ZATERDAG 22 AUGUSTUS 1931 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 jiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiitimiiimiifiiiiiiiimiiiiiiiiiiimiiiiiiuiNiiiitt ri 11111111111111111 1111111111 11111111111111111111111111111111111 ii i i i 11 i 1111111111i i 11 i 11111 i 111> n 1111111 11 11 rr CORRESPONDENTIE. Madeliefje, Leiden. Zoo Made liefje, ook eens geprobeerd te rijmen. Ik zal jou versje eens laten hooren, daar zal grootmoeder evenveel plezier heb ben als jou moedertje. Daar komt Made liefje en zingt van: De Kinderkrant. Ting, tang, 't is half drie, Nu zal de krant dra komen. Ting, tang, zegt de winkelbel, En nu is 't uit met droomen. Wie zal de krant 't eerste hebben, Er staan weer raadsels in, Raadsels voor grooten, kleinen: Net iets naar elks zin! Kijk een? jongens, kijk eens hier, Wat een prijzen, wat een hoop, De een al mooier, dan de ander, 't Lijkt haast een uitverkoop! Wie nu niet mee zou doen, Is vast te dom, of niet goed snik, Daarom begin ik als de wind nu, Dan is Oom Wim tevreden, dat zeg ik! Zoo zingt Madeliefje. En is dat geen mooi liedje? Dag lief Nichtje! Anneke Sanders, Leiden. Ja Anneke je was nog net op tijd- En ik was blij je te zien. Je bent een van de trouwste medewerksters enik reken voortaan en vooral nu, op meerdere bij dragen van jouw hand. De geschiedenis van Joepie wordt nu geplaatst. Dag Anne ke. Zie eens vandaag of de volgende week. Dag Anneke. Groet vader en moe der van me! Mina V e e 1 e n t u r fBodegraven. „Blinde Wim" alleen om jou plezier te doen en dan kun je meteen eens zien, hoe klein dit verhaaltje is al? het ge drukt is. Dag Mina! Sneeuwklokje, R.'Veen. Jouw brief was te zwaar. Ik moest 12 cent strafport betalen. Frankeer voortaan vol doende. Daarbij schijn je slecht te kun nen lezen. Schrijf, zei ik, het papier aan een kant vol. Om je niet te veel teleur te stellen, zal ik béide opstellen voor dezen keer een plaatsje geven. Maar nog even geduld! Zie de volgende week. Dag lief Nichtje! En nu is het welletjes. Tot de volgen de week. Met hand en groet voor u allen. Oom WIM. DE GESCHIEDENIS VAN JOEPIE. door Anneke Sanders., Jullie zult raar opkijken hè, dat jullie zoo'n gekke naam ziet staan. Sommigen zullen denken: „Joepie, Joe pie wie zal dat zijn?" Wacht maar dat gaat hij dadelijk zelf vertellen. „Allo, ik begin. Ik ben een dwergtekkel- tje, 2 jaar oud. Als je me meet, zal je zien dat ik 48 centimeter lang ben en zwart met bruin van kleur." Nou moet je hooren. Ik kom uit Duitsch- land. Ik was zes weken oud toen ik door Duitscher gekocht en mee naar huis ge nomen werd op een gezellig dorp. Ik had 't er vat best. En ik hoorde, dat, als ik een jaar oud was, ik naar Holland zou gaan naar een meisje van een jaar of twaalf. Voorloopig liet dit mij koud. Ik speelde met t hondje van mijn voorloo- pige baas, en omdat ik zulke lage pootjes heb, kon ik gemakkelijk onder de poort van het erf op straat komen waar ik veel speelmakkertjes vond. Bijzonder met Flip, de hond van een boer aan de overkant, stond ik op goeden voet, want bij zijn baas in huis stond vaak de voorraadskamerdeur open en viel er heel wat. voor ons te halen. Dan eindjes worst, dan lekkere eitjes, ook wel eens een heerlijk stuk spek, waar we ons echt aan tegoed deden. Dit stelen bezorgde ons meestal een flink pak slaag. Dit verdienden wij ook wel, want stelen mag je niet al ben je ook een hond. Op een dag ik was ongeveer een jaar oud deed de baas mij een prachtig halsbandje om en mompelde zooiets van: „zoo nu is 't mee je schooiersleventje ge daan". Ik begreep wel dat nu de reis naar Holland zou beginnen. We gingen naar 'n groot gebouw dat de mensehen 'n station noemen. De baas kocht een kaatje voor hem zelf en voor mij en.... we gingen 't perron op. Daar kwam een groot ding met veel ge weld binnen gesnooven, een trein geloof ik en daarin stapte de baas met mij op z'n arm en lei me op een kussentje. Nadat ik alles besnuffeld had, dutte ik lekker in en werd pas waker toen ik de baas hoorde zc'^en: „Alstublieft, hier is mijn pas en hier is 't bewijs voor de hond." Toen aaide de baas me over de kop en zei: „Geluk kig. dat is goed afgeloopen, je mag Hol land binnen hoor." Ik kreeg een kuchje, en draaide zóólang, tot ik m'n oude plekje weer gevonden had en sliep in. (Wordt vervolgd.) BOONTJE KOMT OM ZIJN LOONTJE door Piet Schakenbos. 't Was December. De vorst was ingeval len. Verkleumd van koude, zat de vos ach ter een boom. He, dacht hij. als die boer nu eens naar binnen ging, kon ik nog een kipje snappen. Maar de boer bleef op zijn erf. Eindelijk ging de vos weg. Maar toen hij weg wou gaan zag hij daar in de verte een boerinnetje loopen. Met zijn fijne neus rook hij al gauw het lekkere brood wat in het korfje van het boerinnetje lag. Juist kwam hij voorbij een hol van een haas. Zeg Langoor steek je neus eens in den wind, ruik je niet dat versche brood van dat boerinnetjeDe haas kwam eens kij ken. Heb je geen honger Langoor, zei de vos. Ja, natuurlijk net zoo goed als jij. Nu, dan moet jij voor het boerinnetje gaan lig gen alsof je dood bent. Ik ga een eindje achter haar staan. Het meisje denkt dat je dood bent en dan zet ze haar korfje neer en raapt je op. Ik spring vooruit en pak het korfje met het brood. Het meisje laat jou vallen en we loopen hard weg. Sa men deelen wij het brood. De haas was al gauw voor het plan te vinden. Hij ging voor het meisje liggen alsof hij dood was. Toen het meisje voorbij kwam, zag zij de haas. Zij zette haar korfje neer en wilde de haas oprapen. Meteen sprong de vos naar voren en pakte het korfje in zijn bek en liep er mee weg. Van schrik liet het boerinnetje de haas vallen en liep de vos achterna. Maar vossen kunnen harder loo pen dan meisjes. De haas was intusschen ook al weggeloopen en bij een vijver haal de hij de vos in. Maar de vos had in het geheel geen zin om het brood te deelen. Hoe de haas al bad en smeekte, de deksel kwam niet open. Fop jij mij, dan fop ik jou, dacht de haas. Zeg vos, zei hij, zouden we niet een paar vischjes bij het brood ne men. Dat smaakt toch zoo heerlijk, de mensehen vinden dat ook zoo fijn! Ja, zei de vos, die een echte snoeperd was en hij watertande er van. Maar hoe moeten wij die visschen dan krijgen! Nu dat weet ik wel, zei de haas. Zie je dat gat in het ij-s. Daar moet je met je staart in gaan zitten. De visschen hebben evenveel honger als wij. Als je dan je staart zien, beginnen ze te bijten, jij springt dan gauw op en we hebben dan een heeleboel visschen. De vos deed wat de haas gezegd had. Hij ging in de opening van het ijs zitten en wachtte geduldig. Na een kwartier had hij nog niets. Heb ik dan nog geen beet, dacht de vos. Zit maar stil, zei de haas, dam komt het wel. Intusschen was de opening weer dicht gevroren en toen de vos wilde op springen, bemerkte hij tot zijn groote schrik dat hij vastgevroren zat. Daar had de haas op gewacht. Hij nam nu gauw het korfje en at het brood smakelijk op, en wat hij over hield, nam hij mee naar zijn hol. De vos kreeg niets van het brood. Zoo kwam boontje om zijn loontje. BIJ VREEMDEN door Mickie-Maus. Nog een hartelijke blik, nog een laatste kus van haar lief moedertje en de trein verliet 't drukke station Dortmund en nam de kleine Erna met zooveel andere kindertjes mee naar het verre Holland. Suf van al het ongewone der laatste da gen, te moe om te schreien, zat ze nietig weggedoken in 'n hoekje van de overvolle coupé. De vriendelijke dames van 't comité probeerden tevergeefs haar wat af te lei den, slechts nu en dan kwam er een vage glimlach op haar bleek gezichtje. Met groo te, bange oogen staarde ze door 'n coupé raampje naar buiten, waar alles voorbij vloog en waaraan toch geen eind scheen te komen. Eindelijk, na een lange, ver moeiende. reis, stoomde de trein Arnhem binnen, waar Erna met nog eenige kinder tjes, verwacht werd. Schuw stonden ze bij elkaar op het drukke perron, krampachtig hun armzalige bagage vasthoudend. De naam- en adreskaarten op hun manteltjes werden geraadpleegd en weldra vonden de arme stumperds een tweeden vader of een tweede moeder, die hen liefdevol opnam. Erna werd naar den boer gebracht, die z'n pleegkind kwam halen. Schuchter legde ze haar klein, mager handje in de groote vuist van den vriendelijken man, die haar hartelijk begroette en in z'n wagen naar huis reed. De goede boerin kon haar tranen niet weerhouden, toen ze de magere wangetjes van Erna zoende. Als een liefdevolle moe der verzorgde ze 't kind, waarmee ze zoo'n zielsmedelijden had. Een paar uur later lag Erna in de groote, heldere bedstede van de boerderij. Nu ze alleen was, snikte ze d'r kinderverdriet uit in krampachtige snikken, die heel haar teer lichaampje de den trillen. Ze voelde zich zoo nietig en klein in dat vreemede, verre land bij die vreemde mensehen, die ze heelemaal niet kon ver staan. En heel ver in Duitsohland, was haar moedertje. Toen haar pleegmoeder later in den avond nog eens kwam kijken, vond ze het kind in een onrustigen slaap met de traan tjes nog op d'r wangetjes en juist lispelden haar lipjes: „Miitterchen". DIE VERSTANDIGE POLLO. door Annie Hoogervorst. Er was eens een arme houthakker, die 's avonds na zijn werk naar huis terug keerde. Onderweg hoorde hij het gejank van een hondje. Hij luisterde scherp toe, waar het geluid vandaan kwam. „Ha daar hoor ik het", riep hij verheugd. Hij liep er naar toe en., wat zag hij tot zijn groote verbazing; zoowaar een hondje dat half dood was. Hij nam het op en nam het mee naar huis. Toen hij thuis gekomen was, zei hij tegen z'n vrouw„Raad eens wat ik onder mijn jas heb". „Gut", zei de vrouw, „hoe kan ik dat nu weten". „Nou, raad maar eens." „Nu hoor. zeg het maar." „Goed", zei hij, „ik heb hier een hond je." „Maar", riep de vrouw uit, een hondje hoe kan ik dat gelooven. Hoe kom je daar aan". „Dat zal ik vertellen", zei hij, „maar laten we hem eerst in 'n mandje achter de kachel leggen, wanthij is al half dood" Ze maakten een warm bedje klaar en leg den hem er in. Het beest sliep gauw in. Toen vertelde de man hoe hij er aan ge komen was. De vrouw luisterde aandach tig toe. Toen er een week of drie verloo- pen waren, was de hond heelemaal beter. Ze doopten hem met de naam „Polio". Nu vergezelde de hond iederen dag de houthakker. Eens op een Dinsdag was dat weer zoo. De houthakker moest heel al leen een boom omkappen. Toen hij het touw om den boom had gebonden, begon hij uit alle macht te trekken. Plotseling viel de boom om zonder dat de houthak ker er op voorbereid was en hij kwam er on der, maar de hond niet. De hond zag dit. droevig tooneel en liep als een bezetene naar huis. Toen de hond kwam deed hij niets dan janken. Dat vond de vrouw wel wat vreemd. Toen liep de hond weer terug naar het bosch om te kijken of daar zijn baas nog was. Ja, Goddank, hij lag er nogToen ging hij weer terug naar de vrouw en zoo tot driemaal toe. Toen vertrouwde de vrouw het niet meer en ging de buurman halen. Zoo gingen ze met z'n drieën naar het bosch. De hond liep voor en de buurman en de houthakkers vrouw achter. Toen ze zoowat bij de plek waren waar de houthakker lag draafde de hond gauw voor. Toen zagen ze wat er aan de hand was. Ze maakte gauw een baar en legden toen den man er op. En toen ze thuis kwamen kreeg Polio een extra hapje meer. De man genas en sedert dien, is Polio allen nog dierbaarder. „ONTMASKERD" door een H. B. S.'er. IV. Nu vertoonde zich het zielloos lichaam, nog met bloed bevlekt. Aan de rechter slaap bevond zich een diepe wonde. Het uitgeloopen bloed was gestold, zoo dat het gezicht er afschuwelijk uitzag. Nauwkeurig bekeek hij de wonde. Ze was met een kolf van een browning toe gebracht. Al het andere bleef uitgesloten. Binnen vijf minuten had hij eenige nega tieven van bovengenoemde me-vrouw in zijn toestelletje zitten. Tevens van de vingerafdrukken op den hals. Waar is de plaats waar de moord heeft plaats gegrepen, wendde hij zich nu tot den agent. Mag ik u vergezellen meneer? was zijn antwoord. Zeker, zeker, dat wou ik u juist vra gen. Gaat u maar voor, heeren. Zij gin gen nu door een achterdeur het huis uit en liepen op een pad toe, dat naar den tuin voerde. Zij liepen ongeveer twintig I passen, toen de agent stilhield. I Hier was het meneer, sprak hij, een zaklantaarn voor zich uit houdend. Zij I hurkten neer. Voorzichtig keken zij rond. I Kijk eens hier, fluisterde Harold, tegen John, die vlak naast hem lag, kijk eens. Wat heb je daar Harold? Een horloge, John. Sst, niet zoo hard, steek gauw in je zak, zonder dat de agent het ziet, wij zullen dat zaakje op onze eigen manier behandelen. Met een zakkenrollerstruc verdween' het horloge in Harolds zak, John keek wederom rond, nu ontdekte hij eenige bloedvlekken, gauw eenige photo's. Buck, echter had ook al gauw wat be- i langrijks ontdekt. John, fluisterde hij; kijk 'ns, hier I zijn onbekende voetstappen van schoenen met scherpe punten. Oplettend 6loegen zij de voetstappen gade, die waren niet van een politieschoen. Ook hiervan eenige photo's genomen en het drietal keerde zich weerom, teneinde hun onder- j zoek voort te zetten. I Wij weten echter nog niet, zoo begon John het gesprek, of dit zeker de voet- i stappen zijn van den chauffeur. I Wacht eens, daar weet ik wel wat op, sprak Harold. Nu zullen we 't hebben, jongens, lachte Buck. Harold stapte regelrecht op •de keuken toe, opende de deur en trad op de zich in de keuken bevindende dienstmeid toe. Zeg eens, juffrouw, zoo sprak hij, kunt u ons ook vertellen, waar hier de I schoenenkamer is. Hier net tegenover heeren, wacht maar, ze liep op de deur toe opende die, ging een kleinen corridor over en opende een zich daar tegenover bevindende deur. Als 't u blieft, heeren, sprak ze. De detectives liepen de kamer binnen. Wacht u een oogenblikje, juffrouw. Kunt u mij ook vertellen, waar hier de plaats is van de chauffeursschoenen. Welken chauffeur bedoelt u? 1 U weet wel 1 O, ik begrijp het al, sprak ze, kijkt u hier maar eens, deze plaats, hier is het. I Dat komt uit, riepen ze alle drie tegelijk. Zoo, dus dat weten we toch al weer, sprak Buck, nu, dun kunnen wij het zaak je verder bekijken. Zij gingen weer naar de plek waar de moord had plaats ge had terug. Nu konden zij de sporen on derzoeken. Zij leidden langs eenige paden en hielden toen opeens op. Doch zij hadden het al gauw in de ga ten. De chauffeur had het raadzaam ge acht om de sporen niet al te veel zicht baar te maken en was over het grasperk, dat zich daar bevond, geloopen. Doch onze jongens met hun speurders- oogen ontdekten ze wel. Ze leidden dwars over het grasperk, vandaar dwars over het paadje, weer over het grasperk tot aan een steenen schutting. (Wordt vervolgd). WEER GEVONDEN door Truus Belt. Theo ging uit wandelen met z'n hondje, die ie pas gehad had met z'n verjaardag. Maar onderweg kwam ie 'n paar vriendjes tegen, die waren aan het knikkeren. Theo had er ook wel zin in en vroeg, of ie mee mocht spelen; dat vonden z'n vriendjes wel goed. En z'n hondje had ie maar op straat laten staan. Theo was zoo druk aan heb knikkeren, dat hij niet gezien had, dat een circusjongen Pollie had meegenomen. Ze hadden 'n halfuurtje geknikkerd, toen wou Theo naar huis gaan, maar zag tot groote verbazing dat z'n hondje er ciet meer was en riep: „Pollie", maar Pollie was nergens te zien. En ie dacht: ik zal maar naar huis gaan, daar zal ie wel wezen, maar vond hem nergens. Hij vertelde allss aan vader. De jongen begon te snikken. Va der zei: „Wees maar stil, ik weet wat an- ders, morgen mag je naar het circus met mij". Dat vond hij wel fijn, met vader naar I het circus. Hij ging gauw z'n huiswerk af maken, dan was de avond gouw om. j 's Morgens om 10 uur gingen ze weg. Ze I zaten toevallig in de eerste rij, en kouden goed zien. De circusjongen had zich aller aardigst gekleed, en maakte de leukste sprongen. Hij nam 'n soort hoepel en daar in 'n ruit, maar die was stuk, maar als er 'n hondje door sprong kreeg ie 'n beloo ning en hij riep „Polly", Daar kwam 'n leuk hondje met 'n rokje aan. Theo zag dat het zijn hondje was en dacht: „Wacht maar ventje, dat is jouw hondje niet!" Hij keek z'n vader aan en zei: „Vader, het is mijn hondje". „Hoep maar", zei vader en hij riep: „Pollie, Pollie"; daar kwam h'ij naar hem toe. De circusjongen keek erg rip, maar liet hem maar stilletjes begaan. Wat was Theo blij met z'n hondje. Toen de voorstelling was afgeloopen, ging hij biij naar huis met z'n hondje. GEHEIMZINNIG! door W. M. J. Simons. Gymn. „Immaculatae Conceptionis" Venray. XIV De 2de étage van de groote stadsgevan genis! In 'n kleine cel, waarvan het stevig getralied venstertje op een achterbuurt uitzag, zat Günther op een ruwe houten bank, in diep gepeins verzonken. „Wat een stommeling, die König!" nijdigde hij. Hij moest uit dit hol, vóór de volgende avond, anders was het te laat. Zou hij hulp van buiten krijgen? Wisten ze wel van z'n arrestatie? Niet waarschijnlijk..-. Wat dan? De cipier bracht water en brood niet zoo goed als anders, vond Günther. Na een klein half uurtje, kwam de ge vangenbewaarder terug, ging weer uit de cel en sloot de zware deur extra zorgvul dig, want 't was voor de laatste maal, die dag. „Die zal niet. ontsnappen!" mompelde „de oude getrouwe", doch, toen hij de vol gende morgen om 4 uur naar de gevangene kwam kijken, was het vogeltje gevlogen. Günther was ontsnapt, had dus schuld ge voeld en meende vóór de tijd van een be- sluitelooze politie om was, te moeten ver trekken. Bij nader onderzoek bleek, dat er meer deren waren, die in betrekking konden staan met de voorgevallen moord. Op de kamer van mijnheer D. Jacobini, die de rol „Tom Kent" vertolkte werd een niet-afgemaakte brief gevonden. Aan H. Weber, Mijnheer, Indien U binnen één dag niet aan Uw bij mij gemaakte schuld voldoet, neem ik maatregelen, die zéér, en zéér slechte ge volgen voor U konden hebben. Morgen avond verwacht ik dus Nu kon Jacobini de wijze van „wraak" best op een vreedzamer manier bedoeld en gedaan hebben, maar tóch was hij dooi de loop der omstandigheden in 't rijtje verdachten opgenomen, zonder echter juist in arrest te worden genomen. Jacobini stond zeer gunstig bekend, had vele vrienden, was gul, onthaalde ieder, die hij kende, rijkelijk, en was een eerste klas comediant. Het is dus licht te begrijpen, dat men z'n verdenking niet zoo maar voetstoots mocht aannemen en er zou stellig heel wat gewikt en gewogen worden voor men tot iets definitiefs overging. En of 't noodlot de politie vervolgde: wederom werden eenige verdachten gevon den, om onder de loupe genomen te wor den. Mej. M. Helm had eenige uren vóór 'l tooneelstuk een heftige woordenwisse ling met 't slachtoffer mijnheer Weber ge had, waarbij verwenschingen niet uitble ven. Toen de vloed van scheldwoorden ten einde was, was zij naar haar vriendin Mevr. A. Wagner, Baten'hofsweg 3 gegaan, waar ook voorverkoop van plaatsen ge schiedde. Ze had eenigen tijd over de ruzie met Weber gesproken en gezegd hem de ko mende uren flink wat in de leg te leggen. M. Helm stond niet bijzonder goed in de stad bekend. Erg uitgaand,had zij veie I slechte hoedanigheden. Haar arresteerde de politie Tenslotte hoefde ook H. Gothenburg (op 't. tooneel: „William Brooks, Levis' zoon) niet. uit de „verdachtenrij" te blijven. Wegens gebrek aan kleedkamers, had hij kamer 1 met L. König gedeeld en 't was wel aannemelijk dat König, de hoofd verdachte en toch nog vrij persoon, Go thenburg, die bekwaam ingenieur was bij 't aanleggen van de moordende draad, in de arm genomen had. Gothenburg bekende medeplichtig te zijn aan de moord. „Er zijn nog andere schuldigen" sprak hij, „meer dan gedacht wordt, maar ik kan hen onmogelijk verraden". Hoe men ook dreig de en z'n wil trachtte te forceeren, Go thenburg hield voet bij stuk, hij behield verder de rol van „onwetende". Trouw aan zijn kameraden, ontrouw aan de rechtvaardigheid. Gothenburg was de eerste, die defini tief in bewaring werd gesteld en 't vonnis zou stellig niet mis zijn, temeer daar men steeds 't meest vreeselijke verwachten 1 kon. I Ondertusschen was Günther de grens over gevlucht en hield zich op in Lenin grad vanwaar uit hij trouw corresponden tie onderhield met z'n bekenden. Het „vrije" Rusland bood hem een beste schuil plaats, spoedig had hij een groote som geld bijeen geschaard, ten nadeele van honder denhij leefde als Baron Tolmensky. (Wordt vervolgd). VRAGENBUS. Vraag 221. Is Bestaurant niet een gek woord voor Café, waar je iets kunt gebruiken? Antwoord. Och, dat is nog zoo gek niet gebruikt. Een restaurant zegt toch nog iets meer dan cafémeen ik. Een restau rant is een herberg, waar je gaat om te eten en te drinken, en in een café ga je om te drinken alleen. (Dat in strikten zin). Restaurant, voor koffiehuis gebruikt, bestaat nog zoo lang niet. In 1765 liet een zekere Boulanger op een uithangbord schilderen een variant op de woorden van Mattheus II 28 het volgende: Venite ad ine omnes, qui stomacho la- boratis, et ego vos restaura b o, wat wij zonden zeggen met: „Komt allen tot mij, die last van uw maag hebt en ik zal u verkwikken." Bestaurare restaurer verkwikken. Vr a a g 222. Wordt in ons land meer ge rookt dan in andere landen? Antwoord: Dat wordt het zeker! Wij verrooken telken jaar voor meer geld. In het buitenland is de tabak nog duurder en de inkomens nog minder en dus het rooken van zelf minder. In ons land is het bedrag, dat jaarlijks verrookt wordt haast ongelooflijk. Ik heb hier de cijfers voor me liggen van 1929. Dit staatje leert ons wat in ons land aan kapitaal de lucht wordt ingeblazen. In 1929 gingen in rook op: 1.346.089.000 sigaren ad 92.703.070 3.179.577.000 sigaretten ad 53.651.098 1.229.000 K.G. tabak ad 26.670.707 Te zamen 173.024.875 Uit dit staatje blijkt genoegzaam, wat 'n millioenen met rooken verloren gaan, temeer als we weten, dat in heel Neder land slechts voor ruim 100 millioen levens- verzekeringspremiën betaald wordt. Denkt eens over deze bedragen na! Vraag 224. Mijn broer, die op de H.B. S. is, zegt dat Apotheek en Bodega eigen lijk hetzelfde zijn en dat geloof ik niet. Wat zegt u ervan? Antwoord: Jij kleine ongeloovige Thomas,, jouw geleerde broer had het heusch nog zoo mis niet. Je kunt hem voortaan een beetje meer gelooven, Piet. Nu luister eens! Je broer heeft gelijk. In j eigenlijken zin beteekenen beide woorden, I hoe vreemd het ook op het eersle gehoor klinke moge, hetzelfde. Het woord Apotheek is afgeleid van het Grieksche woord „aposithèmi" wat „weg zetten" beteekent. Het hiervan afgeleide woord „apothèkè" beteekent de plaats, waar men iets wegzet, bergplaats, bewaar plaats. De oorspronkelijke beteekenis is dus een bewaarplaats, een magazijn van verschil lende waren. Dit blijkt ook uit de afge knotte vormen in het Fransch en het Spa-ansch, n.l. boutique en bodega. Bode ga beteekent oorspronkelijk bergplaats van wijn, later de plaats, waar de wijn ook gedronken werd. Naar de oude opvatting is een apotheek dus een magazijn, waarin verschillende waren verkocht werden, niet alleen waren dit artsenijen en kruiden, maar ook eet waren, specerijen, confituren, verfwaren enz. in een woord alles te zamen wat thans in de apotheek, bij den drogist en den kruidenier behoort en daarenboven nog wijn, inzonderheid gekruide wijnen. Het woord bodega (hetgeen hetzelfde woord is als apotheek, alleen de a is afge- j vallen (zooals in mandelen - amandelen -) I wordt thans alleen gebruikt voor een ma gazijn of bar, waarin wijnen en voorna me] ijk Spa-ansche- en Portugeesrhe wijnen worden opgestapeld en verkocht. Hiermee meen ik voldoende te hebben aangetoond, dat je broer het bij het rechte end had, toen hij Apotheek en Bodega eigenlijk eenzelfde woord noemde. Vraag 225. Wat beteekent: judassen? Antwoord: Wel, heb je nooit ge- hoord van Judas, één der twaalven die Jezus verraderlijk aan de Joden overle- verde. Heb je nooit gehoord van een Ju daskus, Judaskneep, een Judaslach als van de kus van een verrader een gemeene valsehe streek, een valsche lach. Zoo be teekent judassen: plagen, sarren, treite- I ren. (Wordt vervolg

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1931 | | pagina 8