ZATERDAG 9 JANUARI 1932 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 ONZE PRIJSRAADSELS. Attentie: In No. 1 van de raadsels voor de Grooten zijn een paar zetfouten inge slopen, weshalve ik dit raadsel nog eens zal opgeven, zooals het hoort. Raadsel I. Het geheel bestaat uit vijf woorden, le zaïnen 28 letters. Jan wilde het graag heb ben. Hij smeekte en 5—428 er om. „8—91112" zei vader, zoo gemakke lijk krijg je het 3—16—1—13. Je moet het eerst verdienen. Als 2425 alle raadsels 276—2—IS oplost, zal ik het je 1019 20202122162317geven. Jan loste ze allemaal 1415. „Dat is knap", zei Vader, 7—26 zal ik er voor zorgen." En Jan in zijn scliik. Doordat we niet op den gestelden datum niet de raadsels konden uitkomen maar twee dagen later, verleg ik den einddatum van mededinging van 12 tot 15 Januari. Onthoud dit. Oom W i m. CORRESPONDENTIE. Voor ik begin aan 't beantwoorden der brieven, wil ik eerst even zeggen, wie een prijs gekregen heeft voor: le. een bijdrage voor de Sint Nicolaas- uitgave. 2e. Een bijdrage voor de Kerstmis-uit gave en 3e. een vers over „Moeder". De bedoeling was geweest een boek te geven voor 't mooiste. Maar daar heeft de jury groot gelijk aan houden we re kening met ouderdom en ontwikkeling; met moeite en zorg er aan besteed, dan ligt het in de lijn, dat alle werk dat goed is, in de eene of andere kwaliteit, mee voor een prijs in aanmerking komt. En het is daarom dat we hebben laten loten. Bij loting zijn de prijzen te beurt ge vallen aan: 1. Cadier, Leiden. 2. Alyda Achterberg, Leiden. 3. Bep Castelein, Leiden. Ik bedank inmiddels de inzenders en medewerksters en ik geef u allen de ver zekering, dat ik uw bijdrage zooveel mo gelijk zal laten plaatsen en uw medewer king ten zeerste gewaardeerd heb. De boeken zijn reeds aan de respectie velijke adressen verzonden. En nu gaan we door met het beantwoor den der brieven. Anneke Sanders, Bergen op Zoom. Je ziet Anneke, dat ik van je bijdrage nota genomen heb. Ik had je nog verwacht. Geen tijd meer gehad ze ker. De dagen zijn ook zoo kort hé en de vacantiedagen vooral, is wel. Dag Anneke! Groet je ouders van me. Ik beschouw de ze bijdrage behoorende onder C. van den wedstrijd. Ria- v. d. Sanden, L e id e n. Wel kom Ria! Wat vind ik dat flink van je, dat je mij wil komen helpen. Voortaan er aam denken het papier aan één kant vol te schrijven. Je stukjes worden geplaatst. Dag Ria Marietje, te Leiden. Wel Ma- rietje! Wat 'n leuk versje is dat! Ik wil het eens laten hooren. Daar is het wenschje van Marietje! LIEVE OOM Ik wensch U een jaar, Dat zacht als zijde is. Ik wensch u een jaar, Dat blank en blijde is. Ik wensch U een jaar, Dat ver van ziek-zijn i6. Een deugdelijk jaar, Zoo breed als 't lang is. Ik wensch U een jaar, Dat als 't voorbij is, Ook een „Zalig Nieuwjaar" is. Ik wensch U een jaar, Gelijk zijn gebod is. Dat. binnen en buiten uit, Geheel voor God is. Is dat niet leuk? Dag Marietje! Clasina Mank, Ter Aar. Wel Clasientje, ik geloof dat jij tijd over hadt. Je hebt zoowat een half boekje overge schreven. Een mooie tijdspasseering! Dag Clasina! Groeten thuis! Theo v. d.W e r e 1 d, O u d - A d e. Dat opstelletje is te klein. Als het zoo ge drukt werd, zou je het stuk haast niet te rugvinden. Dag Theo! Groet je ouders van me! Virgin ie v. d. Sand en, Leiden. Om jou en je zusje en Oma pleizier te doen laat ik jou stukje al vast plaatsen, terwijl ik je tevens een welkom toeroep. Dag Virginie! Groeten aan alle huisge- nooten Met het beantwoorden der ingekomen brieven, ben ik voor vandaag klaar. De volgende week ga ik door en kan misschien ook wat vertellen van onzen wedstrijd. Jammer, dat onze rubriek wegens plaats ruimte er Zaterdag uit viel. Van verschil lenden hoorde ik spreken over teleurstel ling. Het is jammer geweest- maar wat er aan te doen. Ik vond het ook vervelend. Tenslotte bedank ik de vele Neefjes en Nichtjes en de ouders, die me op Kerst- mis en Nieuwjaar met een brief, kaart of vers verrasten. Het getal is te groot, om ieder afzonderlijk te bedanken. Neem daarom den gezamelijken dank aan, als ge richt aan elk afzonderlijk. Met vriendelijke groeten en veel liefs en succes. Oom W i m. EEN BLIJ KERSTFEEST door Marie Hoogeveen. II. Slot. Al vroeg was zij weer aan het werk. Ze kon echter haar gedachten niet bij haar werk houden. Telkens en telkens dwaal den haar gedachten af naar haar man. De kinderen suiepen nog. Eindelijk kon ze het niet langer uithouden. Ze deed 'n oude versleten doek om en ging naar de kroeg waar ze wist dat haar man altijd was. Daar wist men niets van hem, alleen dat hij gisteravond om een uur of elf naar huis gegaan was. Ze ging maar gauw naar huis want de kinderen zouden wel op haar wachten. Telkens ging ze even naar de deur om te kijken of hij nog niet aan kwam. Geerts daarentegen had zich hee- lemaal niet afgevraagd hoe zijn vrouw en kinderen het zoxxden maken. Toen hij om 5 uur dan ook weer vrij gelaten werd, ging hij eerst een hartversterkertje nemen, zoo als hij dat noemde. Maar 't bleef niet bij één. Al gauw nam hij er meer. Tegen 7 uur ging hij naar huis. Op de drukke Kalverstraat gekomen, moest hij de straat, oversteken. Hij keek echter niet uit. Plots een luide gil. Geerts lag bewusteloos op den grond. De toegestroomde menigte droegen hem 'n huis binnen. Vrouw Geerts was intusschen gewaarschuwd. Ze ijlde naar 't huis waar haar man lag. De ontbo den geneesheer constateerde lichte her- eenschudding. Hij werd naar huis ver voerd. Na een half uurtje kwam hij tot 't bewustzijn. Toen vrouw Geerts zag, dat haar man tot het bewustzijn was terug gekeerd ontsnapte haar de uitroep: „God zij gedankt". Geerts keek haar verwon derd aan. Hij dacht nog steeds dat hij in do kroeg zat. Door de goede zorgen van zijn vrouw was hij spoedig in zooverre hersteld, dat hij op de arm van z'n vrouw geleund, naar buiten kon gaan. Met Kerst mis had er een groote verandering plaats gehad. Hij had bij zich zelf de belofte af gelegd nooit meer één druppel sterke drank te gebruiken en z'n godsdienstplich ten waar te nemen. Hij heeft zijn belofte ten uitvoer gebracht. Toen hij zijn plan aan zijn vrouw mededeelde was zij overge lukkig. Zij had nog nooit zoo'n gelukkig Kerstfeest gehad. HET ARME KONIJNTJE, door Nelly Zwetsloot. Al in een klein diep holletje Daar zat eens een konijn, Te loeren op een kooltje Want dat vond hij zoo fijn. Toen hij zoo stil te loeren zat Kwam plots een jager aan. Wat schrok toen het konijntje Hij ging er gauw vandaan. Ging dieper in zijn holletje Want 't was daar heusch niet pluis. Hij vond het toch wel beter Daar binnen in zijn huis. De jager zag het holletje Waar de konijn in zat. En lei toen heel voorzichtig Een klem daar voor het gat. Het konijntje kwam uit zijn holletje Keek toen voorzichtig rond. En zag plots weer het kooltje Dat hij zooeven vond. Heel stil kwam hij toen nader, Bekeek de klem met 't kooltje fijn, En dacht toen in zich zeiven, Dat zal voor mij wel zijn. Hij wilde er aan knabbelen Maar och heerejee, Zijn pootje ging er tusschen, En toen: O wee! O wee! Wat schrok het arm konijntje Het kreunde van de pijn, Ach, dacht het arme diertje, Zou er geen hulp meer zijn? Neen! O, daar kwam de jager Achter een boom vandaan, En kwam voor het konijntje En voor de klem te staan. Zijn laatste uur was geslagen, De jager nam zijn geweer. Hij laadde het. En., knal 't Konijntje was niet meer. DE FEEëN. door Meibloempje. (Vertaald uit het Fransch). Er was eens een weduwe, die twee dochters had. De oudste geleek zoo spre kend op haar dat, wie haar zag ook de moeder zag. Zij hadden hetzelfde onaan gename en hoogmoedige karakter. Men kon niet leven met haar. De jongste was het ware evenbeeld van haar vader. Zij was zacht, en beleefd en daarbij het mooiste meisje van de wereld. Haar moe der hield niet van haar, liet haar zonder ophouden werken en in de keuken eten. Maar zij was dol op haar oudste dochter, omdat deze zoozeer op haar geleek. Tweemaal per dag moest de jongste water putten op een grooten afstand van het huis. Op een keer dat zij bij deze bron wa-s, kwam een arme vrouw naar haar toe en vroeg haar om te drinken. Dadelijk spoelde het lieve kind haar kruik om. Zij putte water uit de schoonste plek van de fontein en bood het haar aan. De vrouw zei tegen haar, toen zij gedronken had: „Gij zijt zeer schoon, zeer goed, en zeer beleefd, zoodat ik u een gift zal geven." (het was een fee die de gestalte had aan genomen van een arme vrouw uit het dorp) Bij elk woord, dat gij spreken zult, zal er een bloem of een edelgesteente uit uw mond vallen. Toen zij thuis kwam, be knorde haar moeder haar over haar lange uitblijven. Ik vraag u vergiffenis, moeder, zei het arme kind, over mijn lang uitblij ven. Terwijl zij deze woorden zei, vielen er twee rozen, twee parels en twee groote diamanten uit haar mond. „Wat zie ik daar? zei haar moeder zeer verwonderd, ik geloof dat er uit je mond parels en dia manten vallen. Hoe komt dat, mijn kind? (Dit was de eerste keer, dat zij haar „mijn kind" noemde. Het arme kind vertelde alles wat haar overkomen was, en aldoor vielen er dia manten op den grond. Aanstonds ging moeder haar oudste dochter roepen en zei haar: „Zie, Fran- ohon, wat er uit den mond van je zuster valt wanneer zij spreekt. Zoudt gij niet zeer blij zijn om ook deze gave te bezitten? Ga water putten uit de bron en wanneer een arme vrouw je vragen zal om te drin ken, moet je het haar zeer beleefd geven. Ik, naar de bron gaan?" Ik wil dat je gaat, hernam moeder, en terstond. Zij ging er heen, maar al brommende. Bij de bron aangekomen^ zag zij een prach tig gekleede dame het bosch uitkomen. Het was dezelfde fee die aan haar zus was verschenen, maar die het uiterlijk en de kleeren had aangenomen van een prin ses. Ben ik daarvoor hier gekomen, zei zij brutaal, om u drinken te geven? Gij kunt het water zelf putten. Gij zijt niet erg be leefd, zei de fee, zonder boos te worden. En welnu! omdat gij zoo weinig voorko mend bent geef ik je een gift, en wel dat bij ieder woord dat gij zegt. een slqng of een pad uit je mond zal vallen. En, mijn doohter? vroeg haar moeder, toen zij thuis kwam. Welnu moeder, ant woordde de brutale, terwijl zij twee adders en twee padden uit haar mond wierp. Ach hemel! riep moeder, wat zie ik daar? Je zus is er de oorzaak van: ik zal het haar betaald zetten. En aanstonds liep zij om haar te slaan. Het arme kind vluchtte in het bosch. De zoon van den koning, die van de jacht terug kwam ontmoette haar, en vroeg haar, wat zij deed, zoo heel al leen en waarom zij weende. Och, mijnheer! mijn moeder heeft mij uit huis weggejaagd. De zoon van den ko- nin, die uit haar mond vijf of zes parels en evenveel diamanten zag vallen, bad haar te vertellen vanwaar dit kwam. Zij vertelde hem haar wedervaren. En de zoon van den koning nam haar mee naar het paleis van den koning, zijn vader, waar hij haar trouwde. Haar zuster deed zich zoozeer haten, dat haar eigen moeder haar wegjoeg en de ongelukkige stierf in het bosch. HOE DE DUIVEL GEFOPT WERD door Mina Plasmeijer. Dat de duivel nogal eens pech heeft, weet iedereen. Ja, 't gebeurt dikwijls, dat men iemand, die razende kiespijn heeft, of die midden in den winter met kapotte schoenen op den straatweg steenen moet loopen of die op zijn verjaardag van zijn huisbaas een langen brief krijgt, waar geen gelukwensoh in staat, maar wel een verzoek, het huis te ontruimen, dat men die alle drie arme duivels noemt. Nu dan! Op een laten namiddag snuffelde de duivel achter in een prachtigen Dom rond. Hij hoopte, misschien een ouden blinde man of een dommelend kwezeltje te kun nen meetroonen. Maar daar struikelde hij over een paar kinderklompjes, toebehoo- rend aan een kleine dreumes, die voor zijn moeder boodschappen moest doen, en on derweg even wilde gaan bidden. En de duivel verloor zijn evenwicht en duikelde plomp voorover in een groot bekken met wijwater, dat daar tegen den muur stond. Heelemaal kopje onder ging hij zijn kostelijk doorgerookt en doorgezwaveld fluweelen jasje was van onder tot boven bespat met het verafschuwd heilig nat. Dat was de moeite waard om te zien, die gezichten die hij trok, en hoe hij snoof en proestte en niet wist hoe gauw hij weer overeind zou krabbelen. En hoe hij zich naderhand schudde en afsloeg en wegsloop als een druipende poedel! Daarbij was 't zoo omstreeks Kerstmis, zoodat hij klappertandde van de kou, toen hij buiten voor den Dom stond, want hij was overhaast het portaal uitge vlucht. omdat hij bang wa-s dat de een of andere vrome ziel hem zou zien en sma kelijk uitlachen. „Wat begin ik nu?" zei hij, en bekeek zich van boven tot onder. „Thuis, in de hel, hoef ik zoo niet aan ie komen! Grootmoeder zou me half vermoor den, want als ze eenmaal begint valt er niet mee te gekscheren, al ben ik dan haar oogappel! Ik moet maar voor een paar uur naar het Moorenland gaan, daar is het warm en kan ik behoorlijk opdrogen. Bovendien worden daar vandaag juist een stuk of wat gevangenen geslacht. Eens zien, heb ik mijn tooneelkijker bij me?" Dat had hij, en dus ging hij naar het Moorenland, keek naar het opeten van de gevangenen, klapte uit alle macht in zijn handen als het hem beviel en toen zijn jasje door en door droog was kuierde hij vergenoegd naar huis, naar de hel. Maar nauwelijks was hij den drempel over, nauwelijk had zijn grootmoeder hem in het vizier gekregen, of ze werd afwisse lend blauw en paars en zwavelgeel in haar gezicht en gierde: „Waar ruik je weer naar, jou bengel?" Waar heb je weer gezeten? Heb je weer eens in de kerken loopen rond-lanterfan- i ten? Spreek op!" En toen kon de duivel met anders doen, dan stotterend beken nen, wat hem overkomen was. „Trek uit dat jasje." snauwde zijn grootmoeder hem toe, „en ga zoolang in bed liggen!" En de duivel deed zooals hem bevolen werd en trok de rood- en blauw-geruite sprei zóó hoog over zijn ooren, dat zijn bokspoot er van onderen uitstak, want hij schaamde zich geweldig. Maar de grootmoeder pakte het jasje met twee vingers bij het uiterste slipje, zoals een keukenmeisje een doode muis bij haar staart draagt. „Brrr," zeide ze, en rilde van afgrijzen, „wat ziet die jas er uit! Om met geen tailg aan te pakken! En wat een lucht!" Daarna droeg ze het jasje naar de goot, waar al het dikke helleslijk en al het vuile vaatwater van de hcele hel door wegloopt, sloeg het er een paar maal door, liet het duchtig weeken, en spoelde het lekker frisch in de modder uit} en zoo ging het wel meende ze en hiermee is dit verhaaltje uit. AAN MOEDER door Alyda Agterberg. Zou 'k niet aan U, mijn lieve Moeder denken? Gij zijt mij toch, het dierbaarst op deez' aard, Geen sterveling, wil ik meer liefde schenken; Gij zijt mij meer, dan alle schatten waard. Ik denk aan U, heel dikwijls, alle dagen, Prijs stil uw deugd, O, liefste Moeder mijn! Ik zing uw lof, maar durf het haast niet wagen, Want ach, het schoonste woord, zal hier slechts stamden zijn. Ik denk aan U, waarheen ik in mijn j leven Mij ook begeef, of waar ik mij bevind, Zie ik uw beeld, steeds voor mijn oogen zweven, En blijf graag Moederlief, in alles toch uw kind. Ik denk aan U, bij uw zoo moeizaam pogen, Als gij daar nederzit, bij ons, uw dierbaar kroost. Daar waar ons kinderhart, zoo teeder wordt bewogen, Wijl ieder onzer heeft, uw liefde, zorg en troost. Ik denk aan IJ, die elk genot wit derven, Om U te wijden aan, het heil van mij, uw kind; Laat mij voor alles toch, die liefd' en deugden erven, Van U, die mij zoo teer, en eindloos veel bemint. Ik denk aan U, met werk steeds overladen, Hoe gij voor ieder onzer, den kostb'ren tijd nog vondt, En dus nooit vragensmoe, ons feilloos wist te raden, Of nimmer ongetroost, ons van uw boezem zondt. Ik denk aan U, begeef ik mij ter ruste, Dan zie ik peinzend eerst, uw beelt'nis even aan, Beschouw uw mond, die mij zoo dikwerf, kuste, Neen schooner beeld, kan er toch niet bestaan. Ik denk aan U, hoe U in mijn prilste jaren, Zelfs van geen scheiden wist, toen U aan mijn ziekbed stond, En hoe gij al uw kracht en moeite wist te vergaren, Omdat uw moederhart, daar deerlijk werd gewond. Ik denk aan U, en aan uw Gods vertroxiwen, Aan Uw geloof, zoo ned'rig en zoo groot. Hoe gij ons riedt, op Godes steeds te bouwen, En dan zoo kwistig ons, uw gulden lessen boodt. Ik denk aan U, zoo vele, vele malen! Ik denk aan U, in droefheid en in smart. Hoe gij dan juist, in liefdevolle talen, Den reohten weg, kunt vinden naar ons hart. Ik denk aan U, hoe bang mij werd het harte, Kwam ik te staan, voor Moeders strafgericht. En hoe uw moeite mij, daar dan zoo pijnlijk smarte, i Omdat ik trots uw woord, verzuimde mijnen plicht. Ik denk aan U, en wil steeds blijven denken, Aan al uw moederdeugd, zoo dikwijls getoond. 'k Wil diep in 't hart, mij prenten uwe wenken, En bid tot God, dat Hij U er voor loont! Zou 'k niet aan U, mijn lieve Moeder denken 9 Gij zijt mij meer, dan alle schatten waard Uw stem hoor overal, uw oog schijnt mij te wenken, Ik denk aan U, zoolang ik leef op aard'! Drie Koningen. door Cadier. Drie koningen volgden Een wondere ster. Zij waren vermoeid, Want zij kwamen van ver. De één was zeer oud En kon haast niet meer. Hij had gaven van goud Voor het Kind: zijnen Heer. De tweede koning Reed flink nog te paard. Al was er ook hij Reeds hoog bejaard. Hij droeg bij zich wierook Als kostbaar geschenk En dacht maar alleen Aan 't Kindje, naar 'k denk. De derde koning, die Norsch de verte in tuurt Omdat er de weg nog Zoo lange duurt. Maar als de ster blijft stille staan Boven een schamele stal, Dan zijn ze blij naar binnen gegaan En vonden 't Kind, de God van 't Heelal. Het vriendelijk Kind Staart de koningen aan Die stilkens rondomme Een krib zijn gaan staan. De koningen zijn nu niet moede meer, En buigen diep in ootmoed neer. En dankbaar het Kind Hun gaven aanschouwt? Kostbare myhrre, wierook en goud. OUDE TRIJNTJE door Korenbloem. Het dorpje Tienhoven (Utrecht) lag vredig in het najaars-zonnetje. Vele oude huisjes waren daar, maar het oudste huisje was wel dat van Trijntje. Trijntje was een kras oud vrouwtje, de oudste van het dorp. En daarom, omdat ze zoo kras was, kwam ze bijna nog op ieder klein feestje. Want een groot feest was te druk voor haar. Ze hielden allemaal veel van Trijntje, iedereen kende haar. Wat Trijntje zelf aangaat, ze kon voor ieder mensch wat missen, al had ze het zelf niet breed! Nu ga ik feitelijk mijn eigenlijke ver haal beginnen. Eens op een goeden dag was zij uitgenoodigd op een verjaarpartij. De vrouw van de rijke pachtboer was jarig maar doordat ze rijk waren, waren ze toch niet gierig, zooals wel eens meer heb geval is. Ze zouden allen op Woens dag komen. De dag was aangebroken, alle familieleden zaten om de rijk voorziene tafels. Allen waren aanwezig maar het oog van den boer miste Trijntje. „We zullen maar even wachten", zei de jarige, „misschien heeft ze nog bezigheden te doeD die haar tegenhouden. 10 minuten gewacht maar Trijntje was er nog niet. Nu begonnen ze ongerust te worden. De boer zond de knecht heen om te kijken wat er gaande was. De knecht ging met de wa gen naar haar bouwvallig huisje om haar met de wagen mee te nemen dan hoefde ze niet te loopen, want het was nog al ver voor haar. Na een kwartier kwam de knecht hijgend en zoo bleek als een doek terug. „Wat is er aan de hand?" kwam het als uit een mond. „Vertel eens", zei de boer. De knecht begon. „Ikhebze ge.. vonden inhaarleunstoelIk riep haar.geen antwoord. Ik ging naar haar toe, schudde haar eens zacht door elkaargeen beweging; ik schudde eens wat harder, niets. Nu vertrouwde ik het niet meer. Ging naar de buren en ver telde alles. De buurman ging met me mee. Ze zat nog net eender, als teen ik in huis kwam. De buurman voelde haar pols en hart, wat ik door mijn angst vergeten had, maar niets klopte meer. Toen ging hij naar de dokter, die kwam spoedig. Hij onderzocht haar en zei, dat- het hartverlamming was. Toen eindigde de knecht zuchtend. Allen hadden aandachtig geluisterd, maar nu was het een gerammel en gepraat door elkaar. Maar de boer wenschfe stilte en sprak: „Wij feestvieren en een doode te betreuren kan niet samen gaan dus we zullen nu den middag doorbrengen met bidden voor de zieleimst van Trijntje on ik zal met een map rondgaan om cen ten voor een doodkist. Dat vinden jullie allemaal toc-h wel goed hé? Ja, dat von den ze allen best. De boer ging rond en voor het geld hadden ze ruim een mooie eiken kist. Dat is het einde van het oude Trijntje. Zij was 81 jaar. DE B00MEN... door Cadier. De boomen langs de lanen, de boomen in het woud, zacht weenen wijl zij tranen: zij hebben 't nu zoo koud. Zij kunnen zich niet weren tegen de wintermaoht, en moeten veel ontberen: toch uiten zij geen klaoht. De droeve boomen weten: ééns zal 't weer lente zijn; en dan maar vlug vergeten al smart en lijdenspijn.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1932 | | pagina 8