ZATERDAG 9 JANUARI 1932
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
ONZE PRIJSRAADSELS.
Attentie: In No. 1 van de raadsels voor
de Grooten zijn een paar zetfouten inge
slopen, weshalve ik dit raadsel nog eens
zal opgeven, zooals het hoort.
Raadsel I.
Het geheel bestaat uit vijf woorden, le
zaïnen 28 letters. Jan wilde het graag heb
ben. Hij smeekte en 5—428 er om.
„8—91112" zei vader, zoo gemakke
lijk krijg je het 3—16—1—13. Je moet het
eerst verdienen. Als 2425 alle raadsels
276—2—IS oplost, zal ik het je 1019
20202122162317geven.
Jan loste ze allemaal 1415.
„Dat is knap", zei Vader, 7—26 zal ik er
voor zorgen."
En Jan in zijn scliik.
Doordat we niet op den gestelden datum
niet de raadsels konden uitkomen maar
twee dagen later, verleg ik den einddatum
van mededinging van 12 tot 15 Januari.
Onthoud dit.
Oom W i m.
CORRESPONDENTIE.
Voor ik begin aan 't beantwoorden der
brieven, wil ik eerst even zeggen, wie een
prijs gekregen heeft voor:
le. een bijdrage voor de Sint Nicolaas-
uitgave.
2e. Een bijdrage voor de Kerstmis-uit
gave en
3e. een vers over „Moeder".
De bedoeling was geweest een boek te
geven voor 't mooiste. Maar daar heeft
de jury groot gelijk aan houden we re
kening met ouderdom en ontwikkeling;
met moeite en zorg er aan besteed, dan
ligt het in de lijn, dat alle werk dat goed
is, in de eene of andere kwaliteit, mee
voor een prijs in aanmerking komt.
En het is daarom dat we hebben laten
loten.
Bij loting zijn de prijzen te beurt ge
vallen aan:
1. Cadier, Leiden.
2. Alyda Achterberg, Leiden.
3. Bep Castelein, Leiden.
Ik bedank inmiddels de inzenders en
medewerksters en ik geef u allen de ver
zekering, dat ik uw bijdrage zooveel mo
gelijk zal laten plaatsen en uw medewer
king ten zeerste gewaardeerd heb.
De boeken zijn reeds aan de respectie
velijke adressen verzonden.
En nu gaan we door met het beantwoor
den der brieven.
Anneke Sanders, Bergen op
Zoom. Je ziet Anneke, dat ik van
je bijdrage nota genomen heb. Ik had je
nog verwacht. Geen tijd meer gehad ze
ker. De dagen zijn ook zoo kort hé en de
vacantiedagen vooral, is wel. Dag Anneke!
Groet je ouders van me. Ik beschouw de
ze bijdrage behoorende onder C. van den
wedstrijd.
Ria- v. d. Sanden, L e id e n. Wel
kom Ria! Wat vind ik dat flink van je,
dat je mij wil komen helpen. Voortaan er
aam denken het papier aan één kant vol
te schrijven. Je stukjes worden geplaatst.
Dag Ria
Marietje, te Leiden. Wel Ma-
rietje! Wat 'n leuk versje is dat! Ik wil het
eens laten hooren. Daar is het wenschje
van Marietje!
LIEVE OOM
Ik wensch U een jaar,
Dat zacht als zijde is.
Ik wensch u een jaar,
Dat blank en blijde is.
Ik wensch U een jaar,
Dat ver van ziek-zijn i6.
Een deugdelijk jaar,
Zoo breed als 't lang is.
Ik wensch U een jaar,
Dat als 't voorbij is,
Ook een „Zalig Nieuwjaar" is.
Ik wensch U een jaar,
Gelijk zijn gebod is.
Dat. binnen en buiten uit,
Geheel voor God is.
Is dat niet leuk? Dag Marietje!
Clasina Mank, Ter Aar. Wel
Clasientje, ik geloof dat jij tijd over hadt.
Je hebt zoowat een half boekje overge
schreven. Een mooie tijdspasseering! Dag
Clasina! Groeten thuis!
Theo v. d.W e r e 1 d, O u d - A d e.
Dat opstelletje is te klein. Als het zoo ge
drukt werd, zou je het stuk haast niet te
rugvinden. Dag Theo! Groet je ouders
van me!
Virgin ie v. d. Sand en, Leiden.
Om jou en je zusje en Oma pleizier te
doen laat ik jou stukje al vast plaatsen,
terwijl ik je tevens een welkom toeroep.
Dag Virginie! Groeten aan alle huisge-
nooten
Met het beantwoorden der ingekomen
brieven, ben ik voor vandaag klaar. De
volgende week ga ik door en kan misschien
ook wat vertellen van onzen wedstrijd.
Jammer, dat onze rubriek wegens plaats
ruimte er Zaterdag uit viel. Van verschil
lenden hoorde ik spreken over teleurstel
ling. Het is jammer geweest- maar wat er
aan te doen. Ik vond het ook vervelend.
Tenslotte bedank ik de vele Neefjes en
Nichtjes en de ouders, die me op Kerst-
mis en Nieuwjaar met een brief, kaart of
vers verrasten. Het getal is te groot, om
ieder afzonderlijk te bedanken. Neem
daarom den gezamelijken dank aan, als ge
richt aan elk afzonderlijk.
Met vriendelijke groeten en veel liefs
en succes. Oom W i m.
EEN BLIJ KERSTFEEST
door Marie Hoogeveen.
II. Slot.
Al vroeg was zij weer aan het werk. Ze
kon echter haar gedachten niet bij haar
werk houden. Telkens en telkens dwaal
den haar gedachten af naar haar man. De
kinderen suiepen nog. Eindelijk kon ze het
niet langer uithouden. Ze deed 'n oude
versleten doek om en ging naar de kroeg
waar ze wist dat haar man altijd was.
Daar wist men niets van hem, alleen dat
hij gisteravond om een uur of elf naar huis
gegaan was. Ze ging maar gauw naar huis
want de kinderen zouden wel op haar
wachten. Telkens ging ze even naar de
deur om te kijken of hij nog niet aan
kwam. Geerts daarentegen had zich hee-
lemaal niet afgevraagd hoe zijn vrouw en
kinderen het zoxxden maken. Toen hij om
5 uur dan ook weer vrij gelaten werd, ging
hij eerst een hartversterkertje nemen, zoo
als hij dat noemde. Maar 't bleef niet bij
één. Al gauw nam hij er meer. Tegen 7
uur ging hij naar huis. Op de drukke
Kalverstraat gekomen, moest hij de straat,
oversteken. Hij keek echter niet uit. Plots
een luide gil. Geerts lag bewusteloos op
den grond. De toegestroomde menigte
droegen hem 'n huis binnen. Vrouw Geerts
was intusschen gewaarschuwd. Ze ijlde
naar 't huis waar haar man lag. De ontbo
den geneesheer constateerde lichte her-
eenschudding. Hij werd naar huis ver
voerd. Na een half uurtje kwam hij tot 't
bewustzijn. Toen vrouw Geerts zag, dat
haar man tot het bewustzijn was terug
gekeerd ontsnapte haar de uitroep: „God
zij gedankt". Geerts keek haar verwon
derd aan. Hij dacht nog steeds dat hij in
do kroeg zat. Door de goede zorgen van
zijn vrouw was hij spoedig in zooverre
hersteld, dat hij op de arm van z'n vrouw
geleund, naar buiten kon gaan. Met Kerst
mis had er een groote verandering plaats
gehad. Hij had bij zich zelf de belofte af
gelegd nooit meer één druppel sterke
drank te gebruiken en z'n godsdienstplich
ten waar te nemen. Hij heeft zijn belofte
ten uitvoer gebracht. Toen hij zijn plan
aan zijn vrouw mededeelde was zij overge
lukkig. Zij had nog nooit zoo'n gelukkig
Kerstfeest gehad.
HET ARME KONIJNTJE,
door Nelly Zwetsloot.
Al in een klein diep holletje
Daar zat eens een konijn,
Te loeren op een kooltje
Want dat vond hij zoo fijn.
Toen hij zoo stil te loeren zat
Kwam plots een jager aan.
Wat schrok toen het konijntje
Hij ging er gauw vandaan.
Ging dieper in zijn holletje
Want 't was daar heusch niet pluis.
Hij vond het toch wel beter
Daar binnen in zijn huis.
De jager zag het holletje
Waar de konijn in zat.
En lei toen heel voorzichtig
Een klem daar voor het gat.
Het konijntje kwam uit zijn holletje
Keek toen voorzichtig rond.
En zag plots weer het kooltje
Dat hij zooeven vond.
Heel stil kwam hij toen nader,
Bekeek de klem met 't kooltje fijn,
En dacht toen in zich zeiven,
Dat zal voor mij wel zijn.
Hij wilde er aan knabbelen
Maar och heerejee,
Zijn pootje ging er tusschen,
En toen: O wee! O wee!
Wat schrok het arm konijntje
Het kreunde van de pijn,
Ach, dacht het arme diertje,
Zou er geen hulp meer zijn?
Neen! O, daar kwam de jager
Achter een boom vandaan,
En kwam voor het konijntje
En voor de klem te staan.
Zijn laatste uur was geslagen,
De jager nam zijn geweer.
Hij laadde het. En., knal
't Konijntje was niet meer.
DE FEEëN.
door Meibloempje.
(Vertaald uit het Fransch).
Er was eens een weduwe, die twee
dochters had. De oudste geleek zoo spre
kend op haar dat, wie haar zag ook de
moeder zag. Zij hadden hetzelfde onaan
gename en hoogmoedige karakter.
Men kon niet leven met haar. De jongste
was het ware evenbeeld van haar vader.
Zij was zacht, en beleefd en daarbij het
mooiste meisje van de wereld. Haar moe
der hield niet van haar, liet haar zonder
ophouden werken en in de keuken eten.
Maar zij was dol op haar oudste dochter,
omdat deze zoozeer op haar geleek.
Tweemaal per dag moest de jongste
water putten op een grooten afstand van
het huis. Op een keer dat zij bij deze bron
wa-s, kwam een arme vrouw naar haar toe
en vroeg haar om te drinken. Dadelijk
spoelde het lieve kind haar kruik om. Zij
putte water uit de schoonste plek van de
fontein en bood het haar aan. De vrouw
zei tegen haar, toen zij gedronken had:
„Gij zijt zeer schoon, zeer goed, en zeer
beleefd, zoodat ik u een gift zal geven."
(het was een fee die de gestalte had aan
genomen van een arme vrouw uit het dorp)
Bij elk woord, dat gij spreken zult, zal
er een bloem of een edelgesteente uit uw
mond vallen. Toen zij thuis kwam, be
knorde haar moeder haar over haar lange
uitblijven. Ik vraag u vergiffenis, moeder,
zei het arme kind, over mijn lang uitblij
ven.
Terwijl zij deze woorden zei, vielen er
twee rozen, twee parels en twee groote
diamanten uit haar mond. „Wat zie ik
daar? zei haar moeder zeer verwonderd, ik
geloof dat er uit je mond parels en dia
manten vallen. Hoe komt dat, mijn kind?
(Dit was de eerste keer, dat zij haar „mijn
kind" noemde.
Het arme kind vertelde alles wat haar
overkomen was, en aldoor vielen er dia
manten op den grond.
Aanstonds ging moeder haar oudste
dochter roepen en zei haar: „Zie, Fran-
ohon, wat er uit den mond van je zuster
valt wanneer zij spreekt. Zoudt gij niet
zeer blij zijn om ook deze gave te bezitten?
Ga water putten uit de bron en wanneer
een arme vrouw je vragen zal om te drin
ken, moet je het haar zeer beleefd geven.
Ik, naar de bron gaan?" Ik wil dat je
gaat, hernam moeder, en terstond.
Zij ging er heen, maar al brommende.
Bij de bron aangekomen^ zag zij een prach
tig gekleede dame het bosch uitkomen.
Het was dezelfde fee die aan haar zus
was verschenen, maar die het uiterlijk en
de kleeren had aangenomen van een prin
ses. Ben ik daarvoor hier gekomen, zei zij
brutaal, om u drinken te geven? Gij kunt
het water zelf putten. Gij zijt niet erg be
leefd, zei de fee, zonder boos te worden.
En welnu! omdat gij zoo weinig voorko
mend bent geef ik je een gift, en wel dat
bij ieder woord dat gij zegt. een slqng of
een pad uit je mond zal vallen.
En, mijn doohter? vroeg haar moeder,
toen zij thuis kwam. Welnu moeder, ant
woordde de brutale, terwijl zij twee adders
en twee padden uit haar mond wierp. Ach
hemel! riep moeder, wat zie ik daar? Je
zus is er de oorzaak van: ik zal het haar
betaald zetten. En aanstonds liep zij om
haar te slaan. Het arme kind vluchtte in
het bosch. De zoon van den koning, die
van de jacht terug kwam ontmoette haar,
en vroeg haar, wat zij deed, zoo heel al
leen en waarom zij weende.
Och, mijnheer! mijn moeder heeft mij
uit huis weggejaagd. De zoon van den ko-
nin, die uit haar mond vijf of zes parels
en evenveel diamanten zag vallen, bad
haar te vertellen vanwaar dit kwam. Zij
vertelde hem haar wedervaren. En de
zoon van den koning nam haar mee naar
het paleis van den koning, zijn vader, waar
hij haar trouwde. Haar zuster deed zich
zoozeer haten, dat haar eigen moeder haar
wegjoeg en de ongelukkige stierf in het
bosch.
HOE DE DUIVEL GEFOPT WERD
door Mina Plasmeijer.
Dat de duivel nogal eens pech heeft,
weet iedereen. Ja, 't gebeurt dikwijls, dat
men iemand, die razende kiespijn heeft, of
die midden in den winter met kapotte
schoenen op den straatweg steenen moet
loopen of die op zijn verjaardag van
zijn huisbaas een langen brief krijgt, waar
geen gelukwensoh in staat, maar wel een
verzoek, het huis te ontruimen, dat men
die alle drie arme duivels noemt. Nu dan!
Op een laten namiddag snuffelde de
duivel achter in een prachtigen Dom rond.
Hij hoopte, misschien een ouden blinde
man of een dommelend kwezeltje te kun
nen meetroonen. Maar daar struikelde hij
over een paar kinderklompjes, toebehoo-
rend aan een kleine dreumes, die voor zijn
moeder boodschappen moest doen, en on
derweg even wilde gaan bidden. En de
duivel verloor zijn evenwicht en duikelde
plomp voorover in een groot bekken met
wijwater, dat daar tegen den muur stond.
Heelemaal kopje onder ging hij zijn
kostelijk doorgerookt en doorgezwaveld
fluweelen jasje was van onder tot boven
bespat met het verafschuwd heilig nat.
Dat was de moeite waard om te zien, die
gezichten die hij trok, en hoe hij snoof en
proestte en niet wist hoe gauw hij weer
overeind zou krabbelen.
En hoe hij zich naderhand schudde en
afsloeg en wegsloop als een druipende
poedel! Daarbij was 't zoo omstreeks
Kerstmis, zoodat hij klappertandde van de
kou, toen hij buiten voor den Dom stond,
want hij was overhaast het portaal uitge
vlucht. omdat hij bang wa-s dat de een of
andere vrome ziel hem zou zien en sma
kelijk uitlachen. „Wat begin ik nu?" zei
hij, en bekeek zich van boven tot onder.
„Thuis, in de hel, hoef ik zoo niet aan ie
komen! Grootmoeder zou me half vermoor
den, want als ze eenmaal begint valt er niet
mee te gekscheren, al ben ik dan haar
oogappel! Ik moet maar voor een paar
uur naar het Moorenland gaan, daar is
het warm en kan ik behoorlijk opdrogen.
Bovendien worden daar vandaag juist een
stuk of wat gevangenen geslacht. Eens
zien, heb ik mijn tooneelkijker bij me?"
Dat had hij, en dus ging hij naar het
Moorenland, keek naar het opeten van de
gevangenen, klapte uit alle macht in zijn
handen als het hem beviel en toen zijn
jasje door en door droog was kuierde hij
vergenoegd naar huis, naar de hel.
Maar nauwelijks was hij den drempel
over, nauwelijk had zijn grootmoeder hem
in het vizier gekregen, of ze werd afwisse
lend blauw en paars en zwavelgeel in
haar gezicht en gierde:
„Waar ruik je weer naar, jou bengel?"
Waar heb je weer gezeten? Heb je weer
eens in de kerken loopen rond-lanterfan-
i ten? Spreek op!" En toen kon de duivel
met anders doen, dan stotterend beken
nen, wat hem overkomen was. „Trek uit
dat jasje." snauwde zijn grootmoeder hem
toe, „en ga zoolang in bed liggen!" En de
duivel deed zooals hem bevolen werd en
trok de rood- en blauw-geruite sprei zóó
hoog over zijn ooren, dat zijn bokspoot er
van onderen uitstak, want hij schaamde
zich geweldig. Maar de grootmoeder pakte
het jasje met twee vingers bij het uiterste
slipje, zoals een keukenmeisje een doode
muis bij haar staart draagt. „Brrr," zeide
ze, en rilde van afgrijzen, „wat ziet die jas
er uit! Om met geen tailg aan te pakken!
En wat een lucht!" Daarna droeg ze het
jasje naar de goot, waar al het dikke
helleslijk en al het vuile vaatwater van de
hcele hel door wegloopt, sloeg het er een
paar maal door, liet het duchtig weeken,
en spoelde het lekker frisch in de modder
uit} en zoo ging het wel meende ze en
hiermee is dit verhaaltje uit.
AAN MOEDER
door Alyda Agterberg.
Zou 'k niet aan U, mijn lieve
Moeder denken?
Gij zijt mij toch, het dierbaarst op
deez' aard,
Geen sterveling, wil ik meer liefde
schenken;
Gij zijt mij meer, dan alle schatten
waard.
Ik denk aan U, heel dikwijls, alle
dagen,
Prijs stil uw deugd, O, liefste Moeder
mijn!
Ik zing uw lof, maar durf het haast
niet wagen,
Want ach, het schoonste woord, zal
hier slechts stamden zijn.
Ik denk aan U, waarheen ik in mijn
j leven
Mij ook begeef, of waar ik mij bevind,
Zie ik uw beeld, steeds voor mijn
oogen zweven,
En blijf graag Moederlief, in alles
toch uw kind.
Ik denk aan U, bij uw zoo moeizaam
pogen,
Als gij daar nederzit, bij ons, uw
dierbaar kroost.
Daar waar ons kinderhart, zoo teeder
wordt bewogen,
Wijl ieder onzer heeft, uw liefde,
zorg en troost.
Ik denk aan IJ, die elk genot wit
derven,
Om U te wijden aan, het heil van mij,
uw kind;
Laat mij voor alles toch, die liefd' en
deugden erven,
Van U, die mij zoo teer, en eindloos
veel bemint.
Ik denk aan U, met werk steeds
overladen,
Hoe gij voor ieder onzer, den kostb'ren
tijd nog vondt,
En dus nooit vragensmoe, ons feilloos
wist te raden,
Of nimmer ongetroost, ons van uw
boezem zondt.
Ik denk aan U, begeef ik mij ter ruste,
Dan zie ik peinzend eerst, uw
beelt'nis even aan,
Beschouw uw mond, die mij zoo
dikwerf, kuste,
Neen schooner beeld, kan er toch
niet bestaan.
Ik denk aan U, hoe U in mijn prilste
jaren,
Zelfs van geen scheiden wist, toen U
aan mijn ziekbed stond,
En hoe gij al uw kracht en moeite
wist te vergaren,
Omdat uw moederhart, daar deerlijk
werd gewond.
Ik denk aan U, en aan uw Gods
vertroxiwen,
Aan Uw geloof, zoo ned'rig en zoo
groot.
Hoe gij ons riedt, op Godes steeds
te bouwen,
En dan zoo kwistig ons, uw gulden
lessen boodt.
Ik denk aan U, zoo vele, vele malen!
Ik denk aan U, in droefheid en in
smart.
Hoe gij dan juist, in liefdevolle talen,
Den reohten weg, kunt vinden naar
ons hart.
Ik denk aan U, hoe bang mij werd
het harte,
Kwam ik te staan, voor Moeders
strafgericht.
En hoe uw moeite mij, daar dan zoo
pijnlijk smarte,
i Omdat ik trots uw woord, verzuimde
mijnen plicht.
Ik denk aan U, en wil steeds blijven
denken,
Aan al uw moederdeugd, zoo dikwijls
getoond.
'k Wil diep in 't hart, mij prenten
uwe wenken,
En bid tot God, dat Hij U er voor
loont!
Zou 'k niet aan U, mijn lieve Moeder
denken 9
Gij zijt mij meer, dan alle schatten
waard
Uw stem hoor overal, uw oog
schijnt mij te wenken,
Ik denk aan U, zoolang ik leef op
aard'!
Drie Koningen.
door Cadier.
Drie koningen volgden
Een wondere ster.
Zij waren vermoeid,
Want zij kwamen van ver.
De één was zeer oud
En kon haast niet meer.
Hij had gaven van goud
Voor het Kind: zijnen Heer.
De tweede koning
Reed flink nog te paard.
Al was er ook hij
Reeds hoog bejaard.
Hij droeg bij zich wierook
Als kostbaar geschenk
En dacht maar alleen
Aan 't Kindje, naar 'k denk.
De derde koning, die
Norsch de verte in tuurt
Omdat er de weg nog
Zoo lange duurt.
Maar als de ster blijft stille staan
Boven een schamele stal,
Dan zijn ze blij naar binnen gegaan
En vonden 't Kind, de God van 't
Heelal.
Het vriendelijk Kind
Staart de koningen aan
Die stilkens rondomme
Een krib zijn gaan staan.
De koningen zijn nu niet moede meer,
En buigen diep in ootmoed neer.
En dankbaar het Kind
Hun gaven aanschouwt?
Kostbare myhrre, wierook en goud.
OUDE TRIJNTJE
door Korenbloem.
Het dorpje Tienhoven (Utrecht) lag
vredig in het najaars-zonnetje. Vele oude
huisjes waren daar, maar het oudste huisje
was wel dat van Trijntje. Trijntje was een
kras oud vrouwtje, de oudste van het
dorp. En daarom, omdat ze zoo kras was,
kwam ze bijna nog op ieder klein feestje.
Want een groot feest was te druk voor
haar.
Ze hielden allemaal veel van Trijntje,
iedereen kende haar. Wat Trijntje zelf
aangaat, ze kon voor ieder mensch wat
missen, al had ze het zelf niet breed!
Nu ga ik feitelijk mijn eigenlijke ver
haal beginnen. Eens op een goeden dag
was zij uitgenoodigd op een verjaarpartij.
De vrouw van de rijke pachtboer was
jarig maar doordat ze rijk waren, waren
ze toch niet gierig, zooals wel eens meer
heb geval is. Ze zouden allen op Woens
dag komen. De dag was aangebroken, alle
familieleden zaten om de rijk voorziene
tafels. Allen waren aanwezig maar het oog
van den boer miste Trijntje.
„We zullen maar even wachten", zei de
jarige, „misschien heeft ze nog bezigheden
te doeD die haar tegenhouden. 10 minuten
gewacht maar Trijntje was er nog niet. Nu
begonnen ze ongerust te worden. De boer
zond de knecht heen om te kijken wat
er gaande was. De knecht ging met de wa
gen naar haar bouwvallig huisje om haar
met de wagen mee te nemen dan hoefde
ze niet te loopen, want het was nog al ver
voor haar. Na een kwartier kwam de knecht
hijgend en zoo bleek als een doek terug.
„Wat is er aan de hand?" kwam het als
uit een mond. „Vertel eens", zei de boer.
De knecht begon. „Ikhebze ge..
vonden inhaarleunstoelIk
riep haar.geen antwoord. Ik ging naar
haar toe, schudde haar eens zacht door
elkaargeen beweging; ik schudde eens
wat harder, niets. Nu vertrouwde ik het
niet meer. Ging naar de buren en ver
telde alles. De buurman ging met me mee.
Ze zat nog net eender, als teen ik in huis
kwam. De buurman voelde haar pols en
hart, wat ik door mijn angst vergeten had,
maar niets klopte meer.
Toen ging hij naar de dokter, die kwam
spoedig. Hij onderzocht haar en zei, dat-
het hartverlamming was. Toen eindigde
de knecht zuchtend.
Allen hadden aandachtig geluisterd,
maar nu was het een gerammel en gepraat
door elkaar. Maar de boer wenschfe stilte
en sprak: „Wij feestvieren en een doode
te betreuren kan niet samen gaan dus
we zullen nu den middag doorbrengen
met bidden voor de zieleimst van Trijntje
on ik zal met een map rondgaan om cen
ten voor een doodkist. Dat vinden jullie
allemaal toc-h wel goed hé? Ja, dat von
den ze allen best. De boer ging rond en
voor het geld hadden ze ruim een mooie
eiken kist. Dat is het einde van het oude
Trijntje. Zij was 81 jaar.
DE B00MEN...
door Cadier.
De boomen langs de lanen,
de boomen in het woud,
zacht weenen wijl zij tranen:
zij hebben 't nu zoo koud.
Zij kunnen zich niet weren
tegen de wintermaoht,
en moeten veel ontberen:
toch uiten zij geen klaoht.
De droeve boomen weten:
ééns zal 't weer lente zijn;
en dan maar vlug vergeten
al smart en lijdenspijn.