V
OOR
O—
I^IHDEREW
<0
ZATERDAG 31 OCTOBER 1931
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. f
uiiiitiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiKimiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiitiiiiiiiimiiiiiiiiiiiMiiiiiiHiiMiiiu
k
fj
^lillllllllllllll llll IIII1IIIIIIIII1lllllllllllllllllltllllllllllllllllllltlltiilllllllllllllllllllliuilltllllllilllirr
CORRESPONDENTIE.
Lucie van Rhoon, Alp hen aan
den R ij n. Zoo Lucie, vind jij onze ver
haaltjes en versjes iedere week zoo mooi?
En ga je nu ook meehelpen! Dat is lief van
je! Wees dan welkom aan de redactioneele
tafel, waar plaats is voor velen. En de
vriendinnetjes? Ook welkom! Ik verwacht
dus van mijn Alphensche lezersschaar vele
en mooie bijdragen. Een proefje van
schrijfkunst zal ons Lucie al vast geven.
Daar is ze.
Rietje Pley, Leiden. Zoo Rietje,
vond jij de raadsels zoo erg moeilijk? En
was het in Artis mooi? Beschrijf dat uit
stapje eens! En hoe gaat het met Willy?
Het is zeker jammer, dat ik haar niet eens
kan zien!
Weet je wat? Stuur mij eens een kiekje
van jullie beidjes, dan zie ik ze toch! Groet
vader en moeder van me en Willy erbij
Dag zusje! En het versje? Wel, dat is
mooi! Daar is Marietje en draagt u voor
OP EEN HERFSTMIDDAG
door Lucie van Rhoon.
De bladeren vallen van de boomen. Het
lijkt wel, of 't bladeren regent. Wat een
leuk gezicht! Ik ga naar buiten en denk,
„ik zal het eens harder laten regenen".
Ik veeg de afgevallen bladeren bij elkaar
ga 'n paar vriendinnetjes opzoeken en
toen aan het werk. Iedere keer nemen we
'n hand bladeren en gooien die omhoog,
alles kwam terecht in den tuin van een
schoolvriendinnetje.
Toen de tuin bedekt was met bladeren,
vroegen we een hark en wij aan 't harken.
Tusschen de rozestruikjes konden wij met
de hark niet komen, daarom deed ik dat
met m'n handen. Toen 't werk klaar was,
wou ik nog een poosje gaan tollen, maar
daar sloeg de klok zes uur, ik riep m'n
broertjes Adri en Henri en ging toen naar
huis.
Zoo heb ik de herfstmiddag prettig
doorgebracht.
Vindt u niet?
Zietdaar, Lucie haar eerste kleine bij
drage! Dag Lucie! Groet je ouders van
me!
Cor van Diest, Sassenheim.
Vind jij het zoo gezellig Corretje een
eigen Hoekje te hebben? En Pa en Moe
vinden ook al dat zulke leuke en leerzame
schetsjes en versjes in staan. En daarom
kom jij nu eens wat vertellen over „De
Herst". Dat is flink Oor! Ik laat het dan
ook dadelijk plaatsen, want anders zou het
soms vergeten worden en dat zou jammer
wezen. Dag Cor! Groet ï*a en Moe en An
nie van me!
Johan Wagenaar, Roelof-
arendsveen. Om je pleizier te
doen, laat ik je opstelletje plaatsen. Dag
Johan! Veel groeten aan je huisgenooten.
Nel en Chris Uijttewaal, Ter-
Aar. Wel jongens, zie ik jullie ook eens?
Waarom voorheen ook niet meegedaan?
Ik reken voortaan op jullie. En de versjes?
Beide versjes komen me zoo bekend voor,
dat ik ze onmogelijk plaatsen kan. Maakt
zelf eens wat, of als een versje niet lukt,
probeert dan eens een mooi verhaaltje te
maken. Dag Nel! Dag Chris!
Rika Rijsdam, Alphen a. d. Rijn
Het is jammer Rika, maar wat is er
aan te doen? Die stoute Blikman heeft
slecht voor jou gezorgd. Als het aan mij
lag, kregen alle Alphensche Nichtjes min
stens één prijs. Dag Rika! Groet je ouders
van me!
Gé Gussenhoven, Leiden.
Kijk de volgende week eens Gérard! „Een
treurige verjaardag" wordt dan geplaatst.
En heb je ook al eens gedacht aan een
bijdrage voor ons Kerstnummer of voor ons
St. Nicolaasnummer. Ik reken op je Gé!
Por je groote Zus Rie eens aan, dat ook
zij eens een mooi verhaal voor ons Hoekje
maakt. Wil je! Dag Neefje!
Bertha Schakenbos, Hazers-
w o u d e. Welkom Bertha! Ook aan
den volgenden wedstrijd meedoen, kind!
Ik zal eens zien of ik jouw vroolijk snuitje
tusschen het stelletje van Hazerswoude
uithalen zal! Dag Bertha!
Nelly Arissen, Wassenaar.
Vergissen is menschelijk, Nelly! Ik was
best over je werk tevreden en ik hoop, dat
je bij den volgenden wedstrijd ook eens een
prijsje zult winnen. Dag Nelly!
Henk van Haastrecht, Lei
den. Ik maak het best, dank je Henk!
En jou heet ik welkom mijn vriend en
hoop je steeds te blijven ontmoeten, bij
iederen wedstrijd, dien we uitschrijven. Als
jij al Engelsch en zang moet leeren en dan
ook nog misdienaar zijt, dan geloof ik wel,
dat je het druk hebt. Maar.toch reken
ik op het beloofde opstel. Maak veel groe
ten aan je ouders en broer Jan. Dag Henk!
Wim van Vliet, Stompwijk.
Om jou eens een genoegen te doen, zal ik
een van de twee opstelletjes een plaatsje
geven. Het opstel van Jan is te kort. Als
ik dat zoo liet plaatsen, zou je het ver
grootglas er moeten bijhalen, om het terug
te vinden. Dag Wim! Dag Jan! Zie do vol
gende week eens!
POPPENKEUKEN
door Marietje Pley.
Ik kreeg een aardig keukentje,
Er zit van alles in.
Een schoorsteen om te rooken
Een kacheltje om te koken.
Ook nog 'n kleine koekepan,
Waar ik in koekjes bakken kan,
Dan heb ik heel veel pret!
Eerst moet ik koffie malen
Dan ga ik groenten halen
Het water giet ik in de kan
En 't eten kook ik in de pan.
Dan ben ik zoo' met alles klaar,
En is alles fijn gestoofd en gaar
Wat heb ik dan 'n pret!
En hiermee zullen we het laten!
Mag ik nu nog eens even jullie herinne
ren aan de vraag van verledeh week?
WIE WIL EEN BOEK VERDIENEN?
WIE DOET MEE?
Bij voldoende deelneming geven we
twee aparte nummers uit en wel met Sin
terklaas en met Kerstmis.
Voor het mooiste vers, het beste opstel
of verhaal of sprookje, geef ik een boek.
Aan het werk!
Zorg op tijd klaar te zijn! Minstens
veertien dagen voor 't Sinterklaasfeest en
voor Kerstmis moet ik alle bijdragen bin
nen hebben. Tot Zaterdag!
Jullie Oom Wim.
MOEDER.
Gelukkig is het menschenkind,
Het zij dan jong of oud,
Dat steeds de lieve, zachte stem
Van moedertje onthoudt.
Zij, die ons zooveel vreugde schonk,
Die leed bij onze smart;
Wie kent de groote waarde niet
Van 't edel moederhart?
Laat steeds in onz' gedachten zijn
Haar lief en goed gezicht,
Het houdt ons leven mooi en rein
En onze zielen licht.
Het is de beste talisman,
Een pantser tegen 't kwaad,
Wie Moeders beeld voor oogen houd't
Begaat geen slechte daad.
O, ga van tijd tot tijd naar haar
Met kinderlijk gemoed.
Zóó even „Moeders kind" te zijn
Maakt honderd dingen goed.
Kom, toonen w' onze dankbaarheid
Voor alles, wat zij gaf,
En mocht zij reeds zijn heengegaan
Strooi bloemen op haar graf.
Wie het mooiste vers over „Moeder"
kan maken, krijgt een boek.
Oom Wim.
KEES EN JAN.
Ha, die Jan!
Ha, die Kees!
Nog twee weken man, dan is 't vacantie.
Fijn ga jij nog uit?
Ja, naar mijn oom in Leiden.
Hoelang blijf je er?
Een heele week.
Ga je met de autobus of met de trem?
Nee op de fiets.
Hoelang rij je er over?
Twee uur zoowat, als je tenminste geen
stroppen krijgt. Ga jij nog uit?
Ja, naar mijn vriendje. O, da's ook aar
dig, dat is toch die jongen, waar wij de
vorige vacantie zoo'n pleizier mee gehad
hebben? 1
Ja, dat is goed geraden. Komen jullie op
de beurt bij mekaar?
Nee, want mijn Moeder is ziek.
Is ze erg ziek?
Nee, ze moet wat rust hebben, dan gaat
het vanzelf weer beter.
Kijk, daar komt Dik aan, zullen we op
hem wachten.
Ja, da's goed.
Waar staan jullie zoo over te redenee
ren. Over de vacantie.
Nou we mogen wel wat opschieten.
Is 't al zoo laat?
Kijk maar eens op de klok van den toren
Al bij negenen.
Nu we mogen wel wat opschieten anders
komen e nog te laat, op school, en dan
moeten we om 12 uur schoolblijven en ze
vonden dat niets fijn ->or, en daarom gin
gen ze hard loopen.
GEHEIMZINNIG!
door W. M. J. Simons
Gymnasium „Immaculatae Conceptionis",
Venray.
XXI.
Jean le Grant was op het politiebureau
in druk gesprek met den heer Bach, toen
inspecteur Frölich, met een lachend „Aan
mijnheer de detective" een brief binnen
bracht die met 't motto „per expresse"
verzonden was.
„Permitteer U me?" vroeg le Grant aan
den commissaris, „er schijnt groote haast
bij te zijn".
Haastig verbrak hij de zegels en las
met geoefend oog:
„Geachte Heer,
Vergeef me, dat ik zoo plotseling en U
nog onbekend, uw almachtige hulp inroep.
Kom a. u. b. vanavond nog bij me.
Lang was 't uitstellen; nu echter kan
ik niet langer wachten. Bij voorbaat m'n
hartelijken dank.
Hoogachtend,
WILHELM VON RHEIN,
Hafenstrasze 1 (hoek Berlinerstrasze)."
De detective dacht verder niet over het
geval na. Het was er een, zooals dit gere
geld voorkwam. Dagelijks riep men hem in
consult bij moeilijke zaken, die zelfs hij,
ervaren politieman, meermalen niet kon
oplossen, zóó ingewikkeld waren ze.
Het was op den avond van dezelfden
dag; juist hadden de klokken der stad
baar doffe slagen laten hooren, die eerst
na lang nagalmen geheel uitstierven: 9
uur!
J. le Grant belde aan bij het heeremhuis
op den hoek van Hafen- en Berlinerstrasze
Hij gaf z'n kaartje aan het meisje, dat
opendeed en werd oogenblikkelijk toege
laten tot het voornaamste vertrek van den
wolfabrikant.
„Ha, is U daar, Mijnheer le Grant: het
doet me een groot gencegen U reeds hier
te zien. U hebt m n dringend verzoek al
heel gauw volbracht. Gaat u zitten!" en
Wilhelm von Rhein wees de detective een
fauteuil aan, vlak bij het raam.
Jean ging zitten met den rug naar het
venster. Het licht was reeds aan, daar het
al vroeg donker was. Blauwe rolgordijnen
beschermden de kamer tegen al te onbe
scheiden inzicht vanaf de hoogere verdie
pingen van de huizen der overburen. De
zware overgordijnen hingen in wijde plooien
op den grond en bewogen nu en dan eenigs
zins door een plotselinge windstoot, die
door 't laaggeopend venster naar binnen
kwam.
„Het betreft hier een zeer belangrijke
zaak mijnheer!" zei Wilhelm, op z'n gemak
in een fauteuil tegenover le Grant zittend,
„eenige dagen geleden werd een groote
waarde aan geld op m'n kantoor vermist.
Ik raadpleeg de inspecteur Frö'hlich, die
echter weinig meer kón doen, dan de scha
de opnemen: Het ergste is, dat niemand
van diefstal verdacht kan worden en een
onderzoekende tast dus aanvankelijk steeds
in 't duister. Zoudt U de misdadiger niet
willen opsporen?"
Jean dacht eenige oogenblikken na en
zei toen„Dat zal moeilijk gaan mijnheer.
De eerste weken kan er in ieder geval
nie'.s van komen, want ik moet me op 't
oogenblik aan een andere, veeleischende
zaak bezighouden, die nog heelemaal niet
is opgelost. Tot nog toe zijn we de misda
digers niet op het spoor kunnen komen en
nu trachten we door het combineeren van
de verschillende vaststaande feiten tot een
goed einddoel te komen. Ik moet weigeren
hoezeer het mij ook spijt".
„Wat?" schreeuwde Wilhelm in toorn,
„weigeren? en dat in een geval, wat bij 'n
goede uitkomst zooveel verdiensten op
kan leveren? Een schandaal! Een groot
schandaal is het!" en hij sloeg met z'n
vuist op tafel.
Le Grant was opgesprongen, maar door
een ijzeren vuist werd hij gedwongen, weer
te gaan zitten. Voordat hij 't wist, was hij
stevig gebonden en een prop in z'n mond
gestopt. Het was een vuile doek en de de-
tefc-tive kon ternauwernood ademen.
Wat was er gebeurd?
Een gemaskerde kerel was geruischlocs
vanachter een der overgordijnen te voor
schijn gekomen en had le Grant machte
loos gemaakt.
Even later werd le Grant naar een diepe
kast gedragen, die zoo door v. Rhein ge
sloten werd, dat van buitenaf, de hardste
geluiden niet waarneembaar waren. De
vreemde kerel was mee in de kast gegaan;
hij legde le Grant op den grond en mis
handelde hem daarna vreeseJijk. Hij trapte
en stompte hem, dat het bloed uit neus
en mond kwam.
De kerel trok daarna een revolver en
even later had een kogel 't hart van den
detective doorboord.
Van binnenuit opende de vreemde de
kast en z'n vergenoegd kijkend gelaat zei
von Rhein genoeg. Hij nam 't masker af
enals men niet beter wist, zou men
gézegd hebben, dat daar le Grant, de de
tective stond, zóó sprekend was hun ge
lijkenis.
De vreemdeling kleedde zich, zonder veel
te zeggen, als de detective, en verliet even
later, uitgelaten door een dienstmeisje het
huis.
Hij wandelde door eenige drukke stra
ten, groette de toevallig langskomende in
specteur Hofmann en was even later, even
plotseling verdwenen als zijn komst van
achter het gordijn was geweest.
(Wordt vervolgd).
„ONTMASKERD"
door 'n H.B.S-er.
XIII.
Daarna zei ik hun, dat zij in geen
geval iets mochten plaatsen van hetgeen
ik hun had medegedeeld. Welnu, zij dropen
af met de woorden, dat zij niets zouden
plaatsen. Ik dacht dat ik de heeren ver
slaggevers eens een goed lesje had gege
ven doch, ge ziet meneer Warrington, hoe
alles is afgeloopen. Zij hebben hun woord
gebroken. En iemand die zijn woord breekt
eer ik niet meer. Daarom werd ik zoo
woedend.
Dat is een laffe streek van hen, ant
woordde Warrington.
O, dat dacht ik ook. Daarom zeg ik
ook, er moet mij nooit een reporter weer
in huis komen. Ze gaan er opgelegd ach
terwaarts weer uit, dat beloof ik bun, die
heeren reporters. En dit geldt niet alleen
voor de reporters van „The News Mes
senger", doch voor alle reporters die er op
deze wereld rondwandelen.
Daar geef ik u ook groot gelijk in.
Daar kwam een kellner aangerend, recht
op hun tafeltje aan.
Wat is er aan de hand Jack, vroeg
John, die deze kellner kende.
Telephoon voor u meneer Daron.
Wie heeft er dan opgebeld, of weet
ge het niet?
Neen meneer Daron, de persoon met
wien ik sprak, want ik bediende toevallig
de telephoon, zei, dat hij dat niet kon
zeggen, ik zou u maar zeggen, dat er
telephoon voor u was, dan was de zaak
wel in orde en er was haast bij.
John haastte zich naar de telephooncel.
waar hij de telephoon van den haak nam
en aan zijn oor bracht.
Hallo, met wie.
Hier, Inspectiebureau, der detective
centrale, met wie?
Met John Daron, wat is er aan de
band
Wij hebben uw huis opgebeld, doch de
huisknecht zei, dat ge naar de Smoking
club waart, die vanavond conferentie hield
in het Park-Hotel. Wij hebben toen direct
naar hier getelephoneerd en de telcphoon-
bediende-kellner zei ons, dat hij u zoo
gauw mogelijk zou zien te bereiken.
Nou, wat bent u uitvoerig meneer,
wat is er eigenlijk aan de hand?
Kom, zoo gauw mogelijk naar hier,
meneer Daron, een onzer heeft een neger
in arrest genomen, die onder den invloed
was van sterken drank. De man ratelde
alles door elkaar, maar hakkelde er woor
den tusschen over den moord op mevrouw
Henderson. Hij had het over een man, een
muur, over springen, over een auto, wij
kunnen er niets uit wijs worden, misschien
kunt gij het echter.
Wat zeg je? riep John opgewonden
uit. Ik kom diiect, liet hij er op volgen,
gooide de telephoon weer aan den haak,
vergat het afbellen, en rende naar het
tafeltje, waar Warrington, Buck en Harold
met ongeduld zaten te wachten, liep een
ouden heer onderste boven, gooide een
tafeltje met zeven glazen whisky om, ja,
het leek wel op een wedloop met hinder
nissen. De leden der beroemde Smoking
club keken hem verbaasd na, doch hij lette
er niet op. Kom gauw mee, sprak hij zacht
legen Buck en Harold en tegen Warring-
ton.
(Wordt vervolgd).
TOUWTREKKEN
door Harrie Jan Maat.
Het wa-s Woensdagmiddag en het was
mooi weer. Toen zei een jongen: „wie doet
er mee touwtrekken?" Er waren er 14, die
graag mee deden. Ik had een groot touw
bij me. Aan eiken kant gingen zeven jon
gens staan en daar ging 't van een, twee,
drie! Trekken jongens, moedigden de jon
gens elkander aan. „Trekken! en op het
laatst trokken wij zoo hard dat het touw
brak en we allemaal omrolden. De cene in
het gras langs de slootkant; de andere
in een emmer water, die achter hem
stond en niet zag; en de derde kwam met
zijn achterste tegen een ladder die brak
en de vierde tegen een boom en de laatste
viel in een baggersloot, die naast de lad
der lag en ging huilende naar huis. De
andere jongens hadden de grootste pret
om dat malle huilende gezicht van die
laatste jongen. Toen hij thuis kwam kreeg
hij een geducht standje en moest voor straf
naar bed. Toen moe met hem boven kwam
vroeg zij aan d'r jongen, hoe het toch
kwam, dat hij in de sloot terecht kwam.
Toen hij het verhaal af had, moest moe
toch wel lachen, maar hij mocht toch niet
uit bed. Toen hij den volgenden morgen
op school kwam vroeg men:-„hé! ben je
nog snoek geweest!
Hij werd zoo woedend als een stier, wat
er toen gebeurde, raad je wel.
HET PAARD
door Piet Verlaan.
Dit tot de eenhoevige dieren behoorend
huisdier is de menschheid gedurende vele,
ja onafzienbare eeuwen van groot nut ge
weest. Zijn smal beginnende kop, zijn wappe
rende manen en prachtige staart, de ge-
heele lenige vlugge gestalte geven terstond
een indruk van snelheid. Hiermede gaan
gepaard zeer duidelijk bewijzen, dat er in
dat schoone, soepele lichaam een groote
kracht aanwezig is, Het geheel wordt be
kroond door een schranderheid welke men
vooral kan bemerken aan de bewegingen
van oogen en van den gehee'.en kop. Het
is waarlijk geen wonder dat alleen het
uiterlijk van het paard al de bewondering
der menschen heeft opgewekt. De verrich
tingen echter van dit mooie en krachtige
huisdier tellen hierbij wel terdege mede.
Want het trekt dagelijks groote vrachten
vc de p-scii; het vervoert de ruiter als
met de snelheid van een pijl die door de
lucht vliegt, het brengt werktuigen in be
weging en vermaakt oms tenslotte door
zijn bewonderenswaardige daden bij wed
rennen en dressuur. Tegen de hooge hel
lingen der bergen trekt het moeizaam de
zware vrachten en diep onder de grond, in
kolenmijnen doet het zijn plicht tot we'.zijn
der menschheid. Er zal, wel niemand zijn
die geen herinnering heeft aan paarden.
De een weet nog goed, dat hij als knaap
zich een koning gevoelde op den breeden
rug van zijn vaders paard gezeten; de
der keel: in jeugd vol ee.bied naar de
vonken, door de met ijzer beslagen hoeven
uit de straatkeeien geslagen en weer een
ander herinnert zich een schoone uitgaans
dag. toen twee dappere sohimme's de Jan
plezier trokkenWaar het paard zoowel in
het maatschappelijk leven als in dat van
de enkeling zullk een voorname rol speelt,
verdient het alleszins onze waardeering en
onze liefde. Al moge dan de motorische
kracht veel werk verrichten en veel sneller,
hetgeen vroeger geschiedde door dit edele
dier, toch zal het vooral voor den landbou
wer en voor het trekken var vrachten op
korte afstand de menschheid wel steeds
van dienst zijn. Daarom houde men vooral
dit soort paarden de trekpaarden, in stand
en op pei'l. Men behandele deze nuttige
dieren met liefde en volgens de nieuwe idee-
en der gezondheids'eer, opdat wij steeds
genoegen en nut mogen ondervinden van
dit heerlijkste der huisdieren.
„EEN RUSSISCH SPROOKJE"
door Otto van Aalst.
Aan den rand van 't donkere woud
stond 't huisje van den armen houthakker
Wralewski. 't Woud stond 50 km. verwij
derd van het Russische dorpje Morsjansk.
De oude houthakker lag ziek te bed. Z'n
beenen waren opgezwollen en zoodoende
kon de oude man niet werken. Armoede
heerschte in het gezin, dat bestond uit een
vader, een moeder en een zoontje, dit
zoontje heette Wladimir. Op dezen donke
ien avond zat Wladimir aan de tafel, die
middenin het vertrek stond, te lezen in een
oud geel boek, bij 't licht van een petro
leumlamp. Vader lag in een bed aan den
kant van 't vertrek. De Moeder breide
sckken. 't Was stil, de oude hangklok tikte
langzaam, de piepende ademhaling van
den man kon men duidelijk hooren. Plot
seling verhief de moeder haar stem en
zei: „Wladimir, je moet vanavond nog
naar Wrekalawje, om daar medicijnen te
halen voor je vader." „Goed, moeder, ik
ga meteen", en Wladimir ging naar een
hoek van het vertrek, haalde een jas van
de haak en deed dit aan Daarna deed
hij de deur open en na een „da.g vader,
dag moeder" ging hij het huis uit en sloeg
een paadje in dat door het woud liep. Hij
moest twee uur loopen voor hij in Wreka-
lawji kwam, hier moest hij bij Tsarinsky,
een apotheek, medicijnen halen voor z'n
vader. Zoo liep Wladimir door 't donkere
bosch, de maan wierp grillige schaduwen
op den grond, maar Wladimir was niet
bang uitgevallen. Veerkrachtig stapte hij
over het boschpaadje, dat zich slingerde
door het bosch.
De hooge woudreuzen ruischten door 't
windje, dat door de toppen der boomen
speelde, 't Was al tamelijk koud voor den
herfst. Wladimir trok z'n muts neg dieper
over de ooren en stapte maar door. Na
zoo een uur door het woud geloopen te
hebben, kwam hij bij een open vlakte. Hij
zag allemaal witte gedaanten, in 't maan
licht, op de vlakte dansen. Bij zijn komst
was ineens alles verdwenen. Wladimir
daoht dat hij het zich verbeeld had en ging
de vlakte over, 'fc woud weer in. Plotseling
bleef hij stil staan, hij meende een zacht
gekerm te hooren dat van den kant van
den weg kwam. Hij bleef staan, ja, nu
hoorde hij 't duidelijk. Resoluut ging hij
het kreupelhout in en vond daar, in de
takken verward, een klein elfje, 't Had
goudachtige haren, die wapperden in den
wind. Een lang wit kleed bedekte 't van
de schouders tot de voeten, 't Kermde
zachtjes en riep: „help me toch, help me
toch, ik zal u beloon en".
Wladimir pakte het elfje beet en haalde
't voorzichtig uit de takken. „Heb dank,
heb dank, ik zal u beloonen", weende het
elfje. „Ga maar mee, kom, ga mee, ge zult
een belooning krijgen." 't Elfje liep weg in
de richting van de open vlakte en Wladi
mir volgde het. Bij de open vlakte geko
men haalde 't elfje een klein fluitje te
voorschijn en blies hierop een aardig
wijsje. Dadelijk verscheen, als uit de grond,
allemaal kleine elfjes en riepen zingende:
„Wat wensoht ge, wat wenscht ge, o elf?"
En 't elfje zei: „Laat deze jongen ons
rijk zien en geef hem wat hij hebben wil,
want hij heeft me van den dood gered".
Toen kwam een elf naar voren.
Haar gouden haren fladderden in den
wind en schitterden in 't maanlicht. Ze
had kleine gouden stokjes in de hand en
begon voor de voeten van Wladimir te
dansen, de stokjes al zwaaiend boven haar
hoofd. Langzamerhand begon Wladimir
kleiner te worden en tenslotte was hij even
klein als het dansende elfje. Dan zei ze met
een zilverachtig stemmetje: „Kom mee,
de belooning volgt op de daad van goed
heid die ge gedaan hebt." Nu liepen al de
elfjes, dansend, zingend en springend om
Wladimir heen en gezamenlijk gingen al
len naar een dikke boom die midden op
de open vLate stond. Een elfje drukte op
een klein knopje, aan de voet van den
boom. Een deurtje sprong open en de elf
jes en Wladimir traden binnen. Toen allen
in de helverlichte gang waren, klapte het
deurtje weer toe. Wladimir keek eens
goed rond t.x zag dat deze lange hei-ver-
liohte gang heelemaal van goud was. Aan
beide zijden van de gang waren houten
deurtjes.
Een elfje opende er een en liet Wladi
mir een klein stikdonker vertrekje zien.
„Hier moeten de ongehoorzamen zitten,
die niet naar onze koningin geluisterd heb
ben". (Slot volgt.).