I
èJX
OOR
NZE
I^IHOERER
ZATERDAG 26 SEPTEMBER 1931
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
CORRESPONDENTIE.
Harry Brugman, Leiden. Wel
Harry, hoe heb jij ons uitstapje naar
Noordwijk leuk beschreven. Als ik de vers
jes zoo eens liet afdrukken, wat zou Mijn
heer, „die zoo leuk met jullie uitgaan kan"
zooals je zegt, in zijn schik zijn, als hij
hoorde, hoe alle jongens het zoo prettig
vinden. Dag Harry! Heb je ook gelezen
hoe Chris Wijtenburg dat reisje beschreef?
Groet vader en moeder van me en zeg
tegen groote broer, dat ie ook eens wat
maakt.
Meibloempje, Leiden. Om je
een pieizier te doen, zal ik dit opstelletje
laten hooren. Maar in het vervolg moet je
wat meer zorg besteden aan zoo n opstel.
Je moet er van alles in beschrijven, wat
in die dagen je belangrijk voorkomt. lede
ren dag voor de vacantie gebeurt toch
meer dan opstaan, boterhammen eten en
wandelen. Dag Meibloempje!
Martha te... Ik moest eigenlijk
beginnen met „standjes". Voor jouw brief
moest ik strafport betalen. Zorg voortaan
voor voldoende postzegels. En nu het vers
je? Dit is afge-sohreven en als ik het laat
hooren, roepen alle Nichtjes in koor: dat
ken ik ook. Daar komt Martha en draagt
voor:
DE STRAF
Uit het Leesboek.
Drie jonge kikkers zwommen,
In 't midden van een sloot.
Daar zagen ze in de biezen,
Een stokje vreeselijk rood,
Kijk kwaakte ze nieuwsgierig,
Daar roeien we eens naar toe,
„Dat zul je wel eens laten,"
Kwaakten nu hun pa en moe.
De jongen fleemden: „Toe moe",
„Laat ons astublief toch gaan".
Maar hun ouders zeiden: „Kinderen",
„Pas op, blijft daar vandaan."
De jongen werden koppig,
Ze wilden er toch heen,
Zij pruilden en zij huilden,
Doch de ouden kwaakten „Neen".
De jongen zien een kansje,
En nemen "t stilletjes waar.
Zij gaan naar 't roode stokje,
Een poot van de ooievaar.
Zij schrikken, willen vluchten,
Jawel een mooie grap,
De ooievaar slaat de rekels,
Naar binnen met een hap.
Wat dunkt u? Heb ik gelijk? Maak zelf
eens wat, al zou moedertje ook een hand
je moeten helpen.
Wim en Riet Gründemann, Lei
den. Beide welkom! Ja jongens, het
geluk is nu eenmaal voor de gelukkigen
en danals ik er iets kon aandoen, dan
Vul dit zelf eens in! En binnen een
paar jaar moeten ook Leen en Han en Piet
meedoen. Ik ken jou wel Wim en nu reken
ik den volgenden keer weer op jullie
tweetjes! Dag jongens! Groet vader en
moeder van me!
A lie van Kampen, Voorscho
ten. Ja Alie, je ziet dat broertje tot de
gelukkigen behoort en jij? Volhouden
Nichtje! Blijven meedoen! Zoo doe ik
ook! Ik speel in de Staatsloterij en heb
nog nooit iets meer gewonnen, dan het
inleggeld. Dag Alie! Groet Dikkie en
Henk en vooral Pa en Moe
Dahlia en Roode Roos, Oud-
Ad e. Ik vind de schuilnaampjes heel
mooi. En ik wou dat ik aan de twee bloe
men", uit Oud-Adc, een mooien prijs had
mogen sturen! En nu dit niet het geval is,
zullen jullie toch zeker zoo flink zijn, toch
blijven mee te doen! Ik zal eens goed toe
zien, of ik onder de velen, ook mijn twee
Nichtjes uit Oud-Ade zien zal. Dag Dahlia!
Dag Roode Roos! Veel groetjes ook aan
de broers en vader en moeder!
Dora Stol w ij k, Bodegraven.
Denk er voortaan aan het blad aan één
kant te beschrijven. Het opstel laat ik
plaatsen. Zie de volgende week eens! Dag
Dora! Aan den volgenden wedstrijd weer
meedoen Dora!
Marie Duynhoven, Warmond.
Welkom Marietje! Laat de eerste keer
niet de laatste zijn! Voortaan blijven mee
doen Het versje van „De Poes" heb ik
nog niet ontvangen. Ben je al naar Rot
terdam geweest? Veel pieizier gehad? Veel
groeten aan vader en moeder!
Marietje Immerseel, War
mond. Heb ik woord gehouden? Het
moest ook wel! Goed, dat je me nog eens
liet eraan herinneren. En is het boek
mooi? Ik twijfel er niet aan of het zal
bevallen. Groet je ouders van me. Dag
Marietje
Ziezoo, nu is het voor deze week ge
noeg! Tot den volgenden keer! Er liggen
nog een goeie veertig brieven te beant
woorden.
Jullie Oom Wim.
a
„ONTMASKERD"
door 'n H. B. S.'er.
IX.
Waarschijnlijk weer een zeer grooten,
vandaar al die geheimzinnige misdaden in
den laatsten tijd. Zoo, meer zeg ik niet
en weet ik ook nog niet.
Maarre, mogen we ook uw naam on
der het vermelde nieuws zetten, meneer
Daron, en ook die van uw helpers?
Zeker.
Meneer Daron, wat zijt gij vriende
lijk, hoe kunnen we u toch genoeg dank
baar zijn voor deze mededeeling?
O, niets te danken.
Kom, George, zet je hoed op, we ver
trekken. Zij zetten hun hoed op, borgen
hun notieboekjes op en wilden weggaan.
Ho, ho, dat gaat zoo maar niet, hee-
ren, wacht eens even. U weet wel, die
voorwaarde, die ik zou noemen, zoodra het
interview afgeloopen was.
O, drommels ja, dat is waar ook,
dar had ik in bet geheel niet meer aan
gedacht.
Niet erg, dan help ik je er nu aan
denken.
En wat is die voorwaarde, meneer
Daron?
Dat za-1 ik jullie vertellen. Jullie geeft
op de eerste plaats die blaadjes, waar jul
lie alles op aangeteekend hebt, weer hier.
Maar meneer Daron, dan kunnen wij
alles niet zoo goed onthouden.
Ik zeg, geef hier, je weet wat we af
gesproken hebben hé, denk aan je gezin
met je schoonvader, plus je twee kindsche
tantes. Door den nood gedreven, ga\en de
beroemde reporters van „The News Mes
senger" de aanteekenmgen, verkregen door
den grooten detective John Daron weder
om aan den mededeeler af.
Nu kunnen wij zeker gaan, meneer
Daron?
Gaan, geen denken aan, nu komt de
eigenlijk voorwaarde pas.
Maar meneer Daron, wat zal d
Stil denk aan je gezin, moet ik het
rijmpje nog verder opzeggen, daar is het
me te lang voor. Pas op, nu komt de
eigenlijke voorwaarde. En die luidt. Jullie
zeggen niets, absoluut niets, van hetgeen
jullie hier vannacht van mij vernomen
hebt, absoluut niet, begrepen. Neen, geen
woord meer, je weet wat we afgesproken
hebben, hier zijn mijn getuigen, zei John
lachend, denk om je gezin. Dus je vertelt
aan niemand een woord, hé. Geen kik en
nu, pleizierige aftooht en een welverdien
de slaap. Harold doe de heeren uitgeleide.
De reporters stonden op, Harold eveneens.
Eenige seconden later dropen, zonder
een woord te zeggen, de twee reporters
van een van New Yorks grootste dagbla
den „The News Hessenger" af, mooi door
den detective John Daron voor het lapje
gehouden.
Toen Harold eenige oogenblikken later
terugkeerde, sprak John.
Zoo, die heeren krantenjongens zijn
wij weer kwijt. Laten zij een voorbeeld
zijn voor de anderen, want als die komen,
gaat het hun evenzoo.
Dat heb je hem mooi gelapt, John,
lachte Robert. Zoo moeten ze het hebben,
dan leeren zij het wel eens een keer af.
Laten ze fatsoenlijk wachten tot de
uitslag officieel bekend wordt gemaakt,
maar die heeren zijn er altijd op uit om de
boter te koopen, voor de markt begonnen
is.
Dat moet hun eens een keer afge
leerd worden. Ja, dat het beste wel.
Ja, sprak nu Robert, we praten maar
door, maar weten jullie wel hoe laat het
al is?
Neen.
O, als jullie er dan maar aan den
ken dat het al over tweeën is. Ja, zelfs ver
er over.
Ja, daar kan men nu eenmaal niets
aan doen.
Maarre, ik stap op huis aan, sprak
Robert, anders krijg ik in 't geheel geen
slaap vannacht. Nu hij stond op, zette
zijn stoel aan den kant, trad weer op de
detectives toe en gaf ieder om de beurt
de hand.
N John, Buck, Harold, slaapt lekker.
Dank je wel, van hetzelfde!
Kom morgen, weer even aanloopen,
als je kunt, Robert.
Ja, ik heb wel veel te studeeren doch
als het eenigszins kan, zal ik het doen.
Na, adieu! Hij vertrok, uitgeleide ge
daan door John Daron, toen deze even
later terugkeerde, was het eerste vat hij
zei:
Komaan jongens, wij gaan ook sla
pen, morgen is er weer een dag. Tien mi
nuten later sliep het drietal lekker en
vast, om den volgenden dag het onderzoek
wederom ter hand te nemen.
(Wordt vervolgd).
HET ONWEDER.
door Viola.
Den geheelen morgen al was het warm
geweest, zoo warm, dat haast geen ster
veling zich op straat vert-oonde. Men ver
wachtte een onweer, die aan de warmte
een einde zou maken. De lucht begon dan
ook al te betrekken en zwarte wolken kwa
men opdagen. De eerste regendruppels vie
len reeds neer, en langzamerhand begon
nen ze al harder te vallen. De lucht werd
al maar donkerder; dreigende onweerswol
ken lieten zich zien. De vogels die eerst
zoo vroolijk kwinkeleerden, waren nu ang
stig stil, en de weinige menschen, die zich
zoo straks nog op straat vertoonden,
spoedden zich vlug naar huis. Weldra
kwam een storm opzetten, die het onweer
voorafging, 't Werd nu angstig stil. Plotse
ling flikkerde de eerste bliksemstraal, die
gevolgd werd door een ratelende donder
slag. De storm was aangegroeid, en leek
wel een orkaan. De lucht was pikdonker,
't Was weer even stil, toen weer een twee
de bliksemstraal flikkerde. Een nog hevi
ger slag als de eerste volgde. Een stort
regen plaste neer. 't Leek wel noodweer!
't Onweer bleef aanhouden. Dan weer
volgde een hevige bliksemflits, maar de
donder viel nogal mee. Nu begon het wat
zachter te rommelen, 't onweer dreef al af.
Maar dan kwam er een hevige slag. Wat
zou er nu weer komen? Of misschien was
dat wel de laatste. Maar nee! 't Leek wel
of 't vuur opnieuw begon, 't Bliksemde en
donderde maar achter elkaar en 't kwam
van alle kanten. Zulk weer was het niet
dikwijls. Menigeen zat in angstige span
ning. Wat zou 't onweer voor vreeselijke
gevolgen hebben? Een oogenblik was het
bedaard, ook de regen had opgehouden.
Maar dan begon het weer. 't Donderde al
weer even hard als te voren. Kwam er een
felle bliksemstraal dan volgde een zacht
gerommel, maar kwam er een zachte blik
semflits, dan volgde een hevige knette
rende slag. 't Duurde zoo nog wel een uur
voort. Tot 't zoo langzamerhand ophield.
De lucht werd weer helder blauw, en de
zon brak weldra door. De vogels kwinke
leerden weer even vroolijk als te voren,
't leek wel of ze een loflied zongen aan
den Schepper, 't Was nu ook veel fris-
scher. De boeren begonnen weer met fris-
sche moed het land te beploegen. Wande
laars liepen met genoegen te genieten van
de frissche natuur en de heerlijke koelte.
Kortom 't was weer een drukke bedrijvig
heid. En uit menig hart steeg een loflied
op aan God, Die dat alles zoo mooi ge
schapen had. 'or n
BROER'S VERSJE
door Alyda Agterberg.
'k Weet Oom dat alles wat door u
gezegd is
In onze courant, steeds gemeend en
oprecht is.
Nu. gaat Ge weer houden 'n wedstrijd
in rijm,
Dat zal voor ons weer een buitenkans zijn.
Nu moeten we wel alle zeilen bijzetten,
Goed op de teekens en uitgangen letten,
't Papier maar beschrijven aan eenen
kant
Want anders heeft Oom en de zetter
het land.
'k Heb nog een broertje die even zes is,
En nogal vlug met de taal bij de les is.
Hij zei: „Toe help njjj, zeg nu niet nee!"
Dan doe ik ook graag aan den rijm-
wedstrijd mee.
Maar o! die jongen dat is toch
'n leukerd,
Als iets niet rijmt, dan kijkt hij beteuterd.
Toch vind ik hem maar een echte schat,
Die alles laat rijmen op 't geen hij
graag had.
Zeg, wat zou er nu rijmen op „Klaas" wel?
Dat is toch zeker die heerlijke kaas wel!
Weet je wat goed rijmt op land en op vee?
Dat is in de vacantie het strand aan
de zee!
Wat zou er rijmen op mijn of de mijnen?
't Kan toch niet anders, een stel jonge
konijnen.
Weet je wat mooi rijmt-op ziek en gezond?
't Is waar! dat is onze Miek en de hond.
'k Weet dat het rijmwoord van Mooi
wel eens Hooi is,
En dat mij een vogel 't liefst in de kooi is.
Weet je wat leuk rijmt op Kok en de Meid?
Dat is beslist toch een Bok en een Geit.
Zie je nu wel dat 't gaat of het niets is?
En wat daarop rijmt, bepaald toch een
fiets is.
Zou er iets rijmen op mauwen en ruimen?
Nou, en of! 't zijn vast blauwe pruimen.
Wat zou er toch rijmen op druiven en
schuiven?
Een autoped, loopfiets, een span mooie
duiven
Wat op een hoepel, een bal en een tol?
'k Riep: „Jongen houd op", want je
maakt me nog dol!
Zou nu mijn versje al lang genoeg wezen?
Of zou 't voor den wedstrijd nog veel
te vroeg wezen?
Zoo blijft hij doorgaan, die oolijke guit,
En scheidt er als 't ware met vragen
niet uit.
Zeg, zou 't raar staan, als rijmde op
kikkers,
Die mooie gekleuide of glazen knikkers?
Wat zou er wel rijmen op 'n enkele ie?..
„Jongens!" riep moeder, naar bed, een
twee drie!
Wat heeft er die kleine broer toen
gedaan
Hij is met zijn versje naar bed toe
gegaan?
GEHEIMZINNIG!
door W. M. J. Simons
Gymn. „Immaculatae Conceptionis" Venray
XVII.
Door het tegenloopen van deze zaken
was Le Grant eenigen tijd zóó terneerge
slagen, dat hij absoluut weigerde, opnieuw
op onderzoek uit te gaan.
De nieuwbenoemde hoofdcommissaris,
de edelachtb. heer Bach, die eerst dit ambt
tijdelijk had waargenomen, vond, dat nu
langzaam aan moest begonnen worden
aan de „expeditie" naar de nummers 13
15 op de Westquai.
In den nacht van 16 op 17 October zou
de aan- en inval plaats hebben, 't onder
zoek ondernomen worden.
Het was een gure nacht, onheilspellend
joegen zwarte wolkenmassa's langs het
onrustige luchtruim, de regen striemde
de straatgangers uiterst hinderlijk in het
gelaat, nu en dan was een windstoot zóó
hevig, dat de pannen van de daken wer
den gerukt en met groot geraas naar be
neden kwamen.
Bang onnoodige geluiden te maken,
kwam een twintigtal agenten onder leiding
van een commissaris en een inspecteur op
de lage Westquai bijeen.
Op de hooge kant stonden de huizen,
dan kwam een ijzeren hek, terwijl een drie
meter lager de „lage Westquai" liep, de
eigenlijke kade, meerplaats van zeker het
halve aantal stoomschepen van die haven
plaats.
Den geheelen dag heerschte hier een ge
weldige drukte, maar, als alom de sche
mer voor duisternis had plaats gemaakt,
stierven langzaam de laatste geluiden weg
want als wandelplaats werd de Westquai
zelden gebruikt. Spoedig dus was het er
nacht.
Niets vernam men dien gedenkwaardi-
gen nacht, op de hooge en lage Westquai
dan het buideren van de orkaan en het
kletteren van de plasregen De agenten
troffen het wel bijzonder slecht, temeer,
daar een goede uitslag erg dubieus was.
Door een nauw gangtje kwamen de po
litieagenten achter de bewuste perceelen.
Van een ondergrondsche gang kon geen
sprake zijn, want door quasi te zeggen,
dat er iets aan de electrische leiding man
keerde (de pakhuiseigenaar was hiertoe
overgehaald) was de heele grond openge
broken. (men wist wegens de vreemde
constructie niet de juiste ligging van de
buizen).
Niets had men van een gang kunnen
ontdekken. Wat dat betreft kon de
„Schups" gerust zijn en ze was het.
De groote achterdeur van pakhuis no.
15, was niet op slot; gemakkelijk dus
kwam de politie binnen. Er heerschte een
echte pakhuislucht. Groote embalagezak-
ken, volgepropt met allerlei soorten aard
appelen waren tot manshoogte opgesta
peld. Op de benedenverdieping niets dan
zakken met kleine gangetjes er tusschen
door.
Op de eerste verdieping gaf 't interieur
een heel ander beeld. Eén open ruimte,
zonder het minste kenteeken van een pak
huis. De kale wanden, hooge, witte zolde
ringen en de planken-vloeren, niets van
dat alles, was ook maar even geheimzin
nig. In no. 15 trof de politie niemand en
niets
Door een nauwe deur was 15 met 13
verbonden; doordat er geen één zwaarlij
vige onder het politiecorps was, liep de
verplaatsing van het onderzoek zonder
moeilijkheden ten einde.
De deur kwam op de benedenverdie
ping uit. Alles weer hetzelfde, geen afwis
seling.
Wéér naar boven. Plotseling kraakten
eenige planken vanuit een ver verwijderde
hoekgefluister
Onhoorbaar durfde één der dapperste
agenten te naderen. Eén der vreemde
mannen bleek een inspecteur te zijn. Nog
verder ging de agent, tot achter een hou
ten pilaartje, nog geen 2 meter van de
drie, nu zwijgende mannen, verwijderd.
De inspecteur met de twee onbekenden,
naderden nog iets meernu herkende
die politieman bij het aansteken van een
lucifer voor z'n sigaar de inspecteur; het
was Erölich
„Waar mogen die bandieten toch zit
ten?" sprak deze plotseling.
„Ja", zei de tweede, „veel hoop op een
treffen heb ik niet meer. Ze zijn waar
schijnlijk van te voren ingelicht en hebben
hals over kop de vlucht genomen. Zonder
ling dat ze niets hebben achtergelaten.
Zóóveel tijd hebben we hun toch riet ge
geven!"
De bespiedende agent sloop weer weg.
Allen verdwenen weer even onhoorbaar,
als ze gekomen waren.
Het was op niets uitgedraaid. Hier was
geen hol meer, maar slechts een eenvou
dig pakhuis. De groote witte letters „Rus
land" waren dus niet ten onrechte.
(Wordt vervolgd).
EEN LASTIGE A, B C.
Zoo Jantje, zit je hier te leeren,
Of soms je sommen te probeeren?
Je kijkt zoo ernstig en zoo zwart,
Zeg, heb je soms iets op je hart.
Och buurman, ik vind het zoo zwaar,
En rommel alles door elkaar.
Ik ben aan 't leeren 't A, B, C.
Hé, hé, dat valt me vast niet mee!
Zeg Jan, je moet het heusoh maar zeggen
Als ik je soms iets uit kan leggen.
Op school 't is al lang geleden
Had ik haast geen moeilijkheden.
Nou buurman, dat vind ik erg fijn,
Ik zal u daarvoor dankbaar zijn.
Weet u misschien, waarom een W
Twee pooten meer heeft dan een V?
En buurman krabt zich achter 't oor,
Neen, daar wist hij geen reden voor.
En Jantje, zuchtend en gedwee,
Begon opnieuw het A., B. C.
VERZOEND
door Cor van Diest.
Steeds waren ze onafscheidelijke vrien
dinnen van elkaar geweest, Betty Smul
ders en Tini Hoogendijk. Op zekeren dag
hadden ze om een kleinigheid een kibbe
larij tje gehad en wat niemand ooit had
kunnen vermoeden: ze waren boos geble
ven, het had er zelfs allen schijn van, dat
ze zich nooit meer met elkaar zouden ver
zoenen. Betty vertelde aan ieder, die het
hooren wilde, dat alles de schuld van Tini
was en deze te trotsch was om het bij te
leggen. En zooals dat altijd gaat, draaide
Tini het zaakje om en beschuldigde Betty
Hoe het ook zij, misschien wisten ze het
zelf niet wie er ongelijk had, maar ieder
van haar hield zich zoover mogelijk van
elkaar verwijderd. Zoo had het nu al
drie weken aangehouden, tot op zekeren
dag alles weer een keer zou nemen. Het
was op Tini's verjaardag. Tini had van
haar ouders een prachtig naaidoosje ge
kregen; een echt Japansch verlakt kistje
met een gouden sleuteltje er op. Wat was
de jarige gelukkig! Daar ze juist dien
morgen op school handwerkles zou heb
ben, had haar Mee toestemming gegeven,
dat ze het doosje mee naar school zou
nemen, als ze er maar erg voorzichtig mee
zou zijn. Nu, dat had Moe toch niet be
hoeven te zeggen, vond Tini, dat spreekt
toch van zelf, dat ze het voorzichtig be
handelen zou. Op school feliciteerde ieder
van haar klasgenootjes haar en bewon
derde haar fraai cadeautje; zooiets was
toch wel iets zeldzaams; dat hadden ze
nog nooit gezien. Betty deed evenwel of
ze niets hoorde of zag en trok zich een
zaam terug. Ook de onderwijzer prees
haar mooi doosje. Daar het eerste uur re
kenles gaf, zette ze het in haar lessenaar
tje. Om 10 uur begon de handwerkles;
maar o schrik, daar was haar sleuteltje
spoorloos verdwenen.
Overal werd gezocht, haar heele lesse
naartje haalde ze leeg, niets te vinden!
Komaan, Tini, zei de juffrouw, je moet nu
maar beginnen, en blijf dan om 12 uur
maar even zoeken, dan vindt je het wel
weer. Ze begon dan ook, maar het wilde
haar niets vlotten. Eindelijk was om half
elf het speelkwartier tje aangebroken en
hoewel de jarige" liever in de klas was
gebleven, om eens goed te zoeken, werd
ze door de anderen meegenomen, want de
verjaardag moest op schoolmanier gevierd
worden. Betty, die altijd één van de eerste
was in het rekenen, was dezen morgen zóó
verstrooid geweest, dat ze nu in de klas
moest blijven om haar sommen af te ma
ken. Ook nu lukte het haar nog niet; had
ze Tini maar kunnen feliciteerenmaar,
dat kon toch niet, wat zou dat malle
wicht wel denken! Terwijl ze op haar
penhouder beet, keek ze de klas eens
door. Hé, wat schitterde daar op den
grond bij de lessenaar van de juffrouw?
Eens even kijken; ha, dat was dat ver
miste sleuteltje, dat heelemaal in een
hoekje naast den lessenaar gevallen was.
Vreemd, dat niemand dat gezien heeft.
Wat moest ze nu doen? Oprapen, en op
de plaats van Tini leggen; dan zouden ze
allemaal, denken, dat zij, Betty, het met
opzet verstopt had! Neen, dat kon niet!
Daar laten liggen en niets zeggen, was
wel het beste. Neen, toch ook weer niet,
ook; bah, hoe lag zou dat zijn! Oprapen,
en aan Tini zeggen, dat ze het gevonden
had; niets hoor, verbeeld je, dat akelig
kind zou denken, dat Betty zich gewonnen
zou geven en zoodoende de verzoening in
de hand zou werken. Wat zou dat spook
lachen! Ze voerde in zich zelf een zwaren
strijd, en wist maar niet wat ze doen zou!
Hoor, daar komen ze al aaan; gauw op
mijn plaats, en doen of ik aan het reke
nen ben. „Maar Betty", zei de onderwij
zeres, „hoe heb ik het nu met je, nog niet
klaar."
Betty snikte het plotseling uit, en ver
telde Juf van den zwaren strijd om het
sleuteltje en de ruzie met Tini. Juffrouw
kalmeerde haar en gaf haar een glas
water. Gedurende de volgende les waren
Tini en Betty, anders altijd de beste leer
lingen, erg verstrooid en gaven de zonder
lingste antwoorden. Om 12 uur liet de juf
frouw beide meisjes bij zich komen en na
een ernstig woordje wist ze beiden tot een
verzoening te brengen en ze beloofden
elkaar niet meer zoo gauw boos te worden
en vooral niet koppig te blijven.
DE TIMMERDOOS VAN JAN
door Antoon Peerdeman.
Er was eens een jongetje. En zijn naam
was Jan. Met S Mei was hij jarig. En Jan
was natuurlijk blij. Toen zijn vader hem
vroeg, Jan, jongen wat wil je hebben voor
je verjaardag? 'n Timmerdoos vader, ant
woordde Jan gauw. Natuurlijk dat had ik
wel gedacht, zei vader! En vader goed
als ie was stapte naar den winkel om
de timmerdoos die Jan graag hebben wou
te koopen.
Toen vader thuis kwam had ie 'n groot
pak omwikkeld met papier onder den arm
Hij zei, zoo Jan, nu kan je timmeren zoo
veel je wilt.
Jan nam 'n blok hout en daarnaast wou
hij nog twee plankjes timmeren.
Maar toen een plankje er aan zat, sloeg
hij op z'n vinger.
't Ging daarnet zoo leuk, tik-iik-tik,
maar nu ging 'b au-au-au! En Jan
schreeuwde het uit van pijn! Toen moe
der hoorde wat er gebeurd was, zeide ze:
„Jan hoor 'ns, je moet daar niets om ge
ven, anders wordt je nooit geen goeie
timmerman, begrepen
Ja moe zei Jan en hij werkte weer door,
maar toen paste hij wel op dat hij niet
meer op z'n vingers sloeg.
üuiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiitiiiiiiiiiiiiifiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiimiiniiiiiiiiimimiiiit:
1111111111II111111111II1111111111111111111111111111111111111II11111111111111111111111111II111111111 IJ H1111111111111 IT