O
a
OOR
NZE
|flNDEREH
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
in ii in mi in mi ui mi ii Minimin mi ui in ui nu ui iiiiiiimiiiiiiiiiiiii milium mini nun minui:
J
'i 1111111 li 1111111111 li 1111 li 1111111111111111111111111111111 li 1111111111 li 111111 i 1111 li 11111111111111U111111111111111 rr
CORRESPONDENTIE.
Ik zou vandaag in plaats van dc ingeko
men brieven to beantwoorden de namen
opgeven van hen, die meededen aan het
verzorgen van ons St. Nicolaas- en Kerst
nummer. De lijst is nu gesloten.
Alles .was geschikt is, laat ik plaatsen.
Daarna zal ik zeggen, wie oen boek ver
diend heeft. Zijn er bij, die er evenveel
aanspraak op maken, dan laat ik loten.
Uier volgen dan do namen dergenen, die
meedongen.
No. 1. Cadier, Leiden, zond in: a. Brief
aan den goeden Sint; b. Het wonder van
Sint Nicolaas, tooncelstuk; c. Kerstmis
(verhaal); d. Kerststemming; c. De boo-
men (vors).
No. 2. Antoon Uijttewaal Ter-Aar zond
in: Legende van den Domtoren, 52 couplet-
jes.
No. 3. Alyda Agterberg, Leiden: a. St.
Nioolaasversje; b. Keretbede, versje; c.
Aan Moeder, vers.
No. 4. Lucia van Rhoon, Alphen aan den
Rijn, St. Nicolaas (opstel).
No. 5. Theo v. d. Wereld, Oude Ade, St.
Nieolaasfeest (opstelletje).
No. 6 Oharlotte Steekers, Warmond.
Ken nieuw Kerstliedje.
No. 7. Henk Verhaar, Oud-Ade. St. Nico
laas (opstel).
No. 8. Joke de Keuning, Voorschoten.
Toch ook nog Sinterklaas, (verhaaltje).
No. 9. Madeliefje, Leiden. Toch nog een
fijn Sinterklaasfeest (verhaaltje).
No. 10. Alio Zevenhoven, Boskoop. Moe
der (versje).
No. 11. Mina Kromwijk, Nieuwerbrug.
Een blij Kerstfeest (verhaaltje).
No. 12. Rika Kromwijk. Wat Rie voor
de armon over liad (opstelletje).
No. 13 Rina van Berkel, Roelofarends-
veen. Een St. Nieolaasfeest (opstel).
No. 14. Corry van Berkel, Roelofarends-
\een. Eert St. Nioolaasverrassing (opstel).
No. 15. Annie v. d. Hulst, Leiden, St.
Nicolaas (versje).
No. 16. Marietje Stipdonk, Leiden. Wat
er in de Kerstnacht gebeurde, (verhaaltje).
No. 17. Johanna Zevenhoven, Boskoop: a.
St. Nicolaas (opstelletje); b. Mijn Moeder
tje (opstelletje); c. Mijn Moeder (versje).
No. 18. Nellie v. d. Hooren. Langeraar:
a. Sinterklaas (opstel): b. Sint Nicolaas
(versje); c. Toch gelukkig (verhaaltje).
No. 19. Nico Heemskerk, Leiden, St. Ni-
colaasavond (opstej).
20. Annie Hoogervorst, Zoeterwoude.
Zoo is het. (versje).
21. Kees van Tol, Leiden met: Sint Nico
laas spreekt (versje).
22. Marietje Heemskerk, Boelof arends-
veen. Sint Nieolaasfeest van Jantje (ver-
lianl).
No. 23. Viola, Leiden met Moeder (vers
je.).
No. 24 Mario Hoogoveen Noordwijk Bin
nen met a. een Kerstverhaal; b. een St.
Nicolaas verhaal.
No. 25. Nelly Zwetsloot. Warmond, met:
Het arm Konijntje, (versje).
No. 20. Rie Zwetsloot, Warmond, met:
Arme Thomaa (lang verhaal).
No. 27. Bep Castclein, Leiden, met:
Moeder (versje).
No. 28. Jet Caatelein, Leiden, met: Spe
len (verhaal).
No. 29. Korenbloem, Boskoop, met: Oude
Truitje (verhaal).
No. 30. Cor van Diest, Sassenlheim, met:
Sint Nicolaasavond, (opstel).
No. 31. Marietje van Tol, Leiden, met
Naar Sinterklaas (versje).
No. 32. Marie van Inimerseel, Warmond,
met St. Nieolaasfeest van Han en Leo.
No. 33. Pietje Romijn, Noordwijkerhout,
niet: a. Aan Oom Wim; b. Dc Kleine Rui
ter (verscjs),
No. 34 Piet Verlaan, Leiden met De Koe
(opstel.
No. 33 Tullius, te met: St. Nieolaas
feest (Reschouwingen).
Hierbij zullen we het laten! Al wat goed
is, vindt een plaats.
En hierbij sluiten we de lijst. Ik dank u
allen, die meededen.
De prijzen worden later aangekondigd.
Jullie Oom Wim.
MOEDER
door Lucie Wijtenburg.
Wie is liever op deoz' aard,
Dan Moedertje het is?
Wie is zoo zorgzaam voor haar kind?
't Is Moedertje gewis.
Wie hooft haar kind zoo hart'lijk lief,
Als 't- dierbre Moederhart?
Wie is de hulp in alle nood,
De troost in alle smart.
Zij slooft zich uit voor iedereen.
Rij dag en ook bij nacht,
En toch al is zij nog zoo moe,
Er komt geen enkele klacht.
Ach Toon ook Moeders kind te zijn,
Geef haar ook liefde weer,
Romin haar héél uw leven Lang,
Bemin haar altoos méér.
„ONTMASKERD"
door 'n H. B. S.'er.
XVIII.
Innig dankbaar wensohte de postbode
hem goeden nacht.
Harold liep vervolgens weer naar Johns
kamer terug en reikte John het telegram
over.
Deze verbrak het zegel en sprak van
Robert. Lees maar.
De twee anderen keken nieuwsgierig in
het telegram dat het volgende bevatte:
Ik ben heden naar Boston vertrokken
wegens ernstige ziekte van een besten
neef van me. Brief volgt.
ROBERT.
Jammer toch zeg. Dion Robert mag
ik toch graag lijden sprak John. Het is een
beste jongen. Jammer dat hij geen detective
wil worden.
Ja, dat is zeker jammer antwoordde
Buck. Maar men moet ieder zijn eigen zin
laten.
Enfin, niets aan te doen. Hij vouwde
het telegram wederom dicht, en stak het
in zijn portefeuille, die hij vervolgens in
zijn jaszak verborg. Nauwelijks had hij dc
portefeuille weggestoken of er werd weer
gebeld. Harold wilde opstaan, dooh John
sprong van zijn stoel op, zeggende: Ik zal
zelf wel open doen. John liep de kamer
uit, den corridor door, en opende vervol
gens de deur.
Als 't u belieft, meneer.
Onder de woorden overhandigde een
loopjongen hem een brief in gesloten
enveloppe.
Dank je wel, sprak John.
De jongen had zich al weer omgedraaid
en wilde weg gaan, doch John sprak.
Hier dit is voor jou.
Onder deze woorden gaf hij hem een
geldstukje.
Dank u wel meneer, antwoordde de
jongen, na beleefd aan zijn pot te hebben
getikt.
John begaf zich weer naar zijn kamer,
waar Harold en Buck met ongeduld
op hem wachtten.
En? riepen beiden tegelijk
Een brief, maar er staat geen naam
van den afzender op do enveloppe ver
meld, antwoordde John. Hij opende de
enveloppe, en haalde er een gedrukten
brief uit, Wacht sprak John, ik zal hem
voorlezen, eigenaardig dat hij niet getypt
of geschreven is. Hij las:
Staak direct uw onderzoek naar den
dader van don moord op Lady Hender
son. Vernietig de papieren die betrek
king hebben op het onderzoek. Wij ge
ven u bedenktijd tot morgenmiddag klok
slag twaalf. Wij zullen u een kentee-
ken geven waaraan wij zien kunnen dat
gij uw onderzoek gestaakt hebt. Hebt
gij morgenmiddag om twaalf uur aan de
zen eisch voldaan, plaats dan het bron
zen bortsbeeld van Vondel, dat gij he
den staan hebt in uw ontvangsalon, voor
het rechter raam naast de voordeur.
Voldoet gij niet aan dezen eisch, zoo
hebt gij voor het morgenavond twaalf
uur geslagen heeft van de groote Basi
liek, het tijdelijke met het eeuwige ver
wisseld.
Vlak onder het gedrukte was een klein
masker geteekend.
Goed zoo jongens, sprak John.
Geen vingerafdrukken, John?
Niets te bekennen, antwoordde deze
Wat zou dat geteekende masker be-
teekenen, John.
Dat is zeker hun teeken. Hij vouwde
den brief, stak hem weer in de enveloppe,
en borg hem weg in zijn binnenzak.
Nou, jongens, die briefje heeft niets
te beteekenen, maken jullie je daar maar
niet ongerust over. Maar nu iets anders,
ik heb zin in slapen, jullie zeker toch
ook hé
Nou en of, antwoordden de beido
anderen.
Nou, dan dunkt me, dat we ons
maar op één oor leggen.
Na elkander goeden nacht gewenscht te
hebben, begaf ieder zich naar zijn oigen
slaapkamer, om zioh voor eenige uren ter
ruste te hegeven.
DE PAARDJES
door Gerard Heemskerk.
I.
Ef waren eens twee mooie paardjes,
En nog een mooi veulen er bij,
Die liepen eens samen te grazen,
In boertje Vermeulen zijn wei.
Als boertje Vermeulen gaat rijden.
Dan neemt hij zijn bruin of zijn moor,
A!« boertje Vermeulen gaat ploegen.
Dan spant hij twee paardjes er voor.
Het veulen, dat hoeft niet te werken.
Hot loopt den heelen dag in de wei,
Als boertje Vermeulen nu goed was,
Dan gaf hij 't veulen aan mij.
MIJN DOMME TANTE UIT BERLIJN.
door Nelly van Oosten.
Ik zal jullie eens een grappig geschie-
denisje vertellen. Luistert! Maar goed
hoor! Tante Gerritje uit Berlijn, die ging
trouwen met een heertje uit Den Haag.
Daarom ging ze daags na haar huwelijk in
Den Haag wonen. De vijftiende Juni was
het zulk prachtig weer dat oom vroeg
of tante mee wou gaan. Ze zouden naar
Scheveningen gaan naar de Pier. Dat was
'n hcele reis. Daarom nam Tante haar
hoogc kinderwagen mee voor., je moet niet
erg lachen, voor d'r hondje, want zie je,
dat beestje werd altijd zoo gauw moe.
Maar op deze reis maakte deze twee men-
sohen zich nog belachelijker. Zondags gin
gen ze dus op reis. Toen ze bij den trein
kwamen, stond hij net stil, maar tot hun
groote schrik bemerkte tante dat ze haar
parasol vergeten had. Oom zat er al in
maar zij liep hard terug om dat ding te
halen. Toen ze na een kwartier terug kwam
was de trein weg. Maar ze hoefde niet lang
te wachten. Een volgende trein stond al
stil. Tante stond te tobben met haar hoo-
ge kinderwagen, daarna moest haar hond
je er nog in. De conducteur liep al te trap
pelen van ongeduld. Dames en Heeren wis
ten geen raad; de eene moest naar een zie
ke, de andere weer naar familie, ze had
den zoo' nhaast dat sommigen er aJ uit
waren gegaan en verder gingen loopen of
met de autobus maar met een woord ze wa
ren allemaal razend op m'n tante. Einde
lijk daar ging het fluitje. Oom was intus-
schen al thuis, want oom was bij de eerste
treinhalte er uitgegaan en naar huis ge
gaan met de beenenwagen. En toen ie thuis
kwam bemerkte hij dat z'n vrouw tooh
(Vertaald uit het Fransch.)
DE SCHAT DER ARMEN
door Meibloempje.
Er waren eens, ik weet niet in welk
land, twee arme lieden; zeer arm, zelfs Zij
hadden niets, totaal niets. Zij hadden
geen brood om in hun broodkist te doen,
geen broodkist om er brood in te doen.
Zij hadden ook geen huis voor hun brood
kist, geen stuk land om een huis te bou
wen. Als zij een stuk land gehad hadden,
slechts zoo groot als een boerenmuts, zou
den zij geld hebben kunnen verdienen. Als
zij geld gehad hadden, zouden zij een huis
hebben kunnen bouwen. Als zij een huis
gehad hadden, zouden zij er hun broodkist
in hebben kunnen doen. En hadden zij
een broodkist, dan zouden zij zonder twij
fel brood kunnen vinden. Maar zij hadden
nooh een stuk land, noch huis, noch brood
kist, noch brood, zij waren in waarheid de
armste mensohen.
Wat hun het meest ontbrak, was niet
zoozeer het brood, maar vooral het huis.
Want brood konden zij genoeg krijgen als
aalmoes en soms een beetje spek erbij.
Maar zij zouden liever altijd hebben willen
vasten om een huis te hebben om het dor
re hout te kunnen aansteken en te kouten
bij het vuur. Nu!
De arme lieden voelden zich zeer arm
op.de treurige vooravond van Kerstmis;
droevig alleen voor hen, terwijl anderen
die avond vroolijk vuur in den haard had
den. Terwijl zij klaagden op den grooten
weg, gedurende den donkeren nacht ont
moetten zij 'n gore poes, die miauwde.
Het was in waarheid een zeer arme kat,
zoo arm zooals zij zelf waren, want zij had
slechts vel over been en bijna geen haar
naar Scheveningen doorgespoord was. En
daarom ging oom ook naar Scheveningen.
Onderwijl was tante weer thuis met de
kinderwagen en haar hondje. Ze was wel
een sstuk of tien keer gestruikeld mei
haar bébéwagen maar enifn ze was tooh
thuis.
Bij haar terugkomst stonden natuurlijk
alle menschen van de heele stad haar op
te wachten. Ze wisten geen raad van het
lachen, want tante die gevallen was en
daarom niet meer loopen kon, was in haar
wagen gaan zitten en haar hondje er voor
gebonden. Zoo reden ze door de stad tot ze
eindelijk bij haar huis kwam. Maar daar
hing nog iets boven haar hoofd, want toen
ze wou uitstappen uit haar nieuwenwet-
sche Ford kantelde de Ford om. En tante
lag te kijlen in een plasje. Net op de plaats
waar het ongeval plaats had stonden een
troepje jongens die toen ze 't zagen hun
buik moesten vasthouden van 't lachen.
Gelukig kwamen er een paar menschen
aan die haar weer in de wagen tilden. Oom
liep daar ook juist; hij was natuurlijk erg
boos, omdat hij haar niet in Scheveningen
gezien had. De mensohen waren onderwijl
doorgeloopen, zoodat oom haar door naar
huis reed.
Van dien tijd af kon tante niet meer loo
pen. Zoodat oom haar altijd moest rijden
in de hooge kinderwagen. En daags na
hunne reis stonden natuurlijk al de couran
ten vol, ja zelfs de „Kinderkrant".
DE KOETJES
II.
Daar waren ook twee mooie koetjes,
En nog een mooi kalfje er bij,
Die liepen te zamen te grazen,
Iu boertje Vermeulen zijn wei.
Als boertje Vermeulen ging melken.
Dan nam hij eerst Griet en dan Han,
En gaat hij met de emmer naar huis
toe,
Dan is die zoo vol als 't kan.
Het kalf kreeg er wat van te drinken,
Maar is 't eens groot als een koe,
Dan geeft 't aan boerke Vermeulen,
Twee emmers per dag wel, boe boel
meer op het vel. Als ze haren op haar vel
had gehad, had ze zonder twijfel het vel in
andere toestand gehad. Als haar vel in an
dere toestand was geweest, zonder twijfel
hadde het ook niet geplakt op haar been
deren. En als het geen vel over been had
gehad, zonder twijfel was zij sterk genoeg
geweest om muizen te vangen eri was ze
niet zoo mager gebleven. Maar, geen haar
hebbende, en met haar arm vel over been
was ze in waarheid een zeer arme kat.
Arme lieden, zijn goede lieden; zij hel
pen elkander. Deze namen de arme kat
met zich mee, en dachten er zelfs niet
aan haar op te eten, maar gaven ze inte
gendeel een beetje spek, dat men hun had
gegeven. De kat, gegeten hebbende, liep
voor hen uit en bracht hen in een verla
ten hutje.
Daar waren twee bankjes en een haard.
Zij zagen het bij het maanlicht. Maar het
maanlicht verdween en ook de kat. En zij
zaten in het donker voor de zwarte haard
waarin geen vuur was en het nog don
kerder maakte.
Ah! zeiden zij, als wij nu eenige stuk
ken hout hadden!
Het was zeer koud!
En het was ook goed zich een beetje te
verwarmen, terwijl men elkander geschie
denissen vertelde. Maar zij hadden geen
vuur in den haard, omdat zij arme lieden
waren, in waarheid zeer arme lieden.
Plotseling begonnen twee kolen to gloeien
in de haard; twee mooie kolen, geel als
goud.
De oude wreef vroolijk de handen en zei
tegen zijn vrouw: „Voel je de heerlijke
warmte?"
„Ik voel het", antwoordde het oudje,
terwijl zij hare handen naar het vuur uit
stak.
„Blaas er op" zei zij; de kolen zullen
vlam vatten.
„Neen, zei de man, zij zouden to vlug
verteren."
En zij begonnen te praten over den tijd
die voorbij was, zonder bedroefd te zijn:
„Arme lieden zijn met weinig tevreden".
Den geheelen nacht gingen zij door met
vertellen. En den geheelen nacht verwarm
den zij zich. Want de twee kolen schitter
den aldoor zonder te verteren.
En toen de morgen aanbrak, hadden do
arme lieden het den geheelen naoht warm
gehad en toen zagen zij in de haard de
arme kat, die hen met haar breede gou
den oogon aankeek. En het waren de oogen
der kat die hen zoo goed verwarmd had
den.
En de kat zei: Het geluk der armen is
de verbeelding.
DE GERMAANSCHE TIJD
door Jan Vonk.
Sedert langen tijd is ons land bewoond
geweest. Van de bewoners voor den tijd
der Germanen, weet men bijna niets meer.
Er zijn geen schriftelijke berichten van
hen overgebleven, van de Germanen wel.
Toen de Germanen in ons land kwamen,
oa. de Batavieren en de Friezen, was ons
land zoo goed als onbewoond. Dat kwam
omdat de menschen verdreven waren door
een hooge vloed. De Batavieren en de
Friezen waren zeer onbeschaafd. Ze aanba
den afgoden. Wodan was de opperste
God. Zoo aanbaden ze nog vele Goden
meer. Ieder van hun had een naam. He
mellichamen aanbaden ze ook. Tempels
hadden ze niet maar wel heilige bosschen.
Daar mochten de gewone mensohen niet
komen, of ze moesten er naar toe kruipen.
De afgodenpriesters voorspelden wel eens
maar bijna altijd in onbegrijpelijke termen,
zoodat ze altijd gelijk hadden. De hoofd
vermaken van die volkeren waren jagen en
vissohen. De vrouw was een minderwaar
dig schepsel in dien tijd. Al het werk was
voor haar.
Voor de vrijheid hadden ze veel over.
De man, die vluchtte in den oorlog, werd
niet geëerd. Zoo'n man benam zich meest
al het leven. Ze hadden goede en kwade
eigensohappen. Eenige goede waren gast
vrijheid en ze waren dapper.
De kwade waren, drinken en dobbelen.
Met dobbelen verdobbelden ze wel eens
hun vrouwen en kinderen, ja ook wel zich
zeiven. Zoo kregen ze een toestand van
vrijen en slaven. Hun hutten waren ge
bouwd op terpen, dit zijn hoogten, ooi
zioh te beveiligen tegen het water. Lang
mochten deze volkeren niet van hun vrij
heid genieten. Juliu6 Caesar kwam met
zijn legerscharen en maakte zich met ge
weld meester van België. Dat volk werd
bijna geheel uitgeroeid. De Batavieren
sloten een verbond met de Bomeinen.
KONING KNUTS FAMILIEZWAK
door Clny Pierrot.
De misdadiger had weer een moord ge
daan en toen gestolen, daarom moest hij
voor de rechtbank komen. Die dag was
aangebroken en 't hoofd van de bende
stond voor de rechters. Al ontkende hij
alles, de waarheid werd door al de getui
gen bekend. De rechters hadden hem net
veroordeeld aan de galg, of hij zei met
zacht en stem: „Ik heb 'n groote misdaad
gedaan, maar ik ben 'n neef van de ko
ning". De rechters stonden verbaasd en
vroegen: „Kunt gij dat ook bewijzen?"
„Ja", zei hij en hij haalde 'n groote enve
loppe voor den dag, die verzegeld was. Na
dat de zegels verbroken waren en de brief
gelezen was door de rechters zeiden deze:
„Ja, hij is 'n neef van de koning; wat
moeten we nu met hem doen?"
Er werd besloten dat men zou stemmen.
De meesten vonden dat er één van hun
naar koning Knut zou moeten gaan, en 't
hem vertellen. Toen de volgende morgen
een van hun voor 't paleis van den koning
stond, voelde hij wel, voor welk een ge
wichtige zaak hij kwam. Hij vertelde aan
den koning: „Er is 'n man die rooft, moord
en plundert en die gisteren voor de recht
bank is gekomen. Wij hebben hem veroor
deeld aan de galg, maar er is één moei
lijkheid. Hij is uit de familie van u en wel
'n neef. De koning had aandachtig zitten
luisteren en nu riep hij: „Familie, en de
misdaden blijven die hem nog aangere
kend?" „Ja, Sire", antwoordde de rechter.
„Nu", zei de koning, „maak dan de galg
maar 'n beetje hooger, voor hem is geen
genade al is hij 'n neef van mij.
(Voor de kleinen).
HENK EN HILDE
door Kwikstaartje.
Henk en Hilde waren twee verwende en
ongemanierde kinderen. Als ze oude en
gebrekkige menschen zagen dan maakte
Henk een langen neus, en Hilde stak dan
haar tong uit. Eens waren ze samen in het
park aan het spelen. Daar ontdekte Henk
een vogelnestje en haalde er de kleintjes
uit om er mee te spelen. Daar kwam een
oudje aanstrompelen. Ze zei tegen de kin
deren dat ze die vogeltjes niet mochten
beulen. Henk maakte nu een lange neus
en Hilde ook. Het oudje werd woedend en
zei„ik wou dat je een neus kreeg, als een
komkommer en een tong tot op je middel".
Ze had het nog niet gezegd of het was
zoo. Nu heette ze in het dorp Henkje neus
en Hilde tong.
Ze schaamde zich om voor de men
schen te verschijnen, daarom gingen ze ia
het bosch spelen. Eens zagen ze een paar
roodstaartjes die moesten ze hebben. Ze
renden ze na en zoo raakten ze verdwaald,
's Naohts begon het te donderen en te blik
semen. In het felle licht zagen ze een holle
boom daar zouden ze in vluchten. Maar
daar zat een reus in die de kinderen mee
nam naar zijn huis, waarin hij met zijn
zuster woonde. Eens moest de kolenbran
der met zijn zuster naar de kolenbranderij.
Hij deed zijn deur op slot en een groote
bloedhond werd er voor den deur gelegd.
De hond zag een haasje, dat rende hij
achterna. Nu kwamen er twee vogeltjes
aanvliegen die veranderde in een prins en
prinses. De prins opende de deur met een
gouden sleutel en brachten de kinderen
naar huis. Onderweg veranderde de neus
en de tong en ze plaagden nooit geen vo
geltjes en oude mensohen meer, dat was
een goede les.