V t OOR |güZE |#IHPEREIi k/ ZAITLRDAG 16 JANUARI 1932 DE LE1DSCHE COURANT fWEEDE BLAD PAG. 8 -iMIlllllllllllIlllllIIlMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIlIIlllllllllllllllllllllllllIllIlllllf IIIIIIIUllIIIIIIIIlllltrT ONZE RAADSELWEDSTRIJD. Ik kan van den wedstrijd nog niet veel zeggen. Wel lieb ik gehoord, dat de raadsels voor de grooten erg moeilijk wa ren en dat ze voor de Heintjes wel niet zoo moeilijk, maar wat lang waren. En bij nader inzien, is dit ook zoo! Maarik redeneer zoo. We geven 28 prijzen, waaronder prijzen van waarde. Wie voor deze prijzen niet wat moeite over heeft, moet niet meedingen. Die is geen prijs waard. Daarbij was de tijd van inzending zoo bepaald, dat iedereen vol doende tijd had, om te zoeken en het net jes te maken bovendien. Daarbij hoe min der er mee doen, hoe meer kans voor de getrouwe medewerkers aan Ons Hoekje. Ik vrees, dat ik den 29sten prijs niet behoef te geven. Do volgende ,week weet ik het juiste getal en kan ik precies zeggen, hoe het staat. Wel weet ik nu het is 10 Januari nu ik dit schrijf dat er al 7 zijn uitge vallen, die niet meeloten zullen. Die zeven zondigden tegen één of meer onzer voor waarden. En nu tot Zaterdag! Met hand en groet voor u allen. Oom W i m. Voor de correspondentie is vandaag geen plaats. Tevens verwijs ik de grooten onder mijn lezers naar „De Vragen-bus" en beveel de beantwoording dezer vragen ter bestudeering aan. Oom Wim. „ONTMASKERD" door 'n H. B. S.'er. XIX. Harold verdwijnt spoorloos. John draaide zioh nog eenmaal om, keek op den wekker, die zes uur in den mor gen aangaf, en sprak tot zichzelf: Jongen, het wordt tijd, dat je opstaat. Het volgen de oogenblik sprong hij uit het bed. Hij had niet veel slaap gehad en was nog wel een beetje slaperig. Hij rekte zioh eens flink uit, geeuwde eens, en begaf zich naai de badkamer, waar hij een ijskoude douche nam, waarvan hij geheel en al opfrisohte. Vervolgens kleedde hij zioh aan, begaf zioh naar beneden, naar zijn kamer, waar hij zich op een divan wierp, en stak een zware sigaret op. Dat was hij zoo gewoon 's morgens, voor het ontbijt. Dtn smaakte hem een lekkere zware sigaret wel tien maal beter dan anders. Vergenoegd liet hij de rookwolkjes door het vertrek dwarrelen. Hij had de sigaret goed en wel opgerookt toen Buck binnen kwam, met een lakoniek: Morge. Moc-he, antwoordde John. Is Harold nog niet beneden Buck? Het schijnt van niet, antwoordde deze Nou, enfin, die jongen zal nog wel een beetje slaap hebben, laat hem nog maar even liggen. Zet je vanmiddag dat bronzen standbeeld van Vondel voor het raam John? Nou, dat weet ik nog niet vast, doch als ik het er voor zet, dan heeft dat in geen geval te beteekenen, dat ik van plan ben het onderzoek te staken. Maar waar zou Harold tooh blijven. Hij zal tooh niet onwel zijn. Maar toen Marold na een half uur tijds nog niet kwam, werden ze toch ongerust. Ga toch eens even kijken Buck. Buck ging de trap op. John wachtte ongeduldig in den corri dor. Een oogenblik later kwam Buck de trap afstormen. John, John, John, riep hij, m'n Hemel. Wat is er Buck? slaapt Harold nog? Slapen! Hij is er in 't geheel niet, ik heb zijn andere kamer ook rondgekeken, doch hij is nergens te vinden. Wat zeg je daar? Harold weg? En vijf treden tegelijk nemend, vloog hij naar bov.en, op den voet gevolgd door Buck, Hij vloog Harolds slaapkamer binnen, dooh deze was ledig. Eveneens z'n andere ka mer. Ook deze was ledig. Wel, stiet John uit, wie zou hem dat gelapt hebben? Het bed was geheel in orde. Ze hebben hem in iedei geval ont voerd. Hij snoof. Het volgende oogenblik sprak hij: Ik ruik nu den geur van chloro form nog. Zouden ze hem dan weggemaakt hebben? Dat is zeker en vast. Maar er stond tooh op den brief, dat ze geen maatregelen namen voor klokslag twaalf. Waarschijnlijk hebben ze zich bedacht. Maar waarom dan Harold genomen? Nou, ik zou denken, dat ze hem als gijzelaar willen gebruiken. Ik wed, dat we er binnen twee uur meer van hooren, pas maar op. Nauwelijks had hij dit gezegd, of er werd driemaal achtereen hard aan de aoh- terbel getrokken. John rende op de deur toe, gooide ze open, dooh er was niemand te bekennen, maar er lag een brief op de 6toep, die netjes in een enveloppe gevou wen zat. (Wordt vervolgd). GEHEIMZINNIG! door W. M. J. Simons Gymn. „Immaculatae Conceptionis", Venray XXV. Op de witte enveloppe stonden de vol gende regels: „Aan den WelEd. Heer A. von Weiszenberg Brandenburgerstrasze 174 Berlin." De inhoud was kort en bondig en had een ons reeds bekende als onderteekenaar: „Geachte Heer, Kom a. u. b. zoo spoedig mogelijk. Verbeid uw aankomst. De reporters van de plaatselijke bladen verspreiden de onbegrijpelijkste verhalen, die ons wel eens noodlottig konden worden. Ver wacht u nog van de week. Met hand en groet, Hoogachtend, RICHARD SCHMIDT." Arnulf von Weiszenburg stond op de breede stoep voor z'n huis en wachtte op de tram. Hij reed regelrecht naar het Cen traalstation en pakte hier de voorstaan de trein. Drie uur later zat hij in de Hindenburg stra sze in de gezellige studeerkamer van Richard Schmidt. De eerstvolgende dagen gebruikten beide detectives om afzonderlijk het een en an der waar te nemen. Overdag doorkruis ten ze de drukke stad, in alles belangstel lend, wat hun maar eenigszins leek. Tegen de avond gingen ze naar Richards kamers, waar ze ieder hun lotgevallen, hun waar nemingen op papier zetten en uitwerkten. Dat gaf meestal een heele poos werk, zoo- dat ze st laat soupeerden en daarna tot middL^naoht gezellig met elkaar pra ten. v. Weiszenburg was een uiterst ge zellig heer, die zioh overal wist aan te pas sen en die nimmer tegen een moeilijkheid opzag, al vergde deze nog zoo veel van hem. Op een van deze avonden Vroeg Arnulf aan Riokard, waar inspecteur FrÖhlioh woonde. Schmidt duidde hem zoo nauwkeurig mo gelijk aan, waar hij zijn moest, als hij die een bezoek wilde brengen, want de Berli ner zei, dat Fröhlioh een oud vriend van hem was en dat hij hem graag nog eens wilde zien en spreken. Den volgenden dag, tegen één uur in den middag, belde von Weiszenburg bij de in specteur aan, die niet thuis was. Maar, daar hij mevrouw Frölich ook goed kende, ging hij tooh maar even binnen en werd door mevrouw recht hartelijk ontvangen. Ze zei, dat het haar speet, dat haar man niet thuis was. Dat gebeurde wel meer, zei ze. Hij had gezegd, dat het nog niet zeker was, of hij vóór 6 uur thuis was en nu het reeds zóó laat was, twijfelde ze er niet aan, of hij zou niet eerder komen. Er werd over koetjes en kalfjes gespro ken en op het laatst kwamen ze ook aan het praten over de z. g. n. werkkringen van de inspecteur. „Mijn man heeft op het oogenblik een reuzedrukke zaak te behandelen", zei me vrouw, „herhaaldelijk krijgt hij 's avonds bezoek van een zekere Petrovesk, een heer met Mongoolsch uiterlijk, uiterst be schaafd en voorkomend. Ik heb ook ge hoord, dat hij van geboorte een Rus is, maar reeds lang in Duitschland woont. Hij is naar ik meen in Smolensk geboren." Verwonderd keek Arnulf hierop me vrouw Frölich aan. Ik ken een Rus Petro vesk uit Smolensk" zei hij, „het is één van de grootste bandieten, waarmee we ooit te doen hebben gehad. Hij is een- paar jaar geleden uit de groote gevangenis in Ber lijn ontslagen na een tien jarenlange ge vangenhouding!" Verschrikt liet mevrouw een klein por tretje zien, dat ze in een leeren étuitje in de buffetlade bewaarde. „Is deze het misschien?" vroeg ze ang stig. „Inderdaad!" zei v. Weiszenburg en z'n stem trilde merkbaar, want hij begreep, dat de beruchte bandiet ook in de omstre ken van die havenplaats zijn lage werk moest hebben. Er werd weinig meer gesproken. Me vrouw scheen te zeer onder den indruk van het voorgevallene om nog op dezelfde ge zellige wijze door te kunnen praten. Ook de detective was niet bijzonder spraak zaam meer. Na eenige tijd nam hij afscheid en beloofde nog eens gauw terug le ko- Het was een paar dagen later. v. Weis zenburg en Mr. Frölich zaten in een ge zellig hoekje van het atelier van den in specteur, waarin deze zich in z'n vrijen tijd op teekenen en schilderen toelegde. Na een gesprek over de bandietenben de, dat beiden slechts uiterst vaag omlijn den, kwamen ze als vanzelf op het onder werpPetrovesk. Hoe dit kwam De detective !e z'n eerste be aan, waarin hij het een en ander over dit heerschap had verteld. „Laat je niet beetnemen, kerel", zei hij tegen Frölich, „die vent is net zoo min eer lijk als de ergste gevangene in Berlijn. Hij zal niet zonder eigenbelang jouw vriend schap gezocht hebben. Weet je niet, waar hij woont, want ik zou graag dat ventje eens mores willen leeren. Zoo'n doortrapte huichelaar heb ik in mijn leven nog niet ontmoet!" (Wordt vervolgd). EEN VERHAALTJE door Rietje. Ze woonde in de woonwagen, zei Rietje. Haar moeder en haar vader waren heel vroeg gestorven, zoodoende hadden „de man en de vrouw" van de woonwagen haar opgenomen. Best had ze bet er niet. Ze werd leelijk, onvriendelijk door de men- sohen behandeld. Ook moest ze met een marmotje loopen. Indien ze des avonds dan thuis kwam en ze geen centen had kunnen verdienen, kreeg ze geen boter ham en werd ze hard geslagen. Nu was het 24 December, dus één dag voor Kerst mis. Weer liep ze met haar marmotje op straat. Ze probeerde bij iedere dame of juffrouw iets te verdienen. Helaas, ze had nog niets verdiend, de stumperdZe keek voor de mooie winkels, die vanwege de Kerstdagen, leuk versierd, fijne chocolade en bonbons hadden uitgestald. Ook zij, Rietje, zou zoo graag wat hebben, al was het dan maar een boterham met bo ter. De vrouw gaf haar oud brood en zon der boter. Ze zei, dan maar niets, omdat ze niet wist, dat ze wist dat de „man en de vrouw" er zelf ook hard voor moesten werken. Ze gaf nooit een groote mond of snauwde tegen de vrouw. Nu ze toch niets verdienen kon, zou ze maar naar de woonwagen teruggaan. Ze zou wel wéér klappen en slaag krijgen, maar daar gaf ze niet om. 't Was nu tooh te koud om nog langer rond te loopen en bovendien moest ze nog ruim anderhalf uur loopen. Ze zette de pas er maar flink in. Toen ze zoowat dacht dat ze in de buurt van de woonwagen was, zag ze deze niet staan. Gek, dacht ze. Enfin, ze zou nog maar eventjes doorloopen. Misschien was ze er nog een heel eind vandaan, aj, daar kwam Leens aan. Wat zou ze moeten zeggen? „O, je hoeft niet meer te zoeken hoor, moeder en vader (zoo noemde Rietje „de man en de vrouw") die zijn al een half uur wee, ze zeiden dat je toch wel weer niets zon heb ben ontvangen en bovendien konden ze niet langer aanzien dat je langer bij hen bleef", vertelde vrouw Leens. Stil had ze staan luisteren, toen zei ze: „Moet ik dus vannacht maar een schuilplaats zoeken?" „Ja, zooals vanzelf spreekt". „Mag ik ook niet bij u overnachten?" „Wel ja-, zoo veel plaats hebben wijnu over, om jou te herbergen". En zij keerde de rug naar het arme kind en ging in haar woonwa gen. Riet-je.had wel kunnen huilen, doch zij hield haar stil. Ze zou vanavond maar flink doorloopen. Waar zou ze kunnen overnachten? Zou ze op den grond moe ten slapen? 1 deze vragen vroeg ze aan haar zelf. Maar er was er ook iemand die 't arme kind zou helpen. Ze stapte flink door, al sneeuwde het dan nog zoo hard. Ze keek overal naar binnen, maar nie mand lette op haar. In het ééne huis zat men spelletjes te spelen. In het tweede huis was de Kerstboom aangestoken en zong de familie vroolijke liedjes. Zoo ging 't voort. Ze liep nu op een eenzame weg Doch in de huizen brandde licht. In een van die huizen woonde een heer en me vrouw met vier kindertjes. Hun leeftijden waren ongeveer 6, 7, 8 en dan nog een grooter meisje van 16 jaar, ongeveer. Zacht belde ze aan. Mevr. zelf deed open. „Stumperd kom maar binnen hoor". „Och man", riep'ze, „kom eens kijken" Een flink gebouwde man met lange witte haren kwam naderbij. „Kom gauw binnen, toe Greet je haal gauw wat kleeren xan Han- ny, die zullen we haar aantrekken". Eerst kreeg ze vier boterhammen met koffie en moest ze alles vertellen en mevr. huilde bij het hooren van zoo'n „leven". Ondertusschen kwam Greetje, zij wa3 het meisje van 16 jaar, met mooie kleeren. Me vrouw deed ze haar aan. „Je moet bij ons blijven hoor", zei ze. „Je bent een arm, maar lief kind". „Morgen hebben we groot feest, dan is het immers Kerstmis en dan hebben we veel lekkers en voor ieder kind een groot cadeau. „Ga nu maar naar bed" zei zeè „Wij gaan ook en zullen morgen nog grotoer feest maken, omdat bij bij ons bent, lief kind" en ze bracht Rietje naar bed. Wat voelde het kind zich gelukkig in zoo'n prachtige kamer. Wat had O. L. H. goed voor haar gezorgd. Stil bad ze nog wat en toen viel ze in sh De volgende morgen sliep ze lang. Einde lijk werd ze wakker. „Wat vind ik het hier fijn", zei ze'tegen Greetje. „Maar hoe hee- ten jullie nu allemaal?" „Dat zal ik zeg gen: Hanny, Emma, Elly en Greetje". Toen kleedde Greetje, Rietje aan en nam haar mee naar beneden. „O1"...., riep Rietje „wat is de tafel mooi versierd met takjes en bloemen". „Ja, zei mevr., „dat hebben we nu eens extra ter eere var jouw gedaan lieve Rietje. Ze aten heerlij ke broodjes, krentebollen en andere lek kernijen. Daarna gingen ze allemaal naar de Kerk. De heele dag speelde Rietje met Elly en de zusjes, 's Avonds werd de Kerstboom aangestoken en mooie liedjes j gezongen. Teen Rietje aan de beurt was i om een cadeautje van de Kerstboom te ontvangen, kwam er uit een pakje een arm bandje en een kettinkje. „O, wat bent u goed voor mij", riep ze uit, „ik krijg al'es van u'„Ja", zei mevr„maar nu je bij ons woont mceteu we jon ook traitee.cn, Rietje." Toen zi.i ês avonds in bed lag, vouw- le ze de handjes en be lank e O. L. H., zoo goed voor haad gezorgd had. DE KERSTENGEL door Ance Messelaar. Stil staan gouden sterrelichtjes te schit teren aan den diep-blauwen hemel, als kleine verre lantaarntjes, daar door de en geltjes opgehangen vóór ze 't lieve Jesu- kindje naar z'n bedje droegen. Zwijgend luisteren ze naar het zachte zingen van zuivere, innige englenstemmen. Jezus slaaptHij droomt dat kleine onschuldige kinderen neer komen knielen op zijn bedje; ze vragen Hem, mee te gaan naar de aarde, waar de menschen al zoo lang en blij verlangend wachten op Zijn komst; en Jezus zegt dat Hij komen zal. Opeens is Hij wakker, wrijft zijn oogjes uit eu ziet de trouwe eng'len rond zijn bedje staan. Wachten ze ergens op? Stil wenkt 't Goddelijk Jesukind er één, die aanbiddende terzijde staat en zegt: Ga naar de menschen en breng hun geluk en vrede. Aanstonds is de engel heen. De sterren kijken verbaasd toe als ze hem voorbij zien zweven. En ze flonHren en schitteren nog meer, wanneer 't Jesukind zelf, gedragen door twee witte eng'len, hen voorbij gaat. Z'n blonde haren worden zacht bewogen door den wind, z'n groote oogen stralen, z'n mondje lacht. Voort gaat het in snelle vlucht, al maar voort. Jezus gaat „vrede brengen op aarde aan de menschen yan goeden wil." De Kerstengel, de engel door Jesu uit gekozen, zweeft voort in de duisternis van den nacht; in de verte brandt flauw een lichtje daar heen het licht komt uit een kleine, eenzame heidehut. De engel treedt binnen. Niemand? Ja toch! In den hoek van het vertrekje zit een moeder met een kindje op haar schoot; ze vertelt van het Kerstkindje, dat komen gaat, het lieve, lieve Jesukind, dat uit den hemel gekomen is om ons te helpen en te troosten en zooveel ondank van de booze menschen ontvangt. Arme kleine Jezus! zegt het knaapje zacht. De engel zegent het tweetal en gaat. In een kleine kamer zie nog laat een oude vrouw. Langzaam glijden de kralen van haar rozenkrans door de magere vin gers. De ingevallen mond prevelt gebeden. Ze bidt, dat God haar toch mag halen in zijn mooien hemel, ze is zoo moe, zoo moe. De engel strijkt zacht met zijn blanke hand over de geloken oogenOud moer dertje zal nu voor eeuwig gelukkig zijn. Voort zweeft de vredesengel tot hij aan 'n huis komt, dat één groot licht uitstraalt Vroolijke muziek klinkt hem tegen, gepraat gelach, en hij ziet dansende voeten gaan over den gladden vloer. 't Is donker buiten, nog donkerder in vele harten. Droef keert de engel zioh om en weent, de handen voor zijn gelaat, lang en treurig. Zij komt 'in een stille straat en gaat binnen in een hoog huis. 't Is donker in de kamer, alleen dioht bij het venster branden kaarsen bij een hoo- gen mooien denneboom, behangen met goudkleurige dennenappels en zilv'ren no ten en een menigte kleine pakjes. Op een tafeltje er onder staat de kerst kribbe, het wassen Jesubeeldje, de mooie blauwe oogen wijd open, lacht zoo zoet. Een wonder-mooie groep staat er om heen. Een sterke, forsche man, de vader met op zijn armen een klein lachend meis je; naast hem een stevige ronde jongen, en een blond meisje dat droomerig kijkt naar het kaarsengeflikker. Moeder, teer vrouwtje, zit- met de kleinste op haar sohoot, tusschen de anderen in. Zacht zingen ze een kerstliedje. Het jongste kindje kraait het uit van pleizier. En de kerstengel geniet stil als hij dit gelukkig huisgezin ziet, Jesus zal him ze genen en genaden schenken. Op een zolderkamertje ligt een jongen onrustig te woelen in bed, zijn gezicht gloeit van de koorts en zijn haren zijn klam en verward. Er naast zit de moeder, bleek en afgetobd, en hoopt dat haar ziek kind zal inslapen. Even strijkt de koele eng'lenhand over het gloeinde voorhoofd van den jongen. Hij slaapt eindelijk! Moeder zuoht verlicht. Overal komt de engel: in de ziekenhui zen, bij de weezen, bij rijken, bij armen, bij zwoegers en genieters. Buiten luiden de kerstklokken, de men schen komen plots van alle kanten aan, allen gaan ze de geboorte van Jezus vieren in den stillen kouden nacht. Met hen gaat een engel binnen, schitterend in zijn blank gewaad ,en zilvrig-glanzende vleugels. De stille handen gevouwen, het reine hoofd gebogen, schrijdt hij voort, tot waar op harde strookribbe een kindje ligt, schreiend van kouJezus, neergedaald uit deo hemel, wachtend op de liefde van de men schen, die Hem zullen verwarmen. De Kerstengel, de Kerstengel! gaat een fluisterroep door de kerk en alle oogen richten zich naar den stal, waar de Gods bode staat, met neergeslagen oogen en biddende lippen. Het witte kleed plooit neer op z'n voe ten. Zóó rustig, zóó heilig, zoo rein is de eng'lengestalte, dat de menschen ontroerd blijven staan en ook eerbiedig het hoofd buigen. Zacht speelt het orgel het voorspel van „Stille Nacht" De Kei-stengel is verdwenen, als de men schen weer opzienen de nachtmis begint met een jubelend Introitus. ZALIG NIEUWJAARI door Anny. Het oude jaar is heengegaan, Het nieuwe staat weer Haar, En daarom is vandaag m'n wensch Een hartelijk „Zalig Nieuwjaar". Ja, dat dit jaar voor allen zij, Voor groot zoowel als Hein; Gezegend tot den laatsten dag, God geve, dat 't zoo mag zijn. Leef ied'ren dag weer braaf en goed, Houd steeds je hartje rein, Opdat ge in 't leven altijd door, Aan Jezus trouw zult zijn. Wees sterk in leed, al drukt dat zwaar, En blij in 's levens vreugd', Bid daag'lijks tot den goeden God, Om kracht, om moed, om deugd. Wees goed, wees lief voor iedereen, Het zonnetje in huis, Dan zal de goede God u geven, Steeds kraahten naar uw kruis. En u Oom Wim, ontvang den dank, Van uw groote lezersschaar, Leef lang, nog en dan zij 't voor u 'n Goed en Zalig Nieuwjaar! VRAGENBUS. Vraag: 351Hoe komen we aan de uitdrukking, „iemand afschepen". Mijn vader is schipper en meent, dat dit in ver band staat met de scheepvaart. Is dit zoo? Antwoord Ja, dat is zooVader heeft gelijk, al begrijpt ie ook niet precies hoe die uitdrukHng is ontstaan. Kijk, dat zit zoo! Het beteekent inder daad iemand per schip verzenden. In de middeleeuwen werd afschepen gebruikt in den zin van goederen, koopwaren verzen den afzenden, afsohepen. Maar niet alleen zei men dat van goederen en koop waren, ook van personen. Men zond iemand weg, verzond hem per schip; men scheep te hem af, indien hij hier niet wilde deu gen. Nu beteekent het iemand wegzenden met leege handen; iemand zien kwijt te raken, zonder zijn vraag te hebben inge willigd. V raag Moeder zegt altijd „nieuws gierig Aagje" tegen me en ik heet niet eens Aagje. Waarom zegt ze dat? Antwoord Zoo Elsje ben jij een nieuwsgierig Aagje? Afkorting voor Aga tha. Hoe noemt jouw moeder dan een Aagje en nog wel een nieuwsgierig Aagje! Ik zal het je, zeggen. Bormeester schreef een kluchtspel en noemde dit: ,,'t Nieuws gierig Aagjé" waarin hij schetste het we dervaren van een schippersvrouw uit Enk huizen, die uit nieuwsgierigheid naar Antwerpen ging en daar in deerlijke on gelegenheid raakte. V raag 353: Wat beteekent „tegen de bierkaai vechten". Ik las dat in een alma nak. Antwoord Dat beteekent iets on mogelijks doen, iets willen bereiken, dat niet kan. In Amsterdam woonde op de Bierkade op de Westzijde van den Voorburgwal menschen, die berucht en bekend stonden als zeer strijdlustig. Wie met hen wilde vechten verloor het altijd. Het was onmogelijk te winnen. Tegen de Bierkaders vechten was het afleggen. La ter zei men „tegen de bierkaai" vechten. Begrepen? Vraag 354Waar komt het woord „winkel" vandaan? Mijn zusje, die op de M. U. L^O. zit, vraagt het. Antwoord Als zusje dat gevraagd heeft, moet zij eens denken aan het Duit- sohe woord „Winkel" dat hoek beteekent. Oorspropkelijk werden dan ook „winkels" gehouden in de hoeken achter in de ka thedralen en kerken. Vraag 355: Vader zou gaarne willen weten, wat „basta" beteekent? Wilt u dat eejis zeggen! Antwoord Zeker NeefjeVoor jouw vader doe ik dat wel. „Basta" is een Italiaansc-h woord. Het is afgeleid van bastare en beteekent: vol doende zijn. Basta beteekent alzoo: „het is genoeg: het is uit. Het debat is geslo ten!" Nu begrijpt het vader wel! Vraag 356: Weet u ook waar de uit drukking vandaan komt: de kat de bel aanbinden Antwoord Dat weet ik! En zou jij dat nu zoo gaarne willen weten. Luister dan maar. Heb jij nooit het fabeltje eens gehoord dat de muizen met elkaar afspra ken, dat één van haar de kat een bel zou aanbinden, zoodat deze dan niet meer de muizen zou kunnen verrassen. Denk aan dit fabeltje, en je hebt meteen de beteeke- nis gesnapt. V raag 357. Ik begrijp hoe men zeggen kan: „jij bent een ongelikte beer". Men heer zei dat eens tegen een jongen? Antwoord Als dat Menheer in school zei, dan was dat geen compliment voor dien jongen en dan was diezelfde jongen onbeschoft, ongemanierd geweest en had Menheer dat zeer goed gezegd. Kijk eens! Deze uitdrukking is ontstaan aan het Romeinsche volksgeloof, dat jonge, ontijdig geboren beertjes hun fatsoen krij gen, doordat de moeder ze gestadig likt. Wie dus geen fatsoen heeft of kent, lijkt zeer juist een „ongelikte beer!" 358: Wat beteekent „ban- V r a a kroet."? Antwoord Die vraag heb ik al drie keer beantwoord. Ik zal het nog eens zeg gen. Het beteekent ..failliet gaan" w ont leend aan het Italisansche woord Kanoa I rotta" dat is „gebroken tafel"'. De tafel Ivan een wisselaar, die ciyn lie-vahnger: staakte, werd aamaiijk »*gg»»hr«>ksn O O Dl W I a (Word* •«■•oUfdl

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1932 | | pagina 8