V OOR O— I^IHDEREW <0 ZATERDAG 31 OCTOBER 1931 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. f uiiiitiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiKimiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiitiiiiiiiimiiiiiiiiiiiMiiiiiiHiiMiiiu k fj ^lillllllllllllll llll IIII1IIIIIIIII1lllllllllllllllllltllllllllllllllllllltlltiilllllllllllllllllllliuilltllllllilllirr CORRESPONDENTIE. Lucie van Rhoon, Alp hen aan den R ij n. Zoo Lucie, vind jij onze ver haaltjes en versjes iedere week zoo mooi? En ga je nu ook meehelpen! Dat is lief van je! Wees dan welkom aan de redactioneele tafel, waar plaats is voor velen. En de vriendinnetjes? Ook welkom! Ik verwacht dus van mijn Alphensche lezersschaar vele en mooie bijdragen. Een proefje van schrijfkunst zal ons Lucie al vast geven. Daar is ze. Rietje Pley, Leiden. Zoo Rietje, vond jij de raadsels zoo erg moeilijk? En was het in Artis mooi? Beschrijf dat uit stapje eens! En hoe gaat het met Willy? Het is zeker jammer, dat ik haar niet eens kan zien! Weet je wat? Stuur mij eens een kiekje van jullie beidjes, dan zie ik ze toch! Groet vader en moeder van me en Willy erbij Dag zusje! En het versje? Wel, dat is mooi! Daar is Marietje en draagt u voor OP EEN HERFSTMIDDAG door Lucie van Rhoon. De bladeren vallen van de boomen. Het lijkt wel, of 't bladeren regent. Wat een leuk gezicht! Ik ga naar buiten en denk, „ik zal het eens harder laten regenen". Ik veeg de afgevallen bladeren bij elkaar ga 'n paar vriendinnetjes opzoeken en toen aan het werk. Iedere keer nemen we 'n hand bladeren en gooien die omhoog, alles kwam terecht in den tuin van een schoolvriendinnetje. Toen de tuin bedekt was met bladeren, vroegen we een hark en wij aan 't harken. Tusschen de rozestruikjes konden wij met de hark niet komen, daarom deed ik dat met m'n handen. Toen 't werk klaar was, wou ik nog een poosje gaan tollen, maar daar sloeg de klok zes uur, ik riep m'n broertjes Adri en Henri en ging toen naar huis. Zoo heb ik de herfstmiddag prettig doorgebracht. Vindt u niet? Zietdaar, Lucie haar eerste kleine bij drage! Dag Lucie! Groet je ouders van me! Cor van Diest, Sassenheim. Vind jij het zoo gezellig Corretje een eigen Hoekje te hebben? En Pa en Moe vinden ook al dat zulke leuke en leerzame schetsjes en versjes in staan. En daarom kom jij nu eens wat vertellen over „De Herst". Dat is flink Oor! Ik laat het dan ook dadelijk plaatsen, want anders zou het soms vergeten worden en dat zou jammer wezen. Dag Cor! Groet ï*a en Moe en An nie van me! Johan Wagenaar, Roelof- arendsveen. Om je pleizier te doen, laat ik je opstelletje plaatsen. Dag Johan! Veel groeten aan je huisgenooten. Nel en Chris Uijttewaal, Ter- Aar. Wel jongens, zie ik jullie ook eens? Waarom voorheen ook niet meegedaan? Ik reken voortaan op jullie. En de versjes? Beide versjes komen me zoo bekend voor, dat ik ze onmogelijk plaatsen kan. Maakt zelf eens wat, of als een versje niet lukt, probeert dan eens een mooi verhaaltje te maken. Dag Nel! Dag Chris! Rika Rijsdam, Alphen a. d. Rijn Het is jammer Rika, maar wat is er aan te doen? Die stoute Blikman heeft slecht voor jou gezorgd. Als het aan mij lag, kregen alle Alphensche Nichtjes min stens één prijs. Dag Rika! Groet je ouders van me! Gé Gussenhoven, Leiden. Kijk de volgende week eens Gérard! „Een treurige verjaardag" wordt dan geplaatst. En heb je ook al eens gedacht aan een bijdrage voor ons Kerstnummer of voor ons St. Nicolaasnummer. Ik reken op je Gé! Por je groote Zus Rie eens aan, dat ook zij eens een mooi verhaal voor ons Hoekje maakt. Wil je! Dag Neefje! Bertha Schakenbos, Hazers- w o u d e. Welkom Bertha! Ook aan den volgenden wedstrijd meedoen, kind! Ik zal eens zien of ik jouw vroolijk snuitje tusschen het stelletje van Hazerswoude uithalen zal! Dag Bertha! Nelly Arissen, Wassenaar. Vergissen is menschelijk, Nelly! Ik was best over je werk tevreden en ik hoop, dat je bij den volgenden wedstrijd ook eens een prijsje zult winnen. Dag Nelly! Henk van Haastrecht, Lei den. Ik maak het best, dank je Henk! En jou heet ik welkom mijn vriend en hoop je steeds te blijven ontmoeten, bij iederen wedstrijd, dien we uitschrijven. Als jij al Engelsch en zang moet leeren en dan ook nog misdienaar zijt, dan geloof ik wel, dat je het druk hebt. Maar.toch reken ik op het beloofde opstel. Maak veel groe ten aan je ouders en broer Jan. Dag Henk! Wim van Vliet, Stompwijk. Om jou eens een genoegen te doen, zal ik een van de twee opstelletjes een plaatsje geven. Het opstel van Jan is te kort. Als ik dat zoo liet plaatsen, zou je het ver grootglas er moeten bijhalen, om het terug te vinden. Dag Wim! Dag Jan! Zie do vol gende week eens! POPPENKEUKEN door Marietje Pley. Ik kreeg een aardig keukentje, Er zit van alles in. Een schoorsteen om te rooken Een kacheltje om te koken. Ook nog 'n kleine koekepan, Waar ik in koekjes bakken kan, Dan heb ik heel veel pret! Eerst moet ik koffie malen Dan ga ik groenten halen Het water giet ik in de kan En 't eten kook ik in de pan. Dan ben ik zoo' met alles klaar, En is alles fijn gestoofd en gaar Wat heb ik dan 'n pret! En hiermee zullen we het laten! Mag ik nu nog eens even jullie herinne ren aan de vraag van verledeh week? WIE WIL EEN BOEK VERDIENEN? WIE DOET MEE? Bij voldoende deelneming geven we twee aparte nummers uit en wel met Sin terklaas en met Kerstmis. Voor het mooiste vers, het beste opstel of verhaal of sprookje, geef ik een boek. Aan het werk! Zorg op tijd klaar te zijn! Minstens veertien dagen voor 't Sinterklaasfeest en voor Kerstmis moet ik alle bijdragen bin nen hebben. Tot Zaterdag! Jullie Oom Wim. MOEDER. Gelukkig is het menschenkind, Het zij dan jong of oud, Dat steeds de lieve, zachte stem Van moedertje onthoudt. Zij, die ons zooveel vreugde schonk, Die leed bij onze smart; Wie kent de groote waarde niet Van 't edel moederhart? Laat steeds in onz' gedachten zijn Haar lief en goed gezicht, Het houdt ons leven mooi en rein En onze zielen licht. Het is de beste talisman, Een pantser tegen 't kwaad, Wie Moeders beeld voor oogen houd't Begaat geen slechte daad. O, ga van tijd tot tijd naar haar Met kinderlijk gemoed. Zóó even „Moeders kind" te zijn Maakt honderd dingen goed. Kom, toonen w' onze dankbaarheid Voor alles, wat zij gaf, En mocht zij reeds zijn heengegaan Strooi bloemen op haar graf. Wie het mooiste vers over „Moeder" kan maken, krijgt een boek. Oom Wim. KEES EN JAN. Ha, die Jan! Ha, die Kees! Nog twee weken man, dan is 't vacantie. Fijn ga jij nog uit? Ja, naar mijn oom in Leiden. Hoelang blijf je er? Een heele week. Ga je met de autobus of met de trem? Nee op de fiets. Hoelang rij je er over? Twee uur zoowat, als je tenminste geen stroppen krijgt. Ga jij nog uit? Ja, naar mijn vriendje. O, da's ook aar dig, dat is toch die jongen, waar wij de vorige vacantie zoo'n pleizier mee gehad hebben? 1 Ja, dat is goed geraden. Komen jullie op de beurt bij mekaar? Nee, want mijn Moeder is ziek. Is ze erg ziek? Nee, ze moet wat rust hebben, dan gaat het vanzelf weer beter. Kijk, daar komt Dik aan, zullen we op hem wachten. Ja, da's goed. Waar staan jullie zoo over te redenee ren. Over de vacantie. Nou we mogen wel wat opschieten. Is 't al zoo laat? Kijk maar eens op de klok van den toren Al bij negenen. Nu we mogen wel wat opschieten anders komen e nog te laat, op school, en dan moeten we om 12 uur schoolblijven en ze vonden dat niets fijn ->or, en daarom gin gen ze hard loopen. GEHEIMZINNIG! door W. M. J. Simons Gymnasium „Immaculatae Conceptionis", Venray. XXI. Jean le Grant was op het politiebureau in druk gesprek met den heer Bach, toen inspecteur Frölich, met een lachend „Aan mijnheer de detective" een brief binnen bracht die met 't motto „per expresse" verzonden was. „Permitteer U me?" vroeg le Grant aan den commissaris, „er schijnt groote haast bij te zijn". Haastig verbrak hij de zegels en las met geoefend oog: „Geachte Heer, Vergeef me, dat ik zoo plotseling en U nog onbekend, uw almachtige hulp inroep. Kom a. u. b. vanavond nog bij me. Lang was 't uitstellen; nu echter kan ik niet langer wachten. Bij voorbaat m'n hartelijken dank. Hoogachtend, WILHELM VON RHEIN, Hafenstrasze 1 (hoek Berlinerstrasze)." De detective dacht verder niet over het geval na. Het was er een, zooals dit gere geld voorkwam. Dagelijks riep men hem in consult bij moeilijke zaken, die zelfs hij, ervaren politieman, meermalen niet kon oplossen, zóó ingewikkeld waren ze. Het was op den avond van dezelfden dag; juist hadden de klokken der stad baar doffe slagen laten hooren, die eerst na lang nagalmen geheel uitstierven: 9 uur! J. le Grant belde aan bij het heeremhuis op den hoek van Hafen- en Berlinerstrasze Hij gaf z'n kaartje aan het meisje, dat opendeed en werd oogenblikkelijk toege laten tot het voornaamste vertrek van den wolfabrikant. „Ha, is U daar, Mijnheer le Grant: het doet me een groot gencegen U reeds hier te zien. U hebt m n dringend verzoek al heel gauw volbracht. Gaat u zitten!" en Wilhelm von Rhein wees de detective een fauteuil aan, vlak bij het raam. Jean ging zitten met den rug naar het venster. Het licht was reeds aan, daar het al vroeg donker was. Blauwe rolgordijnen beschermden de kamer tegen al te onbe scheiden inzicht vanaf de hoogere verdie pingen van de huizen der overburen. De zware overgordijnen hingen in wijde plooien op den grond en bewogen nu en dan eenigs zins door een plotselinge windstoot, die door 't laaggeopend venster naar binnen kwam. „Het betreft hier een zeer belangrijke zaak mijnheer!" zei Wilhelm, op z'n gemak in een fauteuil tegenover le Grant zittend, „eenige dagen geleden werd een groote waarde aan geld op m'n kantoor vermist. Ik raadpleeg de inspecteur Frö'hlich, die echter weinig meer kón doen, dan de scha de opnemen: Het ergste is, dat niemand van diefstal verdacht kan worden en een onderzoekende tast dus aanvankelijk steeds in 't duister. Zoudt U de misdadiger niet willen opsporen?" Jean dacht eenige oogenblikken na en zei toen„Dat zal moeilijk gaan mijnheer. De eerste weken kan er in ieder geval nie'.s van komen, want ik moet me op 't oogenblik aan een andere, veeleischende zaak bezighouden, die nog heelemaal niet is opgelost. Tot nog toe zijn we de misda digers niet op het spoor kunnen komen en nu trachten we door het combineeren van de verschillende vaststaande feiten tot een goed einddoel te komen. Ik moet weigeren hoezeer het mij ook spijt". „Wat?" schreeuwde Wilhelm in toorn, „weigeren? en dat in een geval, wat bij 'n goede uitkomst zooveel verdiensten op kan leveren? Een schandaal! Een groot schandaal is het!" en hij sloeg met z'n vuist op tafel. Le Grant was opgesprongen, maar door een ijzeren vuist werd hij gedwongen, weer te gaan zitten. Voordat hij 't wist, was hij stevig gebonden en een prop in z'n mond gestopt. Het was een vuile doek en de de- tefc-tive kon ternauwernood ademen. Wat was er gebeurd? Een gemaskerde kerel was geruischlocs vanachter een der overgordijnen te voor schijn gekomen en had le Grant machte loos gemaakt. Even later werd le Grant naar een diepe kast gedragen, die zoo door v. Rhein ge sloten werd, dat van buitenaf, de hardste geluiden niet waarneembaar waren. De vreemde kerel was mee in de kast gegaan; hij legde le Grant op den grond en mis handelde hem daarna vreeseJijk. Hij trapte en stompte hem, dat het bloed uit neus en mond kwam. De kerel trok daarna een revolver en even later had een kogel 't hart van den detective doorboord. Van binnenuit opende de vreemde de kast en z'n vergenoegd kijkend gelaat zei von Rhein genoeg. Hij nam 't masker af enals men niet beter wist, zou men gézegd hebben, dat daar le Grant, de de tective stond, zóó sprekend was hun ge lijkenis. De vreemdeling kleedde zich, zonder veel te zeggen, als de detective, en verliet even later, uitgelaten door een dienstmeisje het huis. Hij wandelde door eenige drukke stra ten, groette de toevallig langskomende in specteur Hofmann en was even later, even plotseling verdwenen als zijn komst van achter het gordijn was geweest. (Wordt vervolgd). „ONTMASKERD" door 'n H.B.S-er. XIII. Daarna zei ik hun, dat zij in geen geval iets mochten plaatsen van hetgeen ik hun had medegedeeld. Welnu, zij dropen af met de woorden, dat zij niets zouden plaatsen. Ik dacht dat ik de heeren ver slaggevers eens een goed lesje had gege ven doch, ge ziet meneer Warrington, hoe alles is afgeloopen. Zij hebben hun woord gebroken. En iemand die zijn woord breekt eer ik niet meer. Daarom werd ik zoo woedend. Dat is een laffe streek van hen, ant woordde Warrington. O, dat dacht ik ook. Daarom zeg ik ook, er moet mij nooit een reporter weer in huis komen. Ze gaan er opgelegd ach terwaarts weer uit, dat beloof ik bun, die heeren reporters. En dit geldt niet alleen voor de reporters van „The News Mes senger", doch voor alle reporters die er op deze wereld rondwandelen. Daar geef ik u ook groot gelijk in. Daar kwam een kellner aangerend, recht op hun tafeltje aan. Wat is er aan de hand Jack, vroeg John, die deze kellner kende. Telephoon voor u meneer Daron. Wie heeft er dan opgebeld, of weet ge het niet? Neen meneer Daron, de persoon met wien ik sprak, want ik bediende toevallig de telephoon, zei, dat hij dat niet kon zeggen, ik zou u maar zeggen, dat er telephoon voor u was, dan was de zaak wel in orde en er was haast bij. John haastte zich naar de telephooncel. waar hij de telephoon van den haak nam en aan zijn oor bracht. Hallo, met wie. Hier, Inspectiebureau, der detective centrale, met wie? Met John Daron, wat is er aan de band Wij hebben uw huis opgebeld, doch de huisknecht zei, dat ge naar de Smoking club waart, die vanavond conferentie hield in het Park-Hotel. Wij hebben toen direct naar hier getelephoneerd en de telcphoon- bediende-kellner zei ons, dat hij u zoo gauw mogelijk zou zien te bereiken. Nou, wat bent u uitvoerig meneer, wat is er eigenlijk aan de hand? Kom, zoo gauw mogelijk naar hier, meneer Daron, een onzer heeft een neger in arrest genomen, die onder den invloed was van sterken drank. De man ratelde alles door elkaar, maar hakkelde er woor den tusschen over den moord op mevrouw Henderson. Hij had het over een man, een muur, over springen, over een auto, wij kunnen er niets uit wijs worden, misschien kunt gij het echter. Wat zeg je? riep John opgewonden uit. Ik kom diiect, liet hij er op volgen, gooide de telephoon weer aan den haak, vergat het afbellen, en rende naar het tafeltje, waar Warrington, Buck en Harold met ongeduld zaten te wachten, liep een ouden heer onderste boven, gooide een tafeltje met zeven glazen whisky om, ja, het leek wel op een wedloop met hinder nissen. De leden der beroemde Smoking club keken hem verbaasd na, doch hij lette er niet op. Kom gauw mee, sprak hij zacht legen Buck en Harold en tegen Warring- ton. (Wordt vervolgd). TOUWTREKKEN door Harrie Jan Maat. Het wa-s Woensdagmiddag en het was mooi weer. Toen zei een jongen: „wie doet er mee touwtrekken?" Er waren er 14, die graag mee deden. Ik had een groot touw bij me. Aan eiken kant gingen zeven jon gens staan en daar ging 't van een, twee, drie! Trekken jongens, moedigden de jon gens elkander aan. „Trekken! en op het laatst trokken wij zoo hard dat het touw brak en we allemaal omrolden. De cene in het gras langs de slootkant; de andere in een emmer water, die achter hem stond en niet zag; en de derde kwam met zijn achterste tegen een ladder die brak en de vierde tegen een boom en de laatste viel in een baggersloot, die naast de lad der lag en ging huilende naar huis. De andere jongens hadden de grootste pret om dat malle huilende gezicht van die laatste jongen. Toen hij thuis kwam kreeg hij een geducht standje en moest voor straf naar bed. Toen moe met hem boven kwam vroeg zij aan d'r jongen, hoe het toch kwam, dat hij in de sloot terecht kwam. Toen hij het verhaal af had, moest moe toch wel lachen, maar hij mocht toch niet uit bed. Toen hij den volgenden morgen op school kwam vroeg men:-„hé! ben je nog snoek geweest! Hij werd zoo woedend als een stier, wat er toen gebeurde, raad je wel. HET PAARD door Piet Verlaan. Dit tot de eenhoevige dieren behoorend huisdier is de menschheid gedurende vele, ja onafzienbare eeuwen van groot nut ge weest. Zijn smal beginnende kop, zijn wappe rende manen en prachtige staart, de ge- heele lenige vlugge gestalte geven terstond een indruk van snelheid. Hiermede gaan gepaard zeer duidelijk bewijzen, dat er in dat schoone, soepele lichaam een groote kracht aanwezig is, Het geheel wordt be kroond door een schranderheid welke men vooral kan bemerken aan de bewegingen van oogen en van den gehee'.en kop. Het is waarlijk geen wonder dat alleen het uiterlijk van het paard al de bewondering der menschen heeft opgewekt. De verrich tingen echter van dit mooie en krachtige huisdier tellen hierbij wel terdege mede. Want het trekt dagelijks groote vrachten vc de p-scii; het vervoert de ruiter als met de snelheid van een pijl die door de lucht vliegt, het brengt werktuigen in be weging en vermaakt oms tenslotte door zijn bewonderenswaardige daden bij wed rennen en dressuur. Tegen de hooge hel lingen der bergen trekt het moeizaam de zware vrachten en diep onder de grond, in kolenmijnen doet het zijn plicht tot we'.zijn der menschheid. Er zal, wel niemand zijn die geen herinnering heeft aan paarden. De een weet nog goed, dat hij als knaap zich een koning gevoelde op den breeden rug van zijn vaders paard gezeten; de der keel: in jeugd vol ee.bied naar de vonken, door de met ijzer beslagen hoeven uit de straatkeeien geslagen en weer een ander herinnert zich een schoone uitgaans dag. toen twee dappere sohimme's de Jan plezier trokkenWaar het paard zoowel in het maatschappelijk leven als in dat van de enkeling zullk een voorname rol speelt, verdient het alleszins onze waardeering en onze liefde. Al moge dan de motorische kracht veel werk verrichten en veel sneller, hetgeen vroeger geschiedde door dit edele dier, toch zal het vooral voor den landbou wer en voor het trekken var vrachten op korte afstand de menschheid wel steeds van dienst zijn. Daarom houde men vooral dit soort paarden de trekpaarden, in stand en op pei'l. Men behandele deze nuttige dieren met liefde en volgens de nieuwe idee- en der gezondheids'eer, opdat wij steeds genoegen en nut mogen ondervinden van dit heerlijkste der huisdieren. „EEN RUSSISCH SPROOKJE" door Otto van Aalst. Aan den rand van 't donkere woud stond 't huisje van den armen houthakker Wralewski. 't Woud stond 50 km. verwij derd van het Russische dorpje Morsjansk. De oude houthakker lag ziek te bed. Z'n beenen waren opgezwollen en zoodoende kon de oude man niet werken. Armoede heerschte in het gezin, dat bestond uit een vader, een moeder en een zoontje, dit zoontje heette Wladimir. Op dezen donke ien avond zat Wladimir aan de tafel, die middenin het vertrek stond, te lezen in een oud geel boek, bij 't licht van een petro leumlamp. Vader lag in een bed aan den kant van 't vertrek. De Moeder breide sckken. 't Was stil, de oude hangklok tikte langzaam, de piepende ademhaling van den man kon men duidelijk hooren. Plot seling verhief de moeder haar stem en zei: „Wladimir, je moet vanavond nog naar Wrekalawje, om daar medicijnen te halen voor je vader." „Goed, moeder, ik ga meteen", en Wladimir ging naar een hoek van het vertrek, haalde een jas van de haak en deed dit aan Daarna deed hij de deur open en na een „da.g vader, dag moeder" ging hij het huis uit en sloeg een paadje in dat door het woud liep. Hij moest twee uur loopen voor hij in Wreka- lawji kwam, hier moest hij bij Tsarinsky, een apotheek, medicijnen halen voor z'n vader. Zoo liep Wladimir door 't donkere bosch, de maan wierp grillige schaduwen op den grond, maar Wladimir was niet bang uitgevallen. Veerkrachtig stapte hij over het boschpaadje, dat zich slingerde door het bosch. De hooge woudreuzen ruischten door 't windje, dat door de toppen der boomen speelde, 't Was al tamelijk koud voor den herfst. Wladimir trok z'n muts neg dieper over de ooren en stapte maar door. Na zoo een uur door het woud geloopen te hebben, kwam hij bij een open vlakte. Hij zag allemaal witte gedaanten, in 't maan licht, op de vlakte dansen. Bij zijn komst was ineens alles verdwenen. Wladimir daoht dat hij het zich verbeeld had en ging de vlakte over, 'fc woud weer in. Plotseling bleef hij stil staan, hij meende een zacht gekerm te hooren dat van den kant van den weg kwam. Hij bleef staan, ja, nu hoorde hij 't duidelijk. Resoluut ging hij het kreupelhout in en vond daar, in de takken verward, een klein elfje, 't Had goudachtige haren, die wapperden in den wind. Een lang wit kleed bedekte 't van de schouders tot de voeten, 't Kermde zachtjes en riep: „help me toch, help me toch, ik zal u beloon en". Wladimir pakte het elfje beet en haalde 't voorzichtig uit de takken. „Heb dank, heb dank, ik zal u beloonen", weende het elfje. „Ga maar mee, kom, ga mee, ge zult een belooning krijgen." 't Elfje liep weg in de richting van de open vlakte en Wladi mir volgde het. Bij de open vlakte geko men haalde 't elfje een klein fluitje te voorschijn en blies hierop een aardig wijsje. Dadelijk verscheen, als uit de grond, allemaal kleine elfjes en riepen zingende: „Wat wensoht ge, wat wenscht ge, o elf?" En 't elfje zei: „Laat deze jongen ons rijk zien en geef hem wat hij hebben wil, want hij heeft me van den dood gered". Toen kwam een elf naar voren. Haar gouden haren fladderden in den wind en schitterden in 't maanlicht. Ze had kleine gouden stokjes in de hand en begon voor de voeten van Wladimir te dansen, de stokjes al zwaaiend boven haar hoofd. Langzamerhand begon Wladimir kleiner te worden en tenslotte was hij even klein als het dansende elfje. Dan zei ze met een zilverachtig stemmetje: „Kom mee, de belooning volgt op de daad van goed heid die ge gedaan hebt." Nu liepen al de elfjes, dansend, zingend en springend om Wladimir heen en gezamenlijk gingen al len naar een dikke boom die midden op de open vLate stond. Een elfje drukte op een klein knopje, aan de voet van den boom. Een deurtje sprong open en de elf jes en Wladimir traden binnen. Toen allen in de helverlichte gang waren, klapte het deurtje weer toe. Wladimir keek eens goed rond t.x zag dat deze lange hei-ver- liohte gang heelemaal van goud was. Aan beide zijden van de gang waren houten deurtjes. Een elfje opende er een en liet Wladi mir een klein stikdonker vertrekje zien. „Hier moeten de ongehoorzamen zitten, die niet naar onze koningin geluisterd heb ben". (Slot volgt.).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1931 | | pagina 8