig. Behalve de ordinaire „handwerken en neringen op het platte „land onmisbaar, vinden ook zeer veel io- „gezetenen hun bestaan bij den bloemkool- „en aardappelenteelt, die bier ter plaatse „meer dan op eenige andere beoefend en „nog daaglijks voortgezet wordt en welks „vruchten met schuiten naar Amsterdam, „den Haag, Delft, Rotterdam en andere „plaatsen ten verkoop aangevoerd worden. „Niet alleen vinden de bouwleiden en „schippers bij dezen teelt en handel aldus „hun bestaan, maar ook de vischrijders van „Katwijk, Noordwijk en Soheveningen heb- „ben hier hun profijten van, want daar de „grom of het ingewand der schollen zeer „dienstig is voor den grond, waarop men „bloemkool teelen wil, zoo wordt dezelve „ten dien einde op de genoemde visschers- „dorpen altoos opgedroogd en vandaar Hnaar Rijnsburg gevoerd, hetwelk dus deze „dorpen gedurig winsten aanbrengt".

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1932 | | pagina 5