V
t
OOR
|güZE
|#IHPEREIi
k/
ZAITLRDAG 16 JANUARI 1932
DE LE1DSCHE COURANT
fWEEDE BLAD PAG. 8
-iMIlllllllllllIlllllIIlMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIlIIlllllllllllllllllllllllllIllIlllllf IIIIIIIUllIIIIIIIIlllltrT
ONZE RAADSELWEDSTRIJD.
Ik kan van den wedstrijd nog niet veel
zeggen. Wel lieb ik gehoord, dat de
raadsels voor de grooten erg moeilijk wa
ren en dat ze voor de Heintjes wel niet
zoo moeilijk, maar wat lang waren.
En bij nader inzien, is dit ook zoo!
Maarik redeneer zoo. We geven 28
prijzen, waaronder prijzen van waarde.
Wie voor deze prijzen niet wat moeite
over heeft, moet niet meedingen. Die is
geen prijs waard. Daarbij was de tijd van
inzending zoo bepaald, dat iedereen vol
doende tijd had, om te zoeken en het net
jes te maken bovendien. Daarbij hoe min
der er mee doen, hoe meer kans voor de
getrouwe medewerkers aan Ons Hoekje.
Ik vrees, dat ik den 29sten prijs niet
behoef te geven.
Do volgende ,week weet ik het juiste
getal en kan ik precies zeggen, hoe het
staat. Wel weet ik nu het is 10 Januari
nu ik dit schrijf dat er al 7 zijn uitge
vallen, die niet meeloten zullen. Die zeven
zondigden tegen één of meer onzer voor
waarden.
En nu tot Zaterdag!
Met hand en groet voor u allen.
Oom W i m.
Voor de correspondentie is vandaag
geen plaats. Tevens verwijs ik de grooten
onder mijn lezers naar „De Vragen-bus" en
beveel de beantwoording dezer vragen ter
bestudeering aan. Oom Wim.
„ONTMASKERD"
door 'n H. B. S.'er.
XIX.
Harold verdwijnt spoorloos.
John draaide zioh nog eenmaal om, keek
op den wekker, die zes uur in den mor
gen aangaf, en sprak tot zichzelf: Jongen,
het wordt tijd, dat je opstaat. Het volgen
de oogenblik sprong hij uit het bed. Hij
had niet veel slaap gehad en was nog wel
een beetje slaperig. Hij rekte zioh eens
flink uit, geeuwde eens, en begaf zich naai
de badkamer, waar hij een ijskoude douche
nam, waarvan hij geheel en al opfrisohte.
Vervolgens kleedde hij zioh aan, begaf
zioh naar beneden, naar zijn kamer, waar
hij zich op een divan wierp, en stak een
zware sigaret op. Dat was hij zoo gewoon
's morgens, voor het ontbijt. Dtn smaakte
hem een lekkere zware sigaret wel tien
maal beter dan anders.
Vergenoegd liet hij de rookwolkjes door
het vertrek dwarrelen. Hij had de sigaret
goed en wel opgerookt toen Buck binnen
kwam, met een lakoniek:
Morge.
Moc-he, antwoordde John.
Is Harold nog niet beneden Buck?
Het schijnt van niet, antwoordde deze
Nou, enfin, die jongen zal nog wel
een beetje slaap hebben, laat hem nog
maar even liggen. Zet je vanmiddag dat
bronzen standbeeld van Vondel voor het
raam John?
Nou, dat weet ik nog niet vast,
doch als ik het er voor zet, dan heeft dat
in geen geval te beteekenen, dat ik van
plan ben het onderzoek te staken.
Maar waar zou Harold tooh blijven.
Hij zal tooh niet onwel zijn.
Maar toen Marold na een half uur tijds
nog niet kwam, werden ze toch ongerust.
Ga toch eens even kijken Buck.
Buck ging de trap op.
John wachtte ongeduldig in den corri
dor.
Een oogenblik later kwam Buck de trap
afstormen.
John, John, John, riep hij, m'n Hemel.
Wat is er Buck? slaapt Harold nog?
Slapen! Hij is er in 't geheel niet, ik
heb zijn andere kamer ook rondgekeken,
doch hij is nergens te vinden.
Wat zeg je daar? Harold weg? En
vijf treden tegelijk nemend, vloog hij naar
bov.en, op den voet gevolgd door Buck,
Hij vloog Harolds slaapkamer binnen, dooh
deze was ledig. Eveneens z'n andere ka
mer. Ook deze was ledig.
Wel, stiet John uit, wie zou hem dat
gelapt hebben? Het bed was geheel in
orde. Ze hebben hem in iedei geval ont
voerd. Hij snoof. Het volgende oogenblik
sprak hij: Ik ruik nu den geur van chloro
form nog.
Zouden ze hem dan weggemaakt
hebben?
Dat is zeker en vast.
Maar er stond tooh op den brief, dat
ze geen maatregelen namen voor klokslag
twaalf.
Waarschijnlijk hebben ze zich bedacht.
Maar waarom dan Harold genomen?
Nou, ik zou denken, dat ze hem als
gijzelaar willen gebruiken. Ik wed, dat we
er binnen twee uur meer van hooren, pas
maar op.
Nauwelijks had hij dit gezegd, of er
werd driemaal achtereen hard aan de aoh-
terbel getrokken. John rende op de deur
toe, gooide ze open, dooh er was niemand
te bekennen, maar er lag een brief op de
6toep, die netjes in een enveloppe gevou
wen zat. (Wordt vervolgd).
GEHEIMZINNIG!
door W. M. J. Simons
Gymn. „Immaculatae Conceptionis", Venray
XXV.
Op de witte enveloppe stonden de vol
gende regels:
„Aan den WelEd. Heer
A. von Weiszenberg
Brandenburgerstrasze 174
Berlin."
De inhoud was kort en bondig en had
een ons reeds bekende als onderteekenaar:
„Geachte Heer,
Kom a. u. b. zoo spoedig mogelijk.
Verbeid uw aankomst. De reporters van
de plaatselijke bladen verspreiden de
onbegrijpelijkste verhalen, die ons wel
eens noodlottig konden worden. Ver
wacht u nog van de week.
Met hand en groet,
Hoogachtend,
RICHARD SCHMIDT."
Arnulf von Weiszenburg stond op de
breede stoep voor z'n huis en wachtte op
de tram. Hij reed regelrecht naar het Cen
traalstation en pakte hier de voorstaan
de trein.
Drie uur later zat hij in de Hindenburg
stra sze in de gezellige studeerkamer van
Richard Schmidt.
De eerstvolgende dagen gebruikten beide
detectives om afzonderlijk het een en an
der waar te nemen. Overdag doorkruis
ten ze de drukke stad, in alles belangstel
lend, wat hun maar eenigszins leek. Tegen
de avond gingen ze naar Richards kamers,
waar ze ieder hun lotgevallen, hun waar
nemingen op papier zetten en uitwerkten.
Dat gaf meestal een heele poos werk, zoo-
dat ze st laat soupeerden en daarna
tot middL^naoht gezellig met elkaar pra
ten. v. Weiszenburg was een uiterst ge
zellig heer, die zioh overal wist aan te pas
sen en die nimmer tegen een moeilijkheid
opzag, al vergde deze nog zoo veel van
hem.
Op een van deze avonden Vroeg Arnulf
aan Riokard, waar inspecteur FrÖhlioh
woonde.
Schmidt duidde hem zoo nauwkeurig mo
gelijk aan, waar hij zijn moest, als hij die
een bezoek wilde brengen, want de Berli
ner zei, dat Fröhlioh een oud vriend van
hem was en dat hij hem graag nog eens
wilde zien en spreken.
Den volgenden dag, tegen één uur in den
middag, belde von Weiszenburg bij de in
specteur aan, die niet thuis was. Maar,
daar hij mevrouw Frölich ook goed kende,
ging hij tooh maar even binnen en werd
door mevrouw recht hartelijk ontvangen.
Ze zei, dat het haar speet, dat haar man
niet thuis was. Dat gebeurde wel meer,
zei ze. Hij had gezegd, dat het nog niet
zeker was, of hij vóór 6 uur thuis was en
nu het reeds zóó laat was, twijfelde ze er
niet aan, of hij zou niet eerder komen.
Er werd over koetjes en kalfjes gespro
ken en op het laatst kwamen ze ook aan
het praten over de z. g. n. werkkringen
van de inspecteur.
„Mijn man heeft op het oogenblik een
reuzedrukke zaak te behandelen", zei me
vrouw, „herhaaldelijk krijgt hij 's avonds
bezoek van een zekere Petrovesk, een heer
met Mongoolsch uiterlijk, uiterst be
schaafd en voorkomend. Ik heb ook ge
hoord, dat hij van geboorte een Rus is,
maar reeds lang in Duitschland woont.
Hij is naar ik meen in Smolensk geboren."
Verwonderd keek Arnulf hierop me
vrouw Frölich aan. Ik ken een Rus Petro
vesk uit Smolensk" zei hij, „het is één van
de grootste bandieten, waarmee we ooit te
doen hebben gehad. Hij is een- paar jaar
geleden uit de groote gevangenis in Ber
lijn ontslagen na een tien jarenlange ge
vangenhouding!"
Verschrikt liet mevrouw een klein por
tretje zien, dat ze in een leeren étuitje in
de buffetlade bewaarde.
„Is deze het misschien?" vroeg ze ang
stig.
„Inderdaad!" zei v. Weiszenburg en z'n
stem trilde merkbaar, want hij begreep,
dat de beruchte bandiet ook in de omstre
ken van die havenplaats zijn lage werk
moest hebben.
Er werd weinig meer gesproken. Me
vrouw scheen te zeer onder den indruk van
het voorgevallene om nog op dezelfde ge
zellige wijze door te kunnen praten. Ook
de detective was niet bijzonder spraak
zaam meer. Na eenige tijd nam hij afscheid
en beloofde nog eens gauw terug le ko-
Het was een paar dagen later. v. Weis
zenburg en Mr. Frölich zaten in een ge
zellig hoekje van het atelier van den in
specteur, waarin deze zich in z'n vrijen
tijd op teekenen en schilderen toelegde.
Na een gesprek over de bandietenben
de, dat beiden slechts uiterst vaag omlijn
den, kwamen ze als vanzelf op het onder
werpPetrovesk.
Hoe dit kwam
De detective !e z'n eerste be
aan, waarin hij het een en ander over dit
heerschap had verteld.
„Laat je niet beetnemen, kerel", zei hij
tegen Frölich, „die vent is net zoo min eer
lijk als de ergste gevangene in Berlijn. Hij
zal niet zonder eigenbelang jouw vriend
schap gezocht hebben. Weet je niet, waar
hij woont, want ik zou graag dat ventje
eens mores willen leeren. Zoo'n doortrapte
huichelaar heb ik in mijn leven nog niet
ontmoet!"
(Wordt vervolgd).
EEN VERHAALTJE
door Rietje.
Ze woonde in de woonwagen, zei Rietje.
Haar moeder en haar vader waren heel
vroeg gestorven, zoodoende hadden „de
man en de vrouw" van de woonwagen haar
opgenomen. Best had ze bet er niet. Ze
werd leelijk, onvriendelijk door de men-
sohen behandeld. Ook moest ze met een
marmotje loopen. Indien ze des avonds
dan thuis kwam en ze geen centen had
kunnen verdienen, kreeg ze geen boter
ham en werd ze hard geslagen. Nu was
het 24 December, dus één dag voor Kerst
mis. Weer liep ze met haar marmotje op
straat. Ze probeerde bij iedere dame of
juffrouw iets te verdienen. Helaas, ze had
nog niets verdiend, de stumperdZe keek
voor de mooie winkels, die vanwege de
Kerstdagen, leuk versierd, fijne chocolade
en bonbons hadden uitgestald. Ook zij,
Rietje, zou zoo graag wat hebben, al
was het dan maar een boterham met bo
ter. De vrouw gaf haar oud brood en zon
der boter. Ze zei, dan maar niets, omdat
ze niet wist, dat ze wist dat de „man en
de vrouw" er zelf ook hard voor moesten
werken. Ze gaf nooit een groote mond of
snauwde tegen de vrouw.
Nu ze toch niets verdienen kon, zou ze
maar naar de woonwagen teruggaan. Ze
zou wel wéér klappen en slaag krijgen,
maar daar gaf ze niet om. 't Was nu tooh
te koud om nog langer rond te loopen en
bovendien moest ze nog ruim anderhalf
uur loopen. Ze zette de pas er maar flink
in. Toen ze zoowat dacht dat ze in de
buurt van de woonwagen was, zag ze
deze niet staan.
Gek, dacht ze. Enfin, ze zou nog maar
eventjes doorloopen. Misschien was ze er
nog een heel eind vandaan, aj, daar kwam
Leens aan. Wat zou ze moeten zeggen? „O,
je hoeft niet meer te zoeken hoor, moeder
en vader (zoo noemde Rietje „de man en
de vrouw") die zijn al een half uur wee, ze
zeiden dat je toch wel weer niets zon heb
ben ontvangen en bovendien konden ze
niet langer aanzien dat je langer bij hen
bleef", vertelde vrouw Leens. Stil had ze
staan luisteren, toen zei ze: „Moet ik dus
vannacht maar een schuilplaats zoeken?"
„Ja, zooals vanzelf spreekt". „Mag ik
ook niet bij u overnachten?" „Wel ja-, zoo
veel plaats hebben wijnu over, om jou
te herbergen". En zij keerde de rug naar
het arme kind en ging in haar woonwa
gen. Riet-je.had wel kunnen huilen, doch
zij hield haar stil. Ze zou vanavond maar
flink doorloopen. Waar zou ze kunnen
overnachten? Zou ze op den grond moe
ten slapen? 1 deze vragen vroeg ze aan
haar zelf. Maar er was er ook iemand die
't arme kind zou helpen. Ze stapte flink
door, al sneeuwde het dan nog zoo hard.
Ze keek overal naar binnen, maar nie
mand lette op haar. In het ééne huis zat
men spelletjes te spelen. In het tweede
huis was de Kerstboom aangestoken en
zong de familie vroolijke liedjes. Zoo ging
't voort. Ze liep nu op een eenzame weg
Doch in de huizen brandde licht. In een
van die huizen woonde een heer en me
vrouw met vier kindertjes. Hun leeftijden
waren ongeveer 6, 7, 8 en dan nog een
grooter meisje van 16 jaar, ongeveer.
Zacht belde ze aan. Mevr. zelf deed open.
„Stumperd kom maar binnen hoor". „Och
man", riep'ze, „kom eens kijken" Een flink
gebouwde man met lange witte haren
kwam naderbij. „Kom gauw binnen, toe
Greet je haal gauw wat kleeren xan Han-
ny, die zullen we haar aantrekken".
Eerst kreeg ze vier boterhammen met
koffie en moest ze alles vertellen en mevr.
huilde bij het hooren van zoo'n „leven".
Ondertusschen kwam Greetje, zij wa3 het
meisje van 16 jaar, met mooie kleeren. Me
vrouw deed ze haar aan. „Je moet bij ons
blijven hoor", zei ze. „Je bent een arm,
maar lief kind". „Morgen hebben we groot
feest, dan is het immers Kerstmis en dan
hebben we veel lekkers en voor ieder kind
een groot cadeau. „Ga nu maar naar bed"
zei zeè „Wij gaan ook en zullen morgen
nog grotoer feest maken, omdat bij bij
ons bent, lief kind" en ze bracht Rietje
naar bed. Wat voelde het kind zich
gelukkig in zoo'n prachtige kamer. Wat had
O. L. H. goed voor haar gezorgd. Stil
bad ze nog wat en toen viel ze in sh
De volgende morgen sliep ze lang. Einde
lijk werd ze wakker. „Wat vind ik het hier
fijn", zei ze'tegen Greetje. „Maar hoe hee-
ten jullie nu allemaal?" „Dat zal ik zeg
gen: Hanny, Emma, Elly en Greetje".
Toen kleedde Greetje, Rietje aan en nam
haar mee naar beneden. „O1"...., riep
Rietje „wat is de tafel mooi versierd met
takjes en bloemen". „Ja, zei mevr., „dat
hebben we nu eens extra ter eere var
jouw gedaan lieve Rietje. Ze aten heerlij
ke broodjes, krentebollen en andere lek
kernijen. Daarna gingen ze allemaal naar
de Kerk. De heele dag speelde Rietje met
Elly en de zusjes, 's Avonds werd de
Kerstboom aangestoken en mooie liedjes
j gezongen. Teen Rietje aan de beurt was
i om een cadeautje van de Kerstboom te
ontvangen, kwam er uit een pakje een arm
bandje en een kettinkje. „O, wat bent u
goed voor mij", riep ze uit, „ik krijg al'es
van u'„Ja", zei mevr„maar nu je bij
ons woont mceteu we jon ook traitee.cn,
Rietje." Toen zi.i ês avonds in bed lag, vouw-
le ze de handjes en be lank e O. L. H.,
zoo goed voor haad gezorgd had.
DE KERSTENGEL
door Ance Messelaar.
Stil staan gouden sterrelichtjes te schit
teren aan den diep-blauwen hemel, als
kleine verre lantaarntjes, daar door de en
geltjes opgehangen vóór ze 't lieve Jesu-
kindje naar z'n bedje droegen. Zwijgend
luisteren ze naar het zachte zingen van
zuivere, innige englenstemmen.
Jezus slaaptHij droomt dat kleine
onschuldige kinderen neer komen knielen
op zijn bedje; ze vragen Hem, mee te gaan
naar de aarde, waar de menschen al zoo
lang en blij verlangend wachten op Zijn
komst; en Jezus zegt dat Hij komen zal.
Opeens is Hij wakker, wrijft zijn oogjes
uit eu ziet de trouwe eng'len rond zijn
bedje staan. Wachten ze ergens op?
Stil wenkt 't Goddelijk Jesukind er één,
die aanbiddende terzijde staat en zegt:
Ga naar de menschen en breng hun
geluk en vrede.
Aanstonds is de engel heen. De sterren
kijken verbaasd toe als ze hem voorbij
zien zweven.
En ze flonHren en schitteren nog meer,
wanneer 't Jesukind zelf, gedragen door
twee witte eng'len, hen voorbij gaat. Z'n
blonde haren worden zacht bewogen door
den wind, z'n groote oogen stralen, z'n
mondje lacht. Voort gaat het in snelle
vlucht, al maar voort.
Jezus gaat „vrede brengen op aarde aan
de menschen yan goeden wil."
De Kerstengel, de engel door Jesu uit
gekozen, zweeft voort in de duisternis van
den nacht; in de verte brandt flauw een
lichtje daar heen het licht komt uit
een kleine, eenzame heidehut.
De engel treedt binnen. Niemand? Ja
toch! In den hoek van het vertrekje zit
een moeder met een kindje op haar schoot;
ze vertelt van het Kerstkindje, dat komen
gaat, het lieve, lieve Jesukind, dat uit den
hemel gekomen is om ons te helpen en te
troosten en zooveel ondank van de booze
menschen ontvangt.
Arme kleine Jezus! zegt het knaapje
zacht. De engel zegent het tweetal en
gaat.
In een kleine kamer zie nog laat een
oude vrouw. Langzaam glijden de kralen
van haar rozenkrans door de magere vin
gers. De ingevallen mond prevelt gebeden.
Ze bidt, dat God haar toch mag halen in
zijn mooien hemel, ze is zoo moe, zoo moe.
De engel strijkt zacht met zijn blanke
hand over de geloken oogenOud moer
dertje zal nu voor eeuwig gelukkig zijn.
Voort zweeft de vredesengel tot hij aan
'n huis komt, dat één groot licht uitstraalt
Vroolijke muziek klinkt hem tegen, gepraat
gelach, en hij ziet dansende voeten gaan
over den gladden vloer.
't Is donker buiten, nog donkerder in
vele harten.
Droef keert de engel zioh om en weent,
de handen voor zijn gelaat, lang en treurig.
Zij komt 'in een stille straat en gaat
binnen in een hoog huis.
't Is donker in de kamer, alleen dioht bij
het venster branden kaarsen bij een hoo-
gen mooien denneboom, behangen met
goudkleurige dennenappels en zilv'ren no
ten en een menigte kleine pakjes.
Op een tafeltje er onder staat de kerst
kribbe, het wassen Jesubeeldje, de mooie
blauwe oogen wijd open, lacht zoo zoet.
Een wonder-mooie groep staat er om
heen. Een sterke, forsche man, de vader
met op zijn armen een klein lachend meis
je; naast hem een stevige ronde jongen,
en een blond meisje dat droomerig kijkt
naar het kaarsengeflikker. Moeder, teer
vrouwtje, zit- met de kleinste op haar
sohoot, tusschen de anderen in.
Zacht zingen ze een kerstliedje. Het
jongste kindje kraait het uit van pleizier.
En de kerstengel geniet stil als hij dit
gelukkig huisgezin ziet, Jesus zal him ze
genen en genaden schenken.
Op een zolderkamertje ligt een jongen
onrustig te woelen in bed, zijn gezicht
gloeit van de koorts en zijn haren zijn
klam en verward. Er naast zit de moeder,
bleek en afgetobd, en hoopt dat haar ziek
kind zal inslapen.
Even strijkt de koele eng'lenhand over
het gloeinde voorhoofd van den jongen.
Hij slaapt eindelijk! Moeder zuoht
verlicht.
Overal komt de engel: in de ziekenhui
zen, bij de weezen, bij rijken, bij armen,
bij zwoegers en genieters.
Buiten luiden de kerstklokken, de men
schen komen plots van alle kanten aan, allen
gaan ze de geboorte van Jezus vieren in
den stillen kouden nacht. Met hen gaat
een engel binnen, schitterend in zijn blank
gewaad ,en zilvrig-glanzende vleugels. De
stille handen gevouwen, het reine hoofd
gebogen, schrijdt hij voort, tot waar op
harde strookribbe een kindje ligt, schreiend
van kouJezus, neergedaald uit deo
hemel, wachtend op de liefde van de men
schen, die Hem zullen verwarmen.
De Kerstengel, de Kerstengel! gaat
een fluisterroep door de kerk en alle oogen
richten zich naar den stal, waar de Gods
bode staat, met neergeslagen oogen en
biddende lippen.
Het witte kleed plooit neer op z'n voe
ten.
Zóó rustig, zóó heilig, zoo rein is de
eng'lengestalte, dat de menschen ontroerd
blijven staan en ook eerbiedig het hoofd
buigen.
Zacht speelt het orgel het voorspel van
„Stille Nacht"
De Kei-stengel is verdwenen, als de men
schen weer opzienen de nachtmis
begint met een jubelend Introitus.
ZALIG NIEUWJAARI
door Anny.
Het oude jaar is heengegaan,
Het nieuwe staat weer Haar,
En daarom is vandaag m'n wensch
Een hartelijk „Zalig Nieuwjaar".
Ja, dat dit jaar voor allen zij,
Voor groot zoowel als Hein;
Gezegend tot den laatsten dag,
God geve, dat 't zoo mag zijn.
Leef ied'ren dag weer braaf en goed,
Houd steeds je hartje rein,
Opdat ge in 't leven altijd door,
Aan Jezus trouw zult zijn.
Wees sterk in leed, al drukt dat zwaar,
En blij in 's levens vreugd',
Bid daag'lijks tot den goeden God,
Om kracht, om moed, om deugd.
Wees goed, wees lief voor iedereen,
Het zonnetje in huis,
Dan zal de goede God u geven,
Steeds kraahten naar uw kruis.
En u Oom Wim, ontvang den dank,
Van uw groote lezersschaar,
Leef lang, nog en dan zij 't voor u
'n Goed en Zalig Nieuwjaar!
VRAGENBUS.
Vraag: 351Hoe komen we aan de
uitdrukking, „iemand afschepen". Mijn
vader is schipper en meent, dat dit in ver
band staat met de scheepvaart. Is dit zoo?
Antwoord Ja, dat is zooVader
heeft gelijk, al begrijpt ie ook niet precies
hoe die uitdrukHng is ontstaan.
Kijk, dat zit zoo! Het beteekent inder
daad iemand per schip verzenden. In de
middeleeuwen werd afschepen gebruikt in
den zin van goederen, koopwaren verzen
den afzenden, afsohepen. Maar niet
alleen zei men dat van goederen en koop
waren, ook van personen. Men zond iemand
weg, verzond hem per schip; men scheep
te hem af, indien hij hier niet wilde deu
gen. Nu beteekent het iemand wegzenden
met leege handen; iemand zien kwijt te
raken, zonder zijn vraag te hebben inge
willigd.
V raag Moeder zegt altijd „nieuws
gierig Aagje" tegen me en ik heet niet eens
Aagje. Waarom zegt ze dat?
Antwoord Zoo Elsje ben jij een
nieuwsgierig Aagje? Afkorting voor Aga
tha. Hoe noemt jouw moeder dan een
Aagje en nog wel een nieuwsgierig Aagje!
Ik zal het je, zeggen. Bormeester schreef
een kluchtspel en noemde dit: ,,'t Nieuws
gierig Aagjé" waarin hij schetste het we
dervaren van een schippersvrouw uit Enk
huizen, die uit nieuwsgierigheid naar
Antwerpen ging en daar in deerlijke on
gelegenheid raakte.
V raag 353: Wat beteekent „tegen de
bierkaai vechten". Ik las dat in een alma
nak.
Antwoord Dat beteekent iets on
mogelijks doen, iets willen bereiken, dat
niet kan. In Amsterdam woonde op de
Bierkade op de Westzijde van den
Voorburgwal menschen, die berucht en
bekend stonden als zeer strijdlustig. Wie
met hen wilde vechten verloor het altijd.
Het was onmogelijk te winnen. Tegen de
Bierkaders vechten was het afleggen. La
ter zei men „tegen de bierkaai" vechten.
Begrepen?
Vraag 354Waar komt het woord
„winkel" vandaan? Mijn zusje, die op de
M. U. L^O. zit, vraagt het.
Antwoord Als zusje dat gevraagd
heeft, moet zij eens denken aan het Duit-
sohe woord „Winkel" dat hoek beteekent.
Oorspropkelijk werden dan ook „winkels"
gehouden in de hoeken achter in de ka
thedralen en kerken.
Vraag 355: Vader zou gaarne willen
weten, wat „basta" beteekent? Wilt u dat
eejis zeggen!
Antwoord Zeker NeefjeVoor
jouw vader doe ik dat wel.
„Basta" is een Italiaansc-h woord. Het
is afgeleid van bastare en beteekent: vol
doende zijn. Basta beteekent alzoo: „het
is genoeg: het is uit. Het debat is geslo
ten!" Nu begrijpt het vader wel!
Vraag 356: Weet u ook waar de uit
drukking vandaan komt: de kat de bel
aanbinden
Antwoord Dat weet ik! En zou jij
dat nu zoo gaarne willen weten. Luister
dan maar. Heb jij nooit het fabeltje eens
gehoord dat de muizen met elkaar afspra
ken, dat één van haar de kat een bel zou
aanbinden, zoodat deze dan niet meer de
muizen zou kunnen verrassen. Denk aan
dit fabeltje, en je hebt meteen de beteeke-
nis gesnapt.
V raag 357. Ik begrijp hoe men zeggen
kan: „jij bent een ongelikte beer". Men
heer zei dat eens tegen een jongen?
Antwoord Als dat Menheer in
school zei, dan was dat geen compliment
voor dien jongen en dan was diezelfde
jongen onbeschoft, ongemanierd geweest
en had Menheer dat zeer goed gezegd.
Kijk eens! Deze uitdrukking is ontstaan
aan het Romeinsche volksgeloof, dat jonge,
ontijdig geboren beertjes hun fatsoen krij
gen, doordat de moeder ze gestadig likt.
Wie dus geen fatsoen heeft of kent, lijkt
zeer juist een „ongelikte beer!"
358:
Wat beteekent „ban-
V r a a
kroet."?
Antwoord Die vraag heb ik al drie
keer beantwoord. Ik zal het nog eens zeg
gen. Het beteekent ..failliet gaan" w ont
leend aan het Italisansche woord Kanoa
I rotta" dat is „gebroken tafel"'. De tafel
Ivan een wisselaar, die ciyn lie-vahnger:
staakte, werd aamaiijk »*gg»»hr«>ksn
O O Dl W I a
(Word* •«■•oUfdl