ZATERDAG 22 AUGUSTUS 1931
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
jiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiitimiiimiifiiiiiiiimiiiiiiiiiiimiiiiiiuiNiiiitt
ri 11111111111111111 1111111111 11111111111111111111111111111111111 ii i i i 11 i 1111111111i i 11 i 11111 i 111> n 1111111 11 11 rr
CORRESPONDENTIE.
Madeliefje, Leiden. Zoo Made
liefje, ook eens geprobeerd te rijmen.
Ik zal jou versje eens laten hooren, daar
zal grootmoeder evenveel plezier heb
ben als jou moedertje. Daar komt Made
liefje en zingt van:
De Kinderkrant.
Ting, tang, 't is half drie,
Nu zal de krant dra komen.
Ting, tang, zegt de winkelbel,
En nu is 't uit met droomen.
Wie zal de krant 't eerste hebben,
Er staan weer raadsels in,
Raadsels voor grooten, kleinen:
Net iets naar elks zin!
Kijk een? jongens, kijk eens hier,
Wat een prijzen, wat een hoop,
De een al mooier, dan de ander,
't Lijkt haast een uitverkoop!
Wie nu niet mee zou doen,
Is vast te dom, of niet goed snik,
Daarom begin ik als de wind nu,
Dan is Oom Wim tevreden, dat
zeg ik!
Zoo zingt Madeliefje. En is dat geen
mooi liedje? Dag lief Nichtje!
Anneke Sanders, Leiden. Ja
Anneke je was nog net op tijd- En ik
was blij je te zien. Je bent een van de
trouwste medewerksters enik reken
voortaan en vooral nu, op meerdere bij
dragen van jouw hand. De geschiedenis
van Joepie wordt nu geplaatst. Dag Anne
ke. Zie eens vandaag of de volgende
week. Dag Anneke. Groet vader en moe
der van me!
Mina V e e 1 e n t u r fBodegraven.
„Blinde Wim" alleen om jou plezier te
doen en dan kun je meteen eens zien,
hoe klein dit verhaaltje is al? het ge
drukt is. Dag Mina!
Sneeuwklokje, R.'Veen. Jouw
brief was te zwaar. Ik moest 12 cent
strafport betalen. Frankeer voortaan vol
doende. Daarbij schijn je slecht te kun
nen lezen. Schrijf, zei ik, het papier aan
een kant vol. Om je niet te veel teleur
te stellen, zal ik béide opstellen voor
dezen keer een plaatsje geven. Maar nog
even geduld! Zie de volgende week. Dag
lief Nichtje!
En nu is het welletjes. Tot de volgen
de week. Met hand en groet voor u allen.
Oom WIM.
DE GESCHIEDENIS VAN JOEPIE.
door Anneke Sanders.,
Jullie zult raar opkijken hè, dat jullie
zoo'n gekke naam ziet staan.
Sommigen zullen denken: „Joepie, Joe
pie wie zal dat zijn?" Wacht maar dat
gaat hij dadelijk zelf vertellen.
„Allo, ik begin. Ik ben een dwergtekkel-
tje, 2 jaar oud. Als je me meet, zal je zien
dat ik 48 centimeter lang ben en zwart
met bruin van kleur."
Nou moet je hooren. Ik kom uit Duitsch-
land. Ik was zes weken oud toen ik door
Duitscher gekocht en mee naar huis ge
nomen werd op een gezellig dorp. Ik had
't er vat best. En ik hoorde, dat, als ik
een jaar oud was, ik naar Holland zou
gaan naar een meisje van een jaar of
twaalf. Voorloopig liet dit mij koud. Ik
speelde met t hondje van mijn voorloo-
pige baas, en omdat ik zulke lage pootjes
heb, kon ik gemakkelijk onder de poort
van het erf op straat komen waar ik veel
speelmakkertjes vond.
Bijzonder met Flip, de hond van een
boer aan de overkant, stond ik op goeden
voet, want bij zijn baas in huis stond
vaak de voorraadskamerdeur open en viel
er heel wat. voor ons te halen. Dan eindjes
worst, dan lekkere eitjes, ook wel eens een
heerlijk stuk spek, waar we ons echt aan
tegoed deden.
Dit stelen bezorgde ons meestal een
flink pak slaag. Dit verdienden wij ook
wel, want stelen mag je niet al ben je ook
een hond.
Op een dag ik was ongeveer een
jaar oud deed de baas mij een prachtig
halsbandje om en mompelde zooiets van:
„zoo nu is 't mee je schooiersleventje ge
daan". Ik begreep wel dat nu de reis
naar Holland zou beginnen. We gingen
naar 'n groot gebouw dat de mensehen 'n
station noemen. De baas kocht een kaatje
voor hem zelf en voor mij en.... we gingen
't perron op.
Daar kwam een groot ding met veel ge
weld binnen gesnooven, een trein geloof
ik en daarin stapte de baas met mij op
z'n arm en lei me op een kussentje. Nadat
ik alles besnuffeld had, dutte ik lekker in
en werd pas waker toen ik de baas hoorde
zc'^en: „Alstublieft, hier is mijn pas en
hier is 't bewijs voor de hond." Toen aaide
de baas me over de kop en zei: „Geluk
kig. dat is goed afgeloopen, je mag Hol
land binnen hoor." Ik kreeg een kuchje,
en draaide zóólang, tot ik m'n oude plekje
weer gevonden had en sliep in.
(Wordt vervolgd.)
BOONTJE KOMT OM ZIJN LOONTJE
door Piet Schakenbos.
't Was December. De vorst was ingeval
len. Verkleumd van koude, zat de vos ach
ter een boom. He, dacht hij. als die boer nu
eens naar binnen ging, kon ik nog een kipje
snappen. Maar de boer bleef op zijn erf.
Eindelijk ging de vos weg. Maar toen hij
weg wou gaan zag hij daar in de verte een
boerinnetje loopen. Met zijn fijne neus
rook hij al gauw het lekkere brood wat in
het korfje van het boerinnetje lag. Juist
kwam hij voorbij een hol van een haas.
Zeg Langoor steek je neus eens in den
wind, ruik je niet dat versche brood van
dat boerinnetjeDe haas kwam eens kij
ken. Heb je geen honger Langoor, zei de
vos. Ja, natuurlijk net zoo goed als jij. Nu,
dan moet jij voor het boerinnetje gaan lig
gen alsof je dood bent. Ik ga een eindje
achter haar staan. Het meisje denkt dat
je dood bent en dan zet ze haar korfje
neer en raapt je op. Ik spring vooruit en
pak het korfje met het brood. Het meisje
laat jou vallen en we loopen hard weg. Sa
men deelen wij het brood. De haas was al
gauw voor het plan te vinden. Hij ging
voor het meisje liggen alsof hij dood was.
Toen het meisje voorbij kwam, zag zij de
haas. Zij zette haar korfje neer en wilde
de haas oprapen. Meteen sprong de vos
naar voren en pakte het korfje in zijn bek
en liep er mee weg. Van schrik liet het
boerinnetje de haas vallen en liep de vos
achterna. Maar vossen kunnen harder loo
pen dan meisjes. De haas was intusschen
ook al weggeloopen en bij een vijver haal
de hij de vos in. Maar de vos had in het
geheel geen zin om het brood te deelen.
Hoe de haas al bad en smeekte, de deksel
kwam niet open. Fop jij mij, dan fop ik
jou, dacht de haas. Zeg vos, zei hij, zouden
we niet een paar vischjes bij het brood ne
men. Dat smaakt toch zoo heerlijk, de
mensehen vinden dat ook zoo fijn! Ja, zei
de vos, die een echte snoeperd was en hij
watertande er van. Maar hoe moeten wij
die visschen dan krijgen! Nu dat weet ik
wel, zei de haas. Zie je dat gat in het ij-s.
Daar moet je met je staart in gaan zitten.
De visschen hebben evenveel honger als
wij. Als je dan je staart zien, beginnen ze
te bijten, jij springt dan gauw op en we
hebben dan een heeleboel visschen.
De vos deed wat de haas gezegd had. Hij
ging in de opening van het ijs zitten en
wachtte geduldig. Na een kwartier had hij
nog niets. Heb ik dan nog geen beet, dacht
de vos. Zit maar stil, zei de haas, dam komt
het wel. Intusschen was de opening weer
dicht gevroren en toen de vos wilde op
springen, bemerkte hij tot zijn groote schrik
dat hij vastgevroren zat. Daar had de haas
op gewacht. Hij nam nu gauw het korfje
en at het brood smakelijk op, en wat hij
over hield, nam hij mee naar zijn hol. De
vos kreeg niets van het brood. Zoo kwam
boontje om zijn loontje.
BIJ VREEMDEN
door Mickie-Maus.
Nog een hartelijke blik, nog een laatste
kus van haar lief moedertje en de trein
verliet 't drukke station Dortmund en
nam de kleine Erna met zooveel andere
kindertjes mee naar het verre Holland.
Suf van al het ongewone der laatste da
gen, te moe om te schreien, zat ze nietig
weggedoken in 'n hoekje van de overvolle
coupé. De vriendelijke dames van 't comité
probeerden tevergeefs haar wat af te lei
den, slechts nu en dan kwam er een vage
glimlach op haar bleek gezichtje. Met groo
te, bange oogen staarde ze door 'n coupé
raampje naar buiten, waar alles voorbij
vloog en waaraan toch geen eind scheen
te komen. Eindelijk, na een lange, ver
moeiende. reis, stoomde de trein Arnhem
binnen, waar Erna met nog eenige kinder
tjes, verwacht werd. Schuw stonden ze bij
elkaar op het drukke perron, krampachtig
hun armzalige bagage vasthoudend. De
naam- en adreskaarten op hun manteltjes
werden geraadpleegd en weldra vonden de
arme stumperds een tweeden vader of een
tweede moeder, die hen liefdevol opnam.
Erna werd naar den boer gebracht, die
z'n pleegkind kwam halen. Schuchter legde
ze haar klein, mager handje in de groote
vuist van den vriendelijken man, die haar
hartelijk begroette en in z'n wagen naar
huis reed.
De goede boerin kon haar tranen niet
weerhouden, toen ze de magere wangetjes
van Erna zoende. Als een liefdevolle moe
der verzorgde ze 't kind, waarmee ze zoo'n
zielsmedelijden had. Een paar uur later
lag Erna in de groote, heldere bedstede
van de boerderij. Nu ze alleen was, snikte
ze d'r kinderverdriet uit in krampachtige
snikken, die heel haar teer lichaampje de
den trillen.
Ze voelde zich zoo nietig en klein in dat
vreemede, verre land bij die vreemde
mensehen, die ze heelemaal niet kon ver
staan. En heel ver in Duitsohland, was
haar moedertje.
Toen haar pleegmoeder later in den
avond nog eens kwam kijken, vond ze het
kind in een onrustigen slaap met de traan
tjes nog op d'r wangetjes en juist lispelden
haar lipjes: „Miitterchen".
DIE VERSTANDIGE POLLO.
door Annie Hoogervorst.
Er was eens een arme houthakker, die
's avonds na zijn werk naar huis terug
keerde. Onderweg hoorde hij het gejank
van een hondje. Hij luisterde scherp toe,
waar het geluid vandaan kwam. „Ha daar
hoor ik het", riep hij verheugd. Hij liep er
naar toe en., wat zag hij tot zijn groote
verbazing; zoowaar een hondje dat half
dood was. Hij nam het op en nam het mee
naar huis. Toen hij thuis gekomen was, zei
hij tegen z'n vrouw„Raad eens wat ik
onder mijn jas heb". „Gut", zei de vrouw,
„hoe kan ik dat nu weten". „Nou, raad
maar eens."
„Nu hoor. zeg het maar."
„Goed", zei hij, „ik heb hier een hond
je." „Maar", riep de vrouw uit, een hondje
hoe kan ik dat gelooven. Hoe kom je daar
aan". „Dat zal ik vertellen", zei hij, „maar
laten we hem eerst in 'n mandje achter de
kachel leggen, wanthij is al half dood"
Ze maakten een warm bedje klaar en leg
den hem er in. Het beest sliep gauw in.
Toen vertelde de man hoe hij er aan ge
komen was. De vrouw luisterde aandach
tig toe. Toen er een week of drie verloo-
pen waren, was de hond heelemaal beter.
Ze doopten hem met de naam „Polio".
Nu vergezelde de hond iederen dag de
houthakker. Eens op een Dinsdag was dat
weer zoo. De houthakker moest heel al
leen een boom omkappen. Toen hij het
touw om den boom had gebonden, begon
hij uit alle macht te trekken. Plotseling
viel de boom om zonder dat de houthak
ker er op voorbereid was en hij kwam er on
der, maar de hond niet. De hond zag dit.
droevig tooneel en liep als een bezetene
naar huis. Toen de hond kwam deed hij
niets dan janken. Dat vond de vrouw wel
wat vreemd.
Toen liep de hond weer terug naar het
bosch om te kijken of daar zijn baas nog
was. Ja, Goddank, hij lag er nogToen ging
hij weer terug naar de vrouw en zoo tot
driemaal toe.
Toen vertrouwde de vrouw het niet meer
en ging de buurman halen. Zoo gingen ze
met z'n drieën naar het bosch. De hond
liep voor en de buurman en de houthakkers
vrouw achter. Toen ze zoowat bij de plek
waren waar de houthakker lag draafde de
hond gauw voor. Toen zagen ze wat er aan
de hand was. Ze maakte gauw een baar
en legden toen den man er op. En toen ze
thuis kwamen kreeg Polio een extra hapje
meer. De man genas en sedert dien, is
Polio allen nog dierbaarder.
„ONTMASKERD"
door een H. B. S.'er.
IV.
Nu vertoonde zich het zielloos lichaam,
nog met bloed bevlekt. Aan de rechter
slaap bevond zich een diepe wonde.
Het uitgeloopen bloed was gestold, zoo
dat het gezicht er afschuwelijk uitzag.
Nauwkeurig bekeek hij de wonde. Ze
was met een kolf van een browning toe
gebracht. Al het andere bleef uitgesloten.
Binnen vijf minuten had hij eenige nega
tieven van bovengenoemde me-vrouw in
zijn toestelletje zitten. Tevens van de
vingerafdrukken op den hals.
Waar is de plaats waar de moord
heeft plaats gegrepen, wendde hij zich
nu tot den agent.
Mag ik u vergezellen meneer? was
zijn antwoord.
Zeker, zeker, dat wou ik u juist vra
gen.
Gaat u maar voor, heeren. Zij gin
gen nu door een achterdeur het huis uit
en liepen op een pad toe, dat naar den
tuin voerde. Zij liepen ongeveer twintig
I passen, toen de agent stilhield.
I Hier was het meneer, sprak hij, een
zaklantaarn voor zich uit houdend. Zij
I hurkten neer. Voorzichtig keken zij rond.
I Kijk eens hier, fluisterde Harold,
tegen John, die vlak naast hem lag, kijk
eens.
Wat heb je daar Harold?
Een horloge, John.
Sst, niet zoo hard, steek gauw in
je zak, zonder dat de agent het ziet, wij
zullen dat zaakje op onze eigen manier
behandelen.
Met een zakkenrollerstruc verdween'
het horloge in Harolds zak, John keek
wederom rond, nu ontdekte hij eenige
bloedvlekken, gauw eenige photo's.
Buck, echter had ook al gauw wat be-
i langrijks ontdekt.
John, fluisterde hij; kijk 'ns, hier
I zijn onbekende voetstappen van schoenen
met scherpe punten. Oplettend 6loegen
zij de voetstappen gade, die waren niet
van een politieschoen. Ook hiervan
eenige photo's genomen en het drietal
keerde zich weerom, teneinde hun onder-
j zoek voort te zetten.
I Wij weten echter nog niet, zoo begon
John het gesprek, of dit zeker de voet-
i stappen zijn van den chauffeur.
I Wacht eens, daar weet ik wel wat
op, sprak Harold.
Nu zullen we 't hebben, jongens,
lachte Buck. Harold stapte regelrecht op
•de keuken toe, opende de deur en trad
op de zich in de keuken bevindende
dienstmeid toe.
Zeg eens, juffrouw, zoo sprak hij,
kunt u ons ook vertellen, waar hier de
I schoenenkamer is.
Hier net tegenover heeren, wacht
maar, ze liep op de deur toe opende die,
ging een kleinen corridor over en opende
een zich daar tegenover bevindende deur.
Als 't u blieft, heeren, sprak ze. De
detectives liepen de kamer binnen.
Wacht u een oogenblikje, juffrouw.
Kunt u mij ook vertellen, waar hier de
plaats is van de chauffeursschoenen.
Welken chauffeur bedoelt u?
1 U weet wel
1 O, ik begrijp het al, sprak ze, kijkt
u hier maar eens, deze plaats, hier is
het.
I Dat komt uit, riepen ze alle drie
tegelijk.
Zoo, dus dat weten we toch al weer,
sprak Buck, nu, dun kunnen wij het zaak
je verder bekijken. Zij gingen weer naar
de plek waar de moord had plaats ge
had terug. Nu konden zij de sporen on
derzoeken. Zij leidden langs eenige paden
en hielden toen opeens op.
Doch zij hadden het al gauw in de ga
ten. De chauffeur had het raadzaam ge
acht om de sporen niet al te veel zicht
baar te maken en was over het grasperk,
dat zich daar bevond, geloopen.
Doch onze jongens met hun speurders-
oogen ontdekten ze wel. Ze leidden dwars
over het grasperk, vandaar dwars over
het paadje, weer over het grasperk tot
aan een steenen schutting.
(Wordt vervolgd).
WEER GEVONDEN
door Truus Belt.
Theo ging uit wandelen met z'n hondje,
die ie pas gehad had met z'n verjaardag.
Maar onderweg kwam ie 'n paar vriendjes
tegen, die waren aan het knikkeren. Theo
had er ook wel zin in en vroeg, of ie mee
mocht spelen; dat vonden z'n vriendjes
wel goed. En z'n hondje had ie maar op
straat laten staan. Theo was zoo druk aan
heb knikkeren, dat hij niet gezien had, dat
een circusjongen Pollie had meegenomen.
Ze hadden 'n halfuurtje geknikkerd, toen
wou Theo naar huis gaan, maar zag tot
groote verbazing dat z'n hondje er ciet
meer was en riep: „Pollie", maar Pollie
was nergens te zien. En ie dacht: ik zal
maar naar huis gaan, daar zal ie wel wezen,
maar vond hem nergens. Hij vertelde allss
aan vader. De jongen begon te snikken. Va
der zei: „Wees maar stil, ik weet wat an-
ders, morgen mag je naar het circus met
mij". Dat vond hij wel fijn, met vader naar
I het circus. Hij ging gauw z'n huiswerk af
maken, dan was de avond gouw om.
j 's Morgens om 10 uur gingen ze weg. Ze
I zaten toevallig in de eerste rij, en kouden
goed zien. De circusjongen had zich aller
aardigst gekleed, en maakte de leukste
sprongen. Hij nam 'n soort hoepel en daar
in 'n ruit, maar die was stuk, maar als er
'n hondje door sprong kreeg ie 'n beloo
ning en hij riep „Polly", Daar kwam 'n leuk
hondje met 'n rokje aan. Theo zag dat het
zijn hondje was en dacht: „Wacht maar
ventje, dat is jouw hondje niet!" Hij keek
z'n vader aan en zei: „Vader, het is mijn
hondje". „Hoep maar", zei vader en hij
riep: „Pollie, Pollie"; daar kwam h'ij naar
hem toe. De circusjongen keek erg rip,
maar liet hem maar stilletjes begaan. Wat
was Theo blij met z'n hondje. Toen de
voorstelling was afgeloopen, ging hij biij
naar huis met z'n hondje.
GEHEIMZINNIG!
door W. M. J. Simons.
Gymn. „Immaculatae Conceptionis"
Venray.
XIV
De 2de étage van de groote stadsgevan
genis! In 'n kleine cel, waarvan het stevig
getralied venstertje op een achterbuurt
uitzag, zat Günther op een ruwe houten
bank, in diep gepeins verzonken. „Wat
een stommeling, die König!" nijdigde hij.
Hij moest uit dit hol, vóór de volgende
avond, anders was het te laat. Zou hij hulp
van buiten krijgen? Wisten ze wel van z'n
arrestatie? Niet waarschijnlijk..-. Wat
dan?
De cipier bracht water en brood
niet zoo goed als anders, vond Günther.
Na een klein half uurtje, kwam de ge
vangenbewaarder terug, ging weer uit de
cel en sloot de zware deur extra zorgvul
dig, want 't was voor de laatste maal, die
dag.
„Die zal niet. ontsnappen!" mompelde
„de oude getrouwe", doch, toen hij de vol
gende morgen om 4 uur naar de gevangene
kwam kijken, was het vogeltje gevlogen.
Günther was ontsnapt, had dus schuld ge
voeld en meende vóór de tijd van een be-
sluitelooze politie om was, te moeten ver
trekken.
Bij nader onderzoek bleek, dat er meer
deren waren, die in betrekking konden
staan met de voorgevallen moord.
Op de kamer van mijnheer D. Jacobini,
die de rol „Tom Kent" vertolkte werd een
niet-afgemaakte brief gevonden.
Aan H. Weber,
Mijnheer,
Indien U binnen één dag niet aan Uw
bij mij gemaakte schuld voldoet, neem ik
maatregelen, die zéér, en zéér slechte ge
volgen voor U konden hebben. Morgen
avond verwacht ik dus
Nu kon Jacobini de wijze van „wraak"
best op een vreedzamer manier bedoeld
en gedaan hebben, maar tóch was hij dooi
de loop der omstandigheden in 't rijtje
verdachten opgenomen, zonder echter juist
in arrest te worden genomen.
Jacobini stond zeer gunstig bekend, had
vele vrienden, was gul, onthaalde ieder,
die hij kende, rijkelijk, en was een eerste
klas comediant.
Het is dus licht te begrijpen, dat men
z'n verdenking niet zoo maar voetstoots
mocht aannemen en er zou stellig heel
wat gewikt en gewogen worden voor men
tot iets definitiefs overging.
En of 't noodlot de politie vervolgde:
wederom werden eenige verdachten gevon
den, om onder de loupe genomen te wor
den. Mej. M. Helm had eenige uren vóór
'l tooneelstuk een heftige woordenwisse
ling met 't slachtoffer mijnheer Weber ge
had, waarbij verwenschingen niet uitble
ven. Toen de vloed van scheldwoorden ten
einde was, was zij naar haar vriendin
Mevr. A. Wagner, Baten'hofsweg 3 gegaan,
waar ook voorverkoop van plaatsen ge
schiedde.
Ze had eenigen tijd over de ruzie met
Weber gesproken en gezegd hem de ko
mende uren flink wat in de leg te leggen.
M. Helm stond niet bijzonder goed in de
stad bekend. Erg uitgaand,had zij veie
I slechte hoedanigheden. Haar arresteerde
de politie
Tenslotte hoefde ook H. Gothenburg (op
't. tooneel: „William Brooks, Levis' zoon)
niet. uit de „verdachtenrij" te blijven.
Wegens gebrek aan kleedkamers, had
hij kamer 1 met L. König gedeeld en 't
was wel aannemelijk dat König, de hoofd
verdachte en toch nog vrij persoon, Go
thenburg, die bekwaam ingenieur was bij
't aanleggen van de moordende draad, in
de arm genomen had. Gothenburg bekende
medeplichtig te zijn aan de moord. „Er
zijn nog andere schuldigen" sprak hij,
„meer dan gedacht wordt, maar ik kan hen
onmogelijk verraden". Hoe men ook dreig
de en z'n wil trachtte te forceeren, Go
thenburg hield voet bij stuk, hij behield
verder de rol van „onwetende".
Trouw aan zijn kameraden, ontrouw aan
de rechtvaardigheid.
Gothenburg was de eerste, die defini
tief in bewaring werd gesteld en 't vonnis
zou stellig niet mis zijn, temeer daar men
steeds 't meest vreeselijke verwachten
1 kon.
I Ondertusschen was Günther de grens
over gevlucht en hield zich op in Lenin
grad vanwaar uit hij trouw corresponden
tie onderhield met z'n bekenden. Het
„vrije" Rusland bood hem een beste schuil
plaats, spoedig had hij een groote som geld
bijeen geschaard, ten nadeele van honder
denhij leefde als Baron Tolmensky.
(Wordt vervolgd).
VRAGENBUS.
Vraag 221. Is Bestaurant niet een
gek woord voor Café, waar je iets kunt
gebruiken?
Antwoord. Och, dat is nog zoo gek
niet gebruikt. Een restaurant zegt toch nog
iets meer dan cafémeen ik. Een restau
rant is een herberg, waar je gaat om te
eten en te drinken, en in een café ga je
om te drinken alleen. (Dat in strikten zin).
Restaurant, voor koffiehuis gebruikt,
bestaat nog zoo lang niet. In 1765 liet een
zekere Boulanger op een uithangbord
schilderen een variant op de woorden van
Mattheus II 28 het volgende:
Venite ad ine omnes, qui stomacho la-
boratis, et ego vos restaura b o, wat
wij zonden zeggen met: „Komt allen tot
mij, die last van uw maag hebt en ik zal
u verkwikken." Bestaurare restaurer
verkwikken.
Vr a a g 222. Wordt in ons land meer ge
rookt dan in andere landen?
Antwoord: Dat wordt het zeker!
Wij verrooken telken jaar voor meer geld.
In het buitenland is de tabak nog duurder
en de inkomens nog minder en dus het
rooken van zelf minder. In ons land is het
bedrag, dat jaarlijks verrookt wordt haast
ongelooflijk. Ik heb hier de cijfers voor me
liggen van 1929. Dit staatje leert ons wat
in ons land aan kapitaal de lucht wordt
ingeblazen.
In 1929 gingen in rook op:
1.346.089.000 sigaren ad 92.703.070
3.179.577.000 sigaretten ad 53.651.098
1.229.000 K.G. tabak ad 26.670.707
Te zamen 173.024.875
Uit dit staatje blijkt genoegzaam, wat
'n millioenen met rooken verloren gaan,
temeer als we weten, dat in heel Neder
land slechts voor ruim 100 millioen levens-
verzekeringspremiën betaald wordt. Denkt
eens over deze bedragen na!
Vraag 224. Mijn broer, die op de H.B.
S. is, zegt dat Apotheek en Bodega eigen
lijk hetzelfde zijn en dat geloof ik niet.
Wat zegt u ervan?
Antwoord: Jij kleine ongeloovige
Thomas,, jouw geleerde broer had het
heusch nog zoo mis niet. Je kunt hem
voortaan een beetje meer gelooven, Piet.
Nu luister eens! Je broer heeft gelijk. In
j eigenlijken zin beteekenen beide woorden,
I hoe vreemd het ook op het eersle gehoor
klinke moge, hetzelfde.
Het woord Apotheek is afgeleid van het
Grieksche woord „aposithèmi" wat „weg
zetten" beteekent. Het hiervan afgeleide
woord „apothèkè" beteekent de plaats,
waar men iets wegzet, bergplaats, bewaar
plaats.
De oorspronkelijke beteekenis is dus een
bewaarplaats, een magazijn van verschil
lende waren. Dit blijkt ook uit de afge
knotte vormen in het Fransch en het
Spa-ansch, n.l. boutique en bodega. Bode
ga beteekent oorspronkelijk bergplaats
van wijn, later de plaats, waar de wijn ook
gedronken werd.
Naar de oude opvatting is een apotheek
dus een magazijn, waarin verschillende
waren verkocht werden, niet alleen waren
dit artsenijen en kruiden, maar ook eet
waren, specerijen, confituren, verfwaren
enz. in een woord alles te zamen wat thans
in de apotheek, bij den drogist en den
kruidenier behoort en daarenboven nog
wijn, inzonderheid gekruide wijnen.
Het woord bodega (hetgeen hetzelfde
woord is als apotheek, alleen de a is afge-
j vallen (zooals in mandelen - amandelen -)
I wordt thans alleen gebruikt voor een ma
gazijn of bar, waarin wijnen en voorna
me] ijk Spa-ansche- en Portugeesrhe wijnen
worden opgestapeld en verkocht.
Hiermee meen ik voldoende te hebben
aangetoond, dat je broer het bij het rechte
end had, toen hij Apotheek en Bodega
eigenlijk eenzelfde woord noemde.
Vraag 225. Wat beteekent: judassen?
Antwoord: Wel, heb je nooit ge-
hoord van Judas, één der twaalven die
Jezus verraderlijk aan de Joden overle-
verde. Heb je nooit gehoord van een Ju
daskus, Judaskneep, een Judaslach als
van de kus van een verrader een gemeene
valsehe streek, een valsche lach. Zoo be
teekent judassen: plagen, sarren, treite-
I ren.
(Wordt vervolg