I èJX OOR NZE I^IHOERER ZATERDAG 26 SEPTEMBER 1931 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 CORRESPONDENTIE. Harry Brugman, Leiden. Wel Harry, hoe heb jij ons uitstapje naar Noordwijk leuk beschreven. Als ik de vers jes zoo eens liet afdrukken, wat zou Mijn heer, „die zoo leuk met jullie uitgaan kan" zooals je zegt, in zijn schik zijn, als hij hoorde, hoe alle jongens het zoo prettig vinden. Dag Harry! Heb je ook gelezen hoe Chris Wijtenburg dat reisje beschreef? Groet vader en moeder van me en zeg tegen groote broer, dat ie ook eens wat maakt. Meibloempje, Leiden. Om je een pieizier te doen, zal ik dit opstelletje laten hooren. Maar in het vervolg moet je wat meer zorg besteden aan zoo n opstel. Je moet er van alles in beschrijven, wat in die dagen je belangrijk voorkomt. lede ren dag voor de vacantie gebeurt toch meer dan opstaan, boterhammen eten en wandelen. Dag Meibloempje! Martha te... Ik moest eigenlijk beginnen met „standjes". Voor jouw brief moest ik strafport betalen. Zorg voortaan voor voldoende postzegels. En nu het vers je? Dit is afge-sohreven en als ik het laat hooren, roepen alle Nichtjes in koor: dat ken ik ook. Daar komt Martha en draagt voor: DE STRAF Uit het Leesboek. Drie jonge kikkers zwommen, In 't midden van een sloot. Daar zagen ze in de biezen, Een stokje vreeselijk rood, Kijk kwaakte ze nieuwsgierig, Daar roeien we eens naar toe, „Dat zul je wel eens laten," Kwaakten nu hun pa en moe. De jongen fleemden: „Toe moe", „Laat ons astublief toch gaan". Maar hun ouders zeiden: „Kinderen", „Pas op, blijft daar vandaan." De jongen werden koppig, Ze wilden er toch heen, Zij pruilden en zij huilden, Doch de ouden kwaakten „Neen". De jongen zien een kansje, En nemen "t stilletjes waar. Zij gaan naar 't roode stokje, Een poot van de ooievaar. Zij schrikken, willen vluchten, Jawel een mooie grap, De ooievaar slaat de rekels, Naar binnen met een hap. Wat dunkt u? Heb ik gelijk? Maak zelf eens wat, al zou moedertje ook een hand je moeten helpen. Wim en Riet Gründemann, Lei den. Beide welkom! Ja jongens, het geluk is nu eenmaal voor de gelukkigen en danals ik er iets kon aandoen, dan Vul dit zelf eens in! En binnen een paar jaar moeten ook Leen en Han en Piet meedoen. Ik ken jou wel Wim en nu reken ik den volgenden keer weer op jullie tweetjes! Dag jongens! Groet vader en moeder van me! A lie van Kampen, Voorscho ten. Ja Alie, je ziet dat broertje tot de gelukkigen behoort en jij? Volhouden Nichtje! Blijven meedoen! Zoo doe ik ook! Ik speel in de Staatsloterij en heb nog nooit iets meer gewonnen, dan het inleggeld. Dag Alie! Groet Dikkie en Henk en vooral Pa en Moe Dahlia en Roode Roos, Oud- Ad e. Ik vind de schuilnaampjes heel mooi. En ik wou dat ik aan de twee bloe men", uit Oud-Adc, een mooien prijs had mogen sturen! En nu dit niet het geval is, zullen jullie toch zeker zoo flink zijn, toch blijven mee te doen! Ik zal eens goed toe zien, of ik onder de velen, ook mijn twee Nichtjes uit Oud-Ade zien zal. Dag Dahlia! Dag Roode Roos! Veel groetjes ook aan de broers en vader en moeder! Dora Stol w ij k, Bodegraven. Denk er voortaan aan het blad aan één kant te beschrijven. Het opstel laat ik plaatsen. Zie de volgende week eens! Dag Dora! Aan den volgenden wedstrijd weer meedoen Dora! Marie Duynhoven, Warmond. Welkom Marietje! Laat de eerste keer niet de laatste zijn! Voortaan blijven mee doen Het versje van „De Poes" heb ik nog niet ontvangen. Ben je al naar Rot terdam geweest? Veel pieizier gehad? Veel groeten aan vader en moeder! Marietje Immerseel, War mond. Heb ik woord gehouden? Het moest ook wel! Goed, dat je me nog eens liet eraan herinneren. En is het boek mooi? Ik twijfel er niet aan of het zal bevallen. Groet je ouders van me. Dag Marietje Ziezoo, nu is het voor deze week ge noeg! Tot den volgenden keer! Er liggen nog een goeie veertig brieven te beant woorden. Jullie Oom Wim. a „ONTMASKERD" door 'n H. B. S.'er. IX. Waarschijnlijk weer een zeer grooten, vandaar al die geheimzinnige misdaden in den laatsten tijd. Zoo, meer zeg ik niet en weet ik ook nog niet. Maarre, mogen we ook uw naam on der het vermelde nieuws zetten, meneer Daron, en ook die van uw helpers? Zeker. Meneer Daron, wat zijt gij vriende lijk, hoe kunnen we u toch genoeg dank baar zijn voor deze mededeeling? O, niets te danken. Kom, George, zet je hoed op, we ver trekken. Zij zetten hun hoed op, borgen hun notieboekjes op en wilden weggaan. Ho, ho, dat gaat zoo maar niet, hee- ren, wacht eens even. U weet wel, die voorwaarde, die ik zou noemen, zoodra het interview afgeloopen was. O, drommels ja, dat is waar ook, dar had ik in bet geheel niet meer aan gedacht. Niet erg, dan help ik je er nu aan denken. En wat is die voorwaarde, meneer Daron? Dat za-1 ik jullie vertellen. Jullie geeft op de eerste plaats die blaadjes, waar jul lie alles op aangeteekend hebt, weer hier. Maar meneer Daron, dan kunnen wij alles niet zoo goed onthouden. Ik zeg, geef hier, je weet wat we af gesproken hebben hé, denk aan je gezin met je schoonvader, plus je twee kindsche tantes. Door den nood gedreven, ga\en de beroemde reporters van „The News Mes senger" de aanteekenmgen, verkregen door den grooten detective John Daron weder om aan den mededeeler af. Nu kunnen wij zeker gaan, meneer Daron? Gaan, geen denken aan, nu komt de eigenlijk voorwaarde pas. Maar meneer Daron, wat zal d Stil denk aan je gezin, moet ik het rijmpje nog verder opzeggen, daar is het me te lang voor. Pas op, nu komt de eigenlijke voorwaarde. En die luidt. Jullie zeggen niets, absoluut niets, van hetgeen jullie hier vannacht van mij vernomen hebt, absoluut niet, begrepen. Neen, geen woord meer, je weet wat we afgesproken hebben, hier zijn mijn getuigen, zei John lachend, denk om je gezin. Dus je vertelt aan niemand een woord, hé. Geen kik en nu, pleizierige aftooht en een welverdien de slaap. Harold doe de heeren uitgeleide. De reporters stonden op, Harold eveneens. Eenige seconden later dropen, zonder een woord te zeggen, de twee reporters van een van New Yorks grootste dagbla den „The News Hessenger" af, mooi door den detective John Daron voor het lapje gehouden. Toen Harold eenige oogenblikken later terugkeerde, sprak John. Zoo, die heeren krantenjongens zijn wij weer kwijt. Laten zij een voorbeeld zijn voor de anderen, want als die komen, gaat het hun evenzoo. Dat heb je hem mooi gelapt, John, lachte Robert. Zoo moeten ze het hebben, dan leeren zij het wel eens een keer af. Laten ze fatsoenlijk wachten tot de uitslag officieel bekend wordt gemaakt, maar die heeren zijn er altijd op uit om de boter te koopen, voor de markt begonnen is. Dat moet hun eens een keer afge leerd worden. Ja, dat het beste wel. Ja, sprak nu Robert, we praten maar door, maar weten jullie wel hoe laat het al is? Neen. O, als jullie er dan maar aan den ken dat het al over tweeën is. Ja, zelfs ver er over. Ja, daar kan men nu eenmaal niets aan doen. Maarre, ik stap op huis aan, sprak Robert, anders krijg ik in 't geheel geen slaap vannacht. Nu hij stond op, zette zijn stoel aan den kant, trad weer op de detectives toe en gaf ieder om de beurt de hand. N John, Buck, Harold, slaapt lekker. Dank je wel, van hetzelfde! Kom morgen, weer even aanloopen, als je kunt, Robert. Ja, ik heb wel veel te studeeren doch als het eenigszins kan, zal ik het doen. Na, adieu! Hij vertrok, uitgeleide ge daan door John Daron, toen deze even later terugkeerde, was het eerste vat hij zei: Komaan jongens, wij gaan ook sla pen, morgen is er weer een dag. Tien mi nuten later sliep het drietal lekker en vast, om den volgenden dag het onderzoek wederom ter hand te nemen. (Wordt vervolgd). HET ONWEDER. door Viola. Den geheelen morgen al was het warm geweest, zoo warm, dat haast geen ster veling zich op straat vert-oonde. Men ver wachtte een onweer, die aan de warmte een einde zou maken. De lucht begon dan ook al te betrekken en zwarte wolken kwa men opdagen. De eerste regendruppels vie len reeds neer, en langzamerhand begon nen ze al harder te vallen. De lucht werd al maar donkerder; dreigende onweerswol ken lieten zich zien. De vogels die eerst zoo vroolijk kwinkeleerden, waren nu ang stig stil, en de weinige menschen, die zich zoo straks nog op straat vertoonden, spoedden zich vlug naar huis. Weldra kwam een storm opzetten, die het onweer voorafging, 't Werd nu angstig stil. Plotse ling flikkerde de eerste bliksemstraal, die gevolgd werd door een ratelende donder slag. De storm was aangegroeid, en leek wel een orkaan. De lucht was pikdonker, 't Was weer even stil, toen weer een twee de bliksemstraal flikkerde. Een nog hevi ger slag als de eerste volgde. Een stort regen plaste neer. 't Leek wel noodweer! 't Onweer bleef aanhouden. Dan weer volgde een hevige bliksemflits, maar de donder viel nogal mee. Nu begon het wat zachter te rommelen, 't onweer dreef al af. Maar dan kwam er een hevige slag. Wat zou er nu weer komen? Of misschien was dat wel de laatste. Maar nee! 't Leek wel of 't vuur opnieuw begon, 't Bliksemde en donderde maar achter elkaar en 't kwam van alle kanten. Zulk weer was het niet dikwijls. Menigeen zat in angstige span ning. Wat zou 't onweer voor vreeselijke gevolgen hebben? Een oogenblik was het bedaard, ook de regen had opgehouden. Maar dan begon het weer. 't Donderde al weer even hard als te voren. Kwam er een felle bliksemstraal dan volgde een zacht gerommel, maar kwam er een zachte blik semflits, dan volgde een hevige knette rende slag. 't Duurde zoo nog wel een uur voort. Tot 't zoo langzamerhand ophield. De lucht werd weer helder blauw, en de zon brak weldra door. De vogels kwinke leerden weer even vroolijk als te voren, 't leek wel of ze een loflied zongen aan den Schepper, 't Was nu ook veel fris- scher. De boeren begonnen weer met fris- sche moed het land te beploegen. Wande laars liepen met genoegen te genieten van de frissche natuur en de heerlijke koelte. Kortom 't was weer een drukke bedrijvig heid. En uit menig hart steeg een loflied op aan God, Die dat alles zoo mooi ge schapen had. 'or n BROER'S VERSJE door Alyda Agterberg. 'k Weet Oom dat alles wat door u gezegd is In onze courant, steeds gemeend en oprecht is. Nu. gaat Ge weer houden 'n wedstrijd in rijm, Dat zal voor ons weer een buitenkans zijn. Nu moeten we wel alle zeilen bijzetten, Goed op de teekens en uitgangen letten, 't Papier maar beschrijven aan eenen kant Want anders heeft Oom en de zetter het land. 'k Heb nog een broertje die even zes is, En nogal vlug met de taal bij de les is. Hij zei: „Toe help njjj, zeg nu niet nee!" Dan doe ik ook graag aan den rijm- wedstrijd mee. Maar o! die jongen dat is toch 'n leukerd, Als iets niet rijmt, dan kijkt hij beteuterd. Toch vind ik hem maar een echte schat, Die alles laat rijmen op 't geen hij graag had. Zeg, wat zou er nu rijmen op „Klaas" wel? Dat is toch zeker die heerlijke kaas wel! Weet je wat goed rijmt op land en op vee? Dat is in de vacantie het strand aan de zee! Wat zou er rijmen op mijn of de mijnen? 't Kan toch niet anders, een stel jonge konijnen. Weet je wat mooi rijmt-op ziek en gezond? 't Is waar! dat is onze Miek en de hond. 'k Weet dat het rijmwoord van Mooi wel eens Hooi is, En dat mij een vogel 't liefst in de kooi is. Weet je wat leuk rijmt op Kok en de Meid? Dat is beslist toch een Bok en een Geit. Zie je nu wel dat 't gaat of het niets is? En wat daarop rijmt, bepaald toch een fiets is. Zou er iets rijmen op mauwen en ruimen? Nou, en of! 't zijn vast blauwe pruimen. Wat zou er toch rijmen op druiven en schuiven? Een autoped, loopfiets, een span mooie duiven Wat op een hoepel, een bal en een tol? 'k Riep: „Jongen houd op", want je maakt me nog dol! Zou nu mijn versje al lang genoeg wezen? Of zou 't voor den wedstrijd nog veel te vroeg wezen? Zoo blijft hij doorgaan, die oolijke guit, En scheidt er als 't ware met vragen niet uit. Zeg, zou 't raar staan, als rijmde op kikkers, Die mooie gekleuide of glazen knikkers? Wat zou er wel rijmen op 'n enkele ie?.. „Jongens!" riep moeder, naar bed, een twee drie! Wat heeft er die kleine broer toen gedaan Hij is met zijn versje naar bed toe gegaan? GEHEIMZINNIG! door W. M. J. Simons Gymn. „Immaculatae Conceptionis" Venray XVII. Door het tegenloopen van deze zaken was Le Grant eenigen tijd zóó terneerge slagen, dat hij absoluut weigerde, opnieuw op onderzoek uit te gaan. De nieuwbenoemde hoofdcommissaris, de edelachtb. heer Bach, die eerst dit ambt tijdelijk had waargenomen, vond, dat nu langzaam aan moest begonnen worden aan de „expeditie" naar de nummers 13 15 op de Westquai. In den nacht van 16 op 17 October zou de aan- en inval plaats hebben, 't onder zoek ondernomen worden. Het was een gure nacht, onheilspellend joegen zwarte wolkenmassa's langs het onrustige luchtruim, de regen striemde de straatgangers uiterst hinderlijk in het gelaat, nu en dan was een windstoot zóó hevig, dat de pannen van de daken wer den gerukt en met groot geraas naar be neden kwamen. Bang onnoodige geluiden te maken, kwam een twintigtal agenten onder leiding van een commissaris en een inspecteur op de lage Westquai bijeen. Op de hooge kant stonden de huizen, dan kwam een ijzeren hek, terwijl een drie meter lager de „lage Westquai" liep, de eigenlijke kade, meerplaats van zeker het halve aantal stoomschepen van die haven plaats. Den geheelen dag heerschte hier een ge weldige drukte, maar, als alom de sche mer voor duisternis had plaats gemaakt, stierven langzaam de laatste geluiden weg want als wandelplaats werd de Westquai zelden gebruikt. Spoedig dus was het er nacht. Niets vernam men dien gedenkwaardi- gen nacht, op de hooge en lage Westquai dan het buideren van de orkaan en het kletteren van de plasregen De agenten troffen het wel bijzonder slecht, temeer, daar een goede uitslag erg dubieus was. Door een nauw gangtje kwamen de po litieagenten achter de bewuste perceelen. Van een ondergrondsche gang kon geen sprake zijn, want door quasi te zeggen, dat er iets aan de electrische leiding man keerde (de pakhuiseigenaar was hiertoe overgehaald) was de heele grond openge broken. (men wist wegens de vreemde constructie niet de juiste ligging van de buizen). Niets had men van een gang kunnen ontdekken. Wat dat betreft kon de „Schups" gerust zijn en ze was het. De groote achterdeur van pakhuis no. 15, was niet op slot; gemakkelijk dus kwam de politie binnen. Er heerschte een echte pakhuislucht. Groote embalagezak- ken, volgepropt met allerlei soorten aard appelen waren tot manshoogte opgesta peld. Op de benedenverdieping niets dan zakken met kleine gangetjes er tusschen door. Op de eerste verdieping gaf 't interieur een heel ander beeld. Eén open ruimte, zonder het minste kenteeken van een pak huis. De kale wanden, hooge, witte zolde ringen en de planken-vloeren, niets van dat alles, was ook maar even geheimzin nig. In no. 15 trof de politie niemand en niets Door een nauwe deur was 15 met 13 verbonden; doordat er geen één zwaarlij vige onder het politiecorps was, liep de verplaatsing van het onderzoek zonder moeilijkheden ten einde. De deur kwam op de benedenverdie ping uit. Alles weer hetzelfde, geen afwis seling. Wéér naar boven. Plotseling kraakten eenige planken vanuit een ver verwijderde hoekgefluister Onhoorbaar durfde één der dapperste agenten te naderen. Eén der vreemde mannen bleek een inspecteur te zijn. Nog verder ging de agent, tot achter een hou ten pilaartje, nog geen 2 meter van de drie, nu zwijgende mannen, verwijderd. De inspecteur met de twee onbekenden, naderden nog iets meernu herkende die politieman bij het aansteken van een lucifer voor z'n sigaar de inspecteur; het was Erölich „Waar mogen die bandieten toch zit ten?" sprak deze plotseling. „Ja", zei de tweede, „veel hoop op een treffen heb ik niet meer. Ze zijn waar schijnlijk van te voren ingelicht en hebben hals over kop de vlucht genomen. Zonder ling dat ze niets hebben achtergelaten. Zóóveel tijd hebben we hun toch riet ge geven!" De bespiedende agent sloop weer weg. Allen verdwenen weer even onhoorbaar, als ze gekomen waren. Het was op niets uitgedraaid. Hier was geen hol meer, maar slechts een eenvou dig pakhuis. De groote witte letters „Rus land" waren dus niet ten onrechte. (Wordt vervolgd). EEN LASTIGE A, B C. Zoo Jantje, zit je hier te leeren, Of soms je sommen te probeeren? Je kijkt zoo ernstig en zoo zwart, Zeg, heb je soms iets op je hart. Och buurman, ik vind het zoo zwaar, En rommel alles door elkaar. Ik ben aan 't leeren 't A, B, C. Hé, hé, dat valt me vast niet mee! Zeg Jan, je moet het heusoh maar zeggen Als ik je soms iets uit kan leggen. Op school 't is al lang geleden Had ik haast geen moeilijkheden. Nou buurman, dat vind ik erg fijn, Ik zal u daarvoor dankbaar zijn. Weet u misschien, waarom een W Twee pooten meer heeft dan een V? En buurman krabt zich achter 't oor, Neen, daar wist hij geen reden voor. En Jantje, zuchtend en gedwee, Begon opnieuw het A., B. C. VERZOEND door Cor van Diest. Steeds waren ze onafscheidelijke vrien dinnen van elkaar geweest, Betty Smul ders en Tini Hoogendijk. Op zekeren dag hadden ze om een kleinigheid een kibbe larij tje gehad en wat niemand ooit had kunnen vermoeden: ze waren boos geble ven, het had er zelfs allen schijn van, dat ze zich nooit meer met elkaar zouden ver zoenen. Betty vertelde aan ieder, die het hooren wilde, dat alles de schuld van Tini was en deze te trotsch was om het bij te leggen. En zooals dat altijd gaat, draaide Tini het zaakje om en beschuldigde Betty Hoe het ook zij, misschien wisten ze het zelf niet wie er ongelijk had, maar ieder van haar hield zich zoover mogelijk van elkaar verwijderd. Zoo had het nu al drie weken aangehouden, tot op zekeren dag alles weer een keer zou nemen. Het was op Tini's verjaardag. Tini had van haar ouders een prachtig naaidoosje ge kregen; een echt Japansch verlakt kistje met een gouden sleuteltje er op. Wat was de jarige gelukkig! Daar ze juist dien morgen op school handwerkles zou heb ben, had haar Mee toestemming gegeven, dat ze het doosje mee naar school zou nemen, als ze er maar erg voorzichtig mee zou zijn. Nu, dat had Moe toch niet be hoeven te zeggen, vond Tini, dat spreekt toch van zelf, dat ze het voorzichtig be handelen zou. Op school feliciteerde ieder van haar klasgenootjes haar en bewon derde haar fraai cadeautje; zooiets was toch wel iets zeldzaams; dat hadden ze nog nooit gezien. Betty deed evenwel of ze niets hoorde of zag en trok zich een zaam terug. Ook de onderwijzer prees haar mooi doosje. Daar het eerste uur re kenles gaf, zette ze het in haar lessenaar tje. Om 10 uur begon de handwerkles; maar o schrik, daar was haar sleuteltje spoorloos verdwenen. Overal werd gezocht, haar heele lesse naartje haalde ze leeg, niets te vinden! Komaan, Tini, zei de juffrouw, je moet nu maar beginnen, en blijf dan om 12 uur maar even zoeken, dan vindt je het wel weer. Ze begon dan ook, maar het wilde haar niets vlotten. Eindelijk was om half elf het speelkwartier tje aangebroken en hoewel de jarige" liever in de klas was gebleven, om eens goed te zoeken, werd ze door de anderen meegenomen, want de verjaardag moest op schoolmanier gevierd worden. Betty, die altijd één van de eerste was in het rekenen, was dezen morgen zóó verstrooid geweest, dat ze nu in de klas moest blijven om haar sommen af te ma ken. Ook nu lukte het haar nog niet; had ze Tini maar kunnen feliciteerenmaar, dat kon toch niet, wat zou dat malle wicht wel denken! Terwijl ze op haar penhouder beet, keek ze de klas eens door. Hé, wat schitterde daar op den grond bij de lessenaar van de juffrouw? Eens even kijken; ha, dat was dat ver miste sleuteltje, dat heelemaal in een hoekje naast den lessenaar gevallen was. Vreemd, dat niemand dat gezien heeft. Wat moest ze nu doen? Oprapen, en op de plaats van Tini leggen; dan zouden ze allemaal, denken, dat zij, Betty, het met opzet verstopt had! Neen, dat kon niet! Daar laten liggen en niets zeggen, was wel het beste. Neen, toch ook weer niet, ook; bah, hoe lag zou dat zijn! Oprapen, en aan Tini zeggen, dat ze het gevonden had; niets hoor, verbeeld je, dat akelig kind zou denken, dat Betty zich gewonnen zou geven en zoodoende de verzoening in de hand zou werken. Wat zou dat spook lachen! Ze voerde in zich zelf een zwaren strijd, en wist maar niet wat ze doen zou! Hoor, daar komen ze al aaan; gauw op mijn plaats, en doen of ik aan het reke nen ben. „Maar Betty", zei de onderwij zeres, „hoe heb ik het nu met je, nog niet klaar." Betty snikte het plotseling uit, en ver telde Juf van den zwaren strijd om het sleuteltje en de ruzie met Tini. Juffrouw kalmeerde haar en gaf haar een glas water. Gedurende de volgende les waren Tini en Betty, anders altijd de beste leer lingen, erg verstrooid en gaven de zonder lingste antwoorden. Om 12 uur liet de juf frouw beide meisjes bij zich komen en na een ernstig woordje wist ze beiden tot een verzoening te brengen en ze beloofden elkaar niet meer zoo gauw boos te worden en vooral niet koppig te blijven. DE TIMMERDOOS VAN JAN door Antoon Peerdeman. Er was eens een jongetje. En zijn naam was Jan. Met S Mei was hij jarig. En Jan was natuurlijk blij. Toen zijn vader hem vroeg, Jan, jongen wat wil je hebben voor je verjaardag? 'n Timmerdoos vader, ant woordde Jan gauw. Natuurlijk dat had ik wel gedacht, zei vader! En vader goed als ie was stapte naar den winkel om de timmerdoos die Jan graag hebben wou te koopen. Toen vader thuis kwam had ie 'n groot pak omwikkeld met papier onder den arm Hij zei, zoo Jan, nu kan je timmeren zoo veel je wilt. Jan nam 'n blok hout en daarnaast wou hij nog twee plankjes timmeren. Maar toen een plankje er aan zat, sloeg hij op z'n vinger. 't Ging daarnet zoo leuk, tik-iik-tik, maar nu ging 'b au-au-au! En Jan schreeuwde het uit van pijn! Toen moe der hoorde wat er gebeurd was, zeide ze: „Jan hoor 'ns, je moet daar niets om ge ven, anders wordt je nooit geen goeie timmerman, begrepen Ja moe zei Jan en hij werkte weer door, maar toen paste hij wel op dat hij niet meer op z'n vingers sloeg. üuiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiitiiiiiiiiiiiiifiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiimiiniiiiiiiiimimiiiit: 1111111111II111111111II1111111111111111111111111111111111111II11111111111111111111111111II111111111 IJ H1111111111111 IT

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1931 | | pagina 8