ST. NICOLAAS-COURANT
BIJVOEGSEL VAN „DE LEIDSCHE COURANT'
1 DECEMBER 1931
Geio cjoed land,-Holland, een beetje, nerf*
DE LEIDSCHE COURANT
JÉ
Schooiertje's Sint Nicolaas
Schooiertje zwierf langs de breede hoofd
straat. Hij liep op het trottoir, stak over, zag
door de winkelramen. En wanneer het hem
te pijnlijk werd naar al dat moois te zien
zonder eenige hoop er ooit iets van te zullen
krijgen, dan liep-ie schuchter een donkere
zijstraat in en floot zacht voor zich uit
Hij droeg een manchester broek, zijn kousen
waren kapot en zijn klompen lagen als een
plank zoo vlak op de straat. Over zijn kiel
been droeg-ie een kort bonkertje, De zakken
en de voering waren versleten en hij stak er
zijn handen dwars doorheen in zijn broekzak
ken, de eenig bereikbare warmte. Zijn magere
nek hing terzij gezakt tusschen zijn hoogopge-
trokken schouders. Alleen wanneer-ie voor een
winkel stond waarin de aanlokkelijkste rijk
dommen voor zijn jongenshart lagen uitge
stald, dan ontplooide zich zijn nek en zijn
grage oogen begeerden.
Schooiertje was elf jaar oud. Zijri vader
was dood. Zijn moeder moest hard werken om
voor hen tweeën den kost te verdienen. Nu
was ze ziek. Al bijna drie weken ernstig ziek.
De dokter zei dat ze wel spoedig genezen
zou zijn. Maar die weken hadden al veel
van de weinige spaarcenten opgeslokt en de
kleine bedragen die moeder nu en dan ont
ving van de mevrouws waarbij ze werkte, wa
ren maar nauwelijks voldoende om in het al
lernoodzakelijkste te voorzien.
Over drie dagen zou het Sint Nicolaas zijn!
Hij herinnerde zich met een dof heimwee nog
de feesten van vroeger toen vader er nog
was. Nu zou het zoo niet zijn. Maar wat gaf
dat? Als-ie nu tenminste maar iets kon ver
dienen om moeder een prettige Sint Nicolaas
te verschaffen. Ja, kon-ie dat nu maar. Al
meer dan een week zochten zijn hersentjes
naar het middel om dat te bereiken. Alles had-
ie al willen doen en gedaan, zonder dat het
wat gaf. En slagen moest-iel
Het vuur van dit besluit kon zijn moede
loosheid niet verdrijven. Hij moest naar huis,
sedert-ie uit school was gekomen zwierf-ie uit
school nu al zeker een uur rond. Moeder was
ai dien tijd alleen en telde zeker de minuten.
„Kijk uit je doppen!" schrikte een ruwe
stem hem op.
Hij bleef staan. Die kranten! Daar hoefde je
hem zat een havelooze jongen kranten te sor-
teeren. Hij was er bijna boven op gestapt
Gewillig ging Schooiertje opzij en liep ver
der. Een plotse gedachte sloeg door zijn brein
Hij bleefstaan. Die kranten! Daar hoefde je
toch niets voor geleerd te hebben. En mis
schien werd er wel goed geld aan verdiend.
In elk geval er werd aan verdiend. Hij ging
terug naar den jongen.
„Kan ik een paar van die kranten van je
koopen?" vroeg hij.
„Je kan ze allemaal wel koopen!" spotte
de jongen grof.
„Zoo bedoel ik het niet. Ik wou ze zelf
ook verkoopen!"
„Zoo!" zeide de jongen. En hij vertelde hoe
er voor de kranten allemaal vaste koopers wa
ren. Schooiertje bijvoorbeeld zou ze nooit krij
gen. Ze kosten zeven-en-een-halve cent en je
moest ze verkoopen voor negen. Schooiertje
vond dat nogal veel. Anderhalve cent op een
krant! Hij wilde er een stapel van hebben.
Toen vroeg de jongen: „Maar wat geef je er
voor?"
Schooiertje staarde voor zich uit. Nu mis
lukte dat ook alweer. Maar de andere jon
gen die zich als een vriend tot Schooiertje
aangetrokken voelde, wist raad.
„Geef mij je jas als onderpand!" sloeg-ie
voor. „Ik heb het reuze koud en jij bent nou
wel warm!"
Schooiertje was wel koud maar gaf toch
de jas, die den anderen jongen veel te klein
was. Toch trok-ie hem aan. Toen zei Schooier
tje schrander.
„Geef mij nu een stapel kranten dan ga ik
naar het station. Wat ik onderweg verkoop
is winst. Op het station komen nu de meeste
treinen aan. Ga jij met den anderen stapel
dien kant op, verkoop wat je verkoopen kan
en haal aan het kantoor nieuwe. Daarmee
ga je ook naar het station!"
jSppi3! een z-wanTe
De jongen vond het goed. Schooiertje aan
vaardde zijn nieuwe beroep.
Hij kwam langs een kerk. Eigenlijk vond-ie
dat-ie maar door moest gaan. Het was juist
de goede tijd. Maar neen! Hij wilde het wel
slagen van zijn onderneming afbidden.
In de kerk was het donker en doodstil.
Heel anders dan dat je ze gewoonlijk zag.
Schooiertje had een gevoel of-ie hier eeuwig
w'lde blijven en tegelijk ook of-ie maar weer
aanstonds wegloopen wilde. Maar hij bleef.
Bad eenigen tijd vurig en begon dan met zijn
kranten te venten. Zoo hard-ie kon riep-ie
de namen die-ie bovenop gedrukt zag staan.
Z'n heldere, schelle jongensstem trok aller aan
dacht.
Toen-ie na tien minuten aan het station
kwam had-ie nog niets verkocht. Vol moed
begon Schooiertje weer te roepen. Het lukte.
Een heer vroeg haastig een krant, haalde,
toen Schooiertje die zoo gauw niet vinden kon,
zelf een exemplaar uit zijn arm en gaf een
dubbeltje.
„Kan.... kan-u het niet passen?" vroeg
Schooiertje.
„Hou maar!" zeide de heer en liep door.
Hou maar! Een dubbeltje! Dat was twee-en-
een-halve cent winst. Schooiertje juichte. Een
breede menschenstroom kwam van het sta
tion. Er was een trein binnengekomen.
Schooiertje schoof zijn kleine nietige gestalte
tusschen de reizigers en schreeuwde dat het
een lust was.
Wat er toen met hem gebeurde wist-ie niet.
Van alle kanten werd aan zijn kranten getrok
ken. De exemplaren vlogen weg. Schooiertje
werd er angstig van. Hij zag heeren op hem
toekomen, hoorde als bevelen de namen van
kranten, en verder, niets dan geld, geld
Het werd in zijn hand gelegd, gedrukt,
in zijn hand gestopt.
Hij verademde toén het duwen voorbij was.
Hij had nog acht kranten over. Er kwam nog
een heer. Hij beval drie kranten. Schooiertje
zocht en werd rood tot achter zijn ooren. Hij
had het gevraagde niet meer. De heer lachte.
Nam twee kranten en gaf een kwartje. „Koop
daar maar chocolade voor, beste jongen, maar
morgen beter oppassen, hoor", zei-ie vriende
lijk.
Een kwartje! Nog zes kranten over. Hij
telde het ontvangen geld. Juist kwam de
jongen aanloopen. Schooiertje vroeg hoeveel
kranten hij had gehad. De jongen noemde een
getal. Schooiertje telde. Hij had twee-en-zes
tig centen te veel ontvangen. De jongen prees
hem een reuze-knul.
Naast den ingang stond een kiosk. De juf
frouw vond dat de verkoop vanavond slecht
ging. Plotseling zag ze Schooiertje, Met veel
gebaar riep ze een politieagent. Vertelde wat
er gebeurde.
De politieagent riep Schooiertje en nam hem
even wat terzijde. Hij vroeg:
„Hoe oud ben je?"
„Elf jaar, meneer". Schooiertje was nooit
bang geweest voor de politie. Hij vond vele
agenten zelfs bepaald vriendelijk. De agent
antwoordde:
„Dan mag je toch niet werken! Kleine jon
gens mogen dat nooit! Wie heeft je uitge
stuurd?"
„Niemand, meneer!"
„Wil je soms mee naar het bureau? Neen?
Vertel dein drommels gauw wie je uitgestuurd
heeft!"
„Niemand! Heusch, niemand, meneer!
Maar moeder is zoo ziek en kan geen geld
missen.... En over drie dagen is het Sint
Nicolaas en.... en....". Schooiertje begon
te snikken. Zooals-ie, klein, tegenover den
grooten agent stond, leek het net wel of-ie
op zijn knieën lag en smeekte.
De agent voelde zich in het nauw gedre
ven. Wat die jongen daar zeide, was waar.
Dat kon-ie direct zien. „Maar ga dan wat
meer de stad in!" zei-ie vriendelijk en kocht
zelf ook gauw een krant. Gaf vijftien centen
Toen de jongen politie zag was-ie in een
hoek gaan staan. Nu kwam-ie op Schooiertje
toe. Schooiertje vertelde alles met een ver
drietig gezicht.
„Hindert niet!" zeide de jongen. „Ik ben
veertien. Ik mag! Dan zal ik tusschen de
menschen gaan. Jij moet maar schreeuwen
en mij helpen dragen. Verkoop je er nu en
dan eens een dan ga je nog de gevangenis
niet in.
Schooiertje deed dat. Een half uur later wa
ren alle kranten verkocht en Schooiertje liep
zoo hard-ie kon naar huis om zijn veront
ruste moedertje gerust te stellen. Hij had win
kels gekeken, zei-ie. Nu hij haar een verras
sing wilde bereiden, wal dat toch geen jokken
De twee volgende avonden was Schooiertje
weer krantenjongen. Het ging goed. Toen-ie
met den jongen deelde hadden ze ieder vier
gulden verdiend. Schooiertje juichte. Zooveel
geld
Hij ging naar een winkel waar-ie al avond
aan avond uren had staan kijken. Zoo'n wol
len manteltje wilde-ie voor z'n moeder koo
pen. 4.75 stond er op. Te weinig. Hij telde
en telde. Maar het tekort bleef. 67 centen
ontbraken er. Mistroostig dwaalde Schooiertje
door de stad rond. Dat-ie voor een der def
tigste zaken had staan kijken en dat-ie op
honderd verschillende plaatsen veel goedkoo-
per terecht kwam, drong hem tot zijn hersen-
t)es niet door. Maar hij had geluk! Hij zocht
wat-ie vond. Den jongen!
Hij vroeg hem 67 cent te leen. De jongen
was er wel voor te vinden als-ie morgenavond
goed zijn best deed. Het was het „bedrijfs
kapitaal" dat-ie maar moeilijk kon missen.
Schooiertje beloofde. Kreeg het geld en hol
de naar den winkel waar-ie een paar minuten
later hijgend naar adem achter een toonbank
stond, bedremmeld door het vele licht en de
verwonderde gezichten.
Een verkoopster vroeg hem iets. Hij wilde
dat wollen manteltje hebben dat voor het
raam lag. Voor zijn zieke moedertje. Dat van
4.75.
Maar het ging niet als Schooiertje had ver
wacht. De verkoopster deed heel verwonderd-
„Wie stuurt je hierheen, ventje?"
„Niemand, juffrouw!"
De verkoopster boog haar knieën en kwam
vertrouwelijk voor hem zitten.
„Hoe kom je dan aan dat geld?"
„Ik heb het verdiendheusch eerlijk ver
diend, juffrouw...." stamelde hij met een
snik.
„Een leuk jong" lachte de verkoopster naar
een collega. Doch deze zeide:
„Ik zou er de juffrouw maar bij halen".
De juffrouw kwam. Nog een chef ook. Alle
maal deftige dames stonden om Schooiertje
heen. Een gevraag maakte hem zenuwachtig.
Het woord: politie! werd gefluisterd en toen
begon Schooiertje te snikken.
Hoe hel kwam wist Schooiertje niet maar
hij dacht aan de kerk'waar hij had gebeden.
En toen scheen het hem eensklaps dat er een
wonder moest gebeuren. Men wilde hem naar
een kantoortje brengen. Toen gebeurde het
wonder.
Een dame boog zich over hem heen. Het
moest tenminste een dame zijn. Schooiertje
zag niets dan een bontmantel.
„Ben jij niet Jantje Koopmans?" vroeg een
zachte stem.
Schooiertje zag op. Het was mevrouw van
den dokter, die moeder behandelde, welke
over hem heen gebogen stond. Zij was zeer
milddadig en al eens bij Schooiertje thuis ge
weest.
Hij werd meegenomen naar een stil hoekje
en streng ondervraagd door mevrouw van den
dokter. Hij vertelde alles. En toen zeide de
lieve dame heel zacht dat-ie van zijn geld het
manteltje mocht koopen. Voor de rest zou zij
wel zorgen.
En zij zorgde voor de rest.
Den volgenden dag was het een groot feest
in de kamer die al eenigen tijd somber was ge
weest van verdriet en ziekte. Plotseling zeide
Schooiertje, op den grond zittend tusschen het
fonkelnieuwe speelgoed:
„Moes! Nu moest vader er nog bij zijn!"
Toen begon moeder te snikken en Schooier
tje snikte mee. Maar er was toch wel een
groote vreugde in het verdriet van moeder en
kind....