iüZE
Kinderen
OOR
<8
ZATERDAG 27 JUNI 1931
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
i<iiii ii Minimi iiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiHHiiiiiim
niiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiioiiiiiiiiiiiiiiir?
CORRESPONDENTIE.
P. v. <1. B., Voorhout. U had vol
komen gelijk. Ik had er ook bij nader
inzien zoo over gedacht. Hoogachtend.
C h r i s j e W ij t e n b u r g, Leiden.
Het was de eerste keer, dat je mee
deed, laat- het niet de laatste zijn. Blijven
meedoen Chrisje en als je wat grooter en
geleerder bent, dan moet je net als zus
je af en toe eens een mooi verhaaltje
schrijven. Maak wederkeerig veel groetjes
aan vader en moeder en de., zusjes!
Jannennn, Zoeterwoude. Ik
geloof wel dat het een heel karwei geweest
is, eer dit opstel af was. Maar om je plei-
zier te doen, zul je ook de voldoening heb
ben dat het geplaatst wordt. Dag Neefje'
Maak veel groetjes aan je ouders en zeg
tegen alle vrienden, dat weer p r ij s r a a d-
s e 1 s in zicht zijn en dat ik heel Zoeter
woude bij den wedstrijd hoop te zien.
De schrijver van „Een Gierig
aard." uit Roelofarendsveen.
Tk kan nergens jouw naam vinden.
Wil je voortaan onder je opstel je naam
zetten. Denk hieraan voor den volgenden
wedstrijd. Dit opstel wordt geplaatst. Ik
zal er onder zetten „De groote Onbeken
de" uit de Veen.
Annie v. d. Bosch, S t o m p w ij k.
Dit opstelletje is voor ons Hoekje wat
kort. Toch ziet he' er keurig uit. wat reeds
een groote verdienste is. Zoo hoert het
ook! Maak nu eens een lang verhaal An
nie Dag Nichtje
Bernard van T e ij 1 i n g e n, Zoe
te r w o u d e. Wat ik tegen Annie v. d.
Bosch zei. kan ik ook tegen jou zeggen,
met dit verschil echter, dat Annie het
mooier ordelijker en netter maakte dan
jij. Maar.... daar is ze ook een meisje
voor! Ofschoon ik van beide partijen al
leen keurig werk verwacht. Dag Ber
nard jé!
Johanna de Haas, S t o m p w ij k.
Ja, ik vind je opstelletje mooi en laat
het plaatsen zoodra ik door de copy, die
voor is, heen ben. Maak wederkeerig veel
groeten aan Pa en Moe, de broertjes en
zusjes! Daag!
Eina van Berkel. "Roelof
arendsveen. Zoo Rina, heb jij
geprobeerd en een opstel en een versje te
maken. Ik vind beide lang niet kwaad en
juist omdat ze zoo geestig zijn, laat ik ze
onder elkaar plaatsen. Hoort, daar is
Rina en draagt u voor: le „De Suikerbal"
en vervolgens: „Voor een koekje".
DE SUIKERBAL.
door Rina van Berkel.
Wat hebben we toch gelachen,
Vanmorgen in de klas,
Het was ons kleine Jantje,
Die daar aan 't grabbelen was.
Hij vroeg aan onze Zuster:
Als ik zoet ben, mag ik dan,
Mijn suikerbal opeten?
Je suikerbal me ventje?
Hoe kom je daar toch aan?
Die heb ik van Moe gekregen
Toen ik naar school zou gaan.
En waar is nu al dat lekkers?
Klein Jantje zocht en zocht,
Is hij niet in m'n kastje
Dan zeker op den grond.
Opeens begon hij te huilen,
De Zuster vroeg wat is dat?
Ik heb hem opgegeten,
En ik dacht dat ik hem nog had.
De Zuster en de kinderen,
Die lachten Jantje uit,
Toen ging Jan ook maar lachen,
Die kleine, leuke guit!
VOOR EEN KOEKJE
door Rina van Berkel.
Lientje was een leuk ding van vijf jaar.
Iedereen had schik in haar. Je moest al
tijd om haar lachen. Zulke malle dingen
kon ze soms doen! Ze kon slapen, lachen
en schreien net wanneer ze wilde Eens was
ze druk aan het spelen en .maakte nogal
leven. Vader zei toen voor de grap: „Lien
als je over vijf minuten slaapt, krijg je een
een koekje. „Goed Pa, zei Lientje." Zij
ging stilletje onder de tafel liggen en deed
haar boezelaar over haar hoofd. Twee mi
nuten later sliep ze als een roos. Na een
kwartiertje stak Pa haar lachende een
koekje in.haar mond. Daar werd ze wak
ker van en knabbelde het lekkertjes op.
Den volgenden dag was er visite. Lientje
en haar oudere zusje Dora mochten even
binnen komen om goeden dag te zeggen.
Dora vertelde aan een der dames, waar
mee Lientje een dag te voren een koekje
had verdiend. Die dame moest erg lachen
Ze vroeg aan Lientje: „Kan je ook schreien
voor een koekje?" Jawel, knikte Lientje
„Doe het dan eens, dan zal ik een groo
te bonbon voor je uitzoeken."
Lientje voelde, dat ze niet zoo gauw
haar traantjes bij de hand had. Zij keek
even om naar Dora, die achter haar stond.
Toen zei ze zachtjes: „Dora, knijp jij me
eens in mijn arm."
Dora deed het, en Lientje zette een keel
op, dat allen er van schrokken. „Maar
kind", zei Moe, „hoe kun je opeens zoo
vreeselijk schreien? Dora kneep me ook
zoo hard, Moe, snikte Lientje. Maar haar
koekje had ze eerlijk verdiend.
En nu heb ik wat nieuws. Hoort en luis
tert toe!
Vandaag over veertien dagen, komen
weer prijsraadsels.
Gemakkelijke raadsels. Schitterende
prijzen.
Zegt het voort!
Wie niet meedoet, is tegen z'n eigen!
Hoe meer er meedoen, hoe meer prijzen!
Tot Zaterdag!
Oom W i m.
GEHEIMZINNIG!
door W. M. J. Simons
Gymn. „Immaculatae Conceptionis" Venray
VIII.
Op een morgen meldden de kranten het
volgende nieuws:
„Arrestatie!
Gisteravond werd door de politie een
zekere J. Sc'li. betrapt op vrij zonderlinge
handelingen in de buurt van de Goethe-
strasze aangetroffen. Hij bekende onmid
dellijk tot de geheimzinnig-beruchte ban
dietenbende te behooren, maar verzekerde
absoluut geen bijzonderheden omtrent deze
vereeniging te kennen, daar hij pas tot
deze club was toegetreden.
J. fjlchr. is in verzekerde bewaring ge
steld. Komaan politie! Nu er één schaap
over de dam is, zullen er meer volgen!"
Richard Schmidt, die dit korte bericht
onmiddellijk gelezen had, voelde onwille
keurig een inwendige voldoening in ver
band met z'n vroegere gedachten. Sch. kon
dat Schonburger, de „wolfabrikant" niet
zijn? Het was natuurlijk maar een gissing
en heelemaal niet zeker maar toch....
Die valsche, ja- duivelachtige trekken op
Schoneburgers gelaat, die kleine oogjes,
die een voorbijganger zoo gemeen-brutaal
aankeken, maakten bij onze detective ver
band met de handelingen van dat heer
schap. Ja 't kon bijna niet anders.. Wan
neer zou 'n tweede verhoor van de ge
arresteerde plaats hebben? Richard wilde
zoo spoedig mogelijk zekerheid hebben.
Eerder nog, dan hij had durven hopen,
kwam hij het verlangde te weten: om 5
uur belde Wilhelm von Rhein op.
„Vind je goed, dat ik vanavond bij je
kom, Richard?"
Deze vond het best.
„Om hoe laat denk je te komen?"
„Nu, om ongeveer.9 uur kan ik bij je
zijn."
„Best. Tabé hoor!"
„Tabé!"
Ha, ventje! Je schijnt de botsing te
voelen aankomen. Je wil je voor me recht
vaardigen hè? Je sna.pt, dat langzaam aan
je toestand hopeloos wordt, en wilt daar
om vlug „resoluut" ingrijpen. GoedPro
beer het. Zoo gemakkelijk zal je me toch
niet kunnen bedriegen.
Dergelijke woorden mompelend liep hij
met groote, zware stappen z'n kamer op
en neer. Nu tot vanavond kon hij ook niet
wachten. Hij ging Schonenburger persoon
lijk opzoeken. Richard liep de kamer uit,
nam in de vestibule hoed en jas en ver
liet het huis. Hij liep de heele von Hinden-
burgstrasze uit en was daarna in de druk
te van de Kaizer Wilhelmplaz spoedig
verdwenen.
Tegen den middag kwam hij weer thuis.
Gelukkig, dat wist hij. Hij was bij de ge
vangene kunnen komen en het bleek, dat
z'n vermoedens niet onwaar waren. Het
was Schonenburger. Zou deze werkelijk
niets meer van de bende afweten? Afwach
ten maar. Misschien liet Wilhelm wel wat
los. Zoo geroutineerd leek de laatste hem
niet. Richard achtte hem in staat, door
een of andere ddmme zet, veel aan een
tegenstander bekend te maken en zoo zich
zeiven en al z'n makkers in ongemak te
brengen.
(Wordt vervolgd).
KONING GELUKKIG
door Leo Agger.
'n Eigenaardige naam voor 'n koning hé
Hij heeft toch echt bestaan hoor! in 'n
heel groot rijk, ergens in Indië, waar je
niet hoefde te werken en waar de dieren
het werk van de menschen deden, daar re
geerde koning Gelukkig.
't Vreemde was, dat, waar je hem ook
zag, hij altijd 'n vogeltje in 'n gouden kooi
bij zich droeg. Hoe hij daartoe kwam, zal
ik jullie nu eens vertellen!
Koning Gelukkig was getrouwd met 'n
heel lieve vrouw, die nooit boos werd en
dat wilde toch wat zeggen, want de ko
ning had één gebrek en dat. was: hij was
altijd knorrig en dat kwam omdat hij een
heel groote neus had, wel zoo groot als
mijn hand.
Nu, dat staat jou niet, dat staat mij niet
maar dat staat 'n koning toch allerminst.
Ontelbare gezanten waren er raar alle
landen gestuurd om de beste doktoren te
vragen.
't Was tevergeefs. Wat ze ook deden,
hoe knap ze ook waren, wilden ze de neus
van de koning aanraken, dan weiden hun
handen teruggeslagen.
De koning dacht dat ze hem voor den
gek hielden; dat ze bang en vies van zijn
neus waren. Hij werd dan woedend van
kwaadheid en liet de ongelukkigen dade
lijk ophangen.
Op 't laatst durfde er niemand meer te
komen, tot er op zekeren dag een heel
klein, oud en gerimpeld vrouwtje aan de
deur van 't paleis klopte en tot de koning
werd toegelaten. Ze boog zoo diep als
haar kromme rug 't toeliet en sprak toen
de koning eerbiedig aan„Zijn Majesteit
ik wil probeeren u gezond te maken, maar
mijn middel daarvoor is zeer zonderling. Ze
is: Gij, uw vrouw, zoon en dochter moeten
voor mij knielen, zoodat ik gemakkelijk bij
uw hals kan. Ik geef u er dan een klein
sneedje in en op 't zelfde oogenblik dat de
laatste klaar is, zult ge vanzelf opsprin
gen en 'n mooie normale neus hebben."
„Dat is zeer mooi van je, vrouwtje, en
wat vraag je als belooning voor je ver
diensten".
„Een klein dingetje maar en dat is, dat
ik een klein huisje als eigendom krijg met
'n stukje land er om".
De koning, blij als hij was, stemde toe
en beval de heele familie, voor 't vrouwtje
r.eer te knielen evenals hij dat deed.
Juist wilden de koning en zijn familie
het toen of hoog tegen de ramen tikte en
zoo hard als 't kon piepte 'n vogeltje: „Doe
open, gauw, doe open, uw leven staat er
mee op 't spel."
De vorst wilde er eerst niets van hooren,
maar de vogel bleef aanhouden en einde
lijk werd het arme vogeltje binnengelaten
en ookop 't zelfde oogenblik viel
het oude vrouwtje dood op den grond neer.
Toen 't beestje eindelijk bij den koning
was, maakte het met zijn kopje 'n diepe
buiging voor den koning en met zijn eenen
poot naar de oude vrouw wijzend zei het:
„Majesteit, deze leeliike feeks wilde u dood
maken, haar mes was vergiftigd, maar ik
zal u genezen niet alleen dat ge die leelij-
ke neus kwijt raakt maar er een mooie
voor in de plaats krijgt.
Dit zeggende vloog het driemaal om den
koning en de koningin en piepte luid, toen
boog liet weer voor de man en zei: „Ko
ning gij hebt een mooie neus".
Deze voelde, en warempel de vogel had
he mgenezen.
De koning, buiten zich zelve van blijd
schap zei: „Wat wilt ge als belooning".
Teen sprak 't vogeltje zijn wensch uit
en zei: ..Altijd bij u te mogen blijven in
'n gouden kooi"
De koning stemde toe en vandaar kwam
het, dat 't vogeltje altijd bij den koning
was.
Sinds was de kohing niet meer knorrig
integendeel: goed voor vrouw en kinderen
rechtvaardig in zijn bestuur en gelukkig
voor zichzelf.
EEN RARE GESCHIEDENIS
door Gerard Gussenhoven.
Laatst zat mijn oom in de trein te lezen.
Onder het lezen werd hij aangestooten
door de heer die naast hem zat. Deze
vroeg een beetje vuur voor zijn sigaar.
Oom gaf het hem, maar per ongeluk viel
ar een beetje asch op ooms das.
De heer veegde het weg.
Na eenigen tijd bemerkte miin oom dat
zijn gouden dasspeld weg was. Weet u hem
niet, mijnheer, vroeg oom: „Neen, mijn
heer," was het antwoord. „Ligt ze niet op
den grond vroeg de heer?"
Oom keek maar zag niets.
„Dan hebt u ze gestolen", riep oom uit,
„ik zal den chef waarschuwen. Uit alle
macht trok oom aan de noodrem. Piepend
en knarsend stond de trein stil.
Direct verscheen een chef aan de in
gang van de coupé, en vroeg wat er aan
de hand was!
Ja, meneer, zei oom: .^Daarnet toen ik
dien man een beetje vuur gaf viel er wat
asch op mijn das, en veegde die man het
af. Even later bemerkte ik dat mijn das
speld weg was, snapt u dat? Natuurlijk
dacht ik dat dien man ze gestolen had, en
toen heb ik aan de noodrem getrokken.
Ja meneer, zei de chef, dan zal ik de
politie waarschuwen, maar u ziet we zijn
hier midden in de weilanden, maar als u
nog even wacht zijn we in Amsterdam en
daar zullen we de politie het geval mede-
deelen. De chef ging weg en sloot de deur
Zachtjes reed de trein weg, en bereikte
eindelijk Amsterdam. Dadelijk werd de
deur van de coupé opengerukt en ver
scheen de stationschef. Gaat u mee heeren
vroeg deze. Ja meneer, en samen volgden
ze den chef naar de wachtkamer en wacht
ten tot de chef terugkwam.
Na eenigen tijd werd de deur openge
daan en verscheen de chef, en zei, wilt
u mij volgen, gij kunt alle twee op het po
litiebureau verwacht worden. „Dat is goed
chef", zei oom. Nu gingen ze op stap. In
het politiebureau gekomen, werden zij
verhoord. Oom zei alles wat er gebeurd
was. „Ja," zei de commissaris, „dat is een
lastig geval, maar denk u eens even na,
hebt u uw dasspeld niet. thuis gelaten, of
laten liggen, als dat waar is zal ik er geen
proces-verbaal van maken. Toen de com
missaris uitgepraat was, riep mijn oom
uit, nee maar die is goed, ik heb mijn das
speld thuis laten liggen. Maar ging oom
door, nu heb ik de trein gemist, en voor
het donker moet ik thuis zijn.
„Dat is weer een lastig geval", zei de
commissaris, en daarom moet dien heer u
schade vergoeden, minstens 15 gulden. Ik
wil heusch zooveel niet, viel oom hem in
de rede, ik vraag slechts 10. Dan 10.
zei de commissaris, hebt u het bij u mijn
heer? Ja zeker, commissaris, hier is het.
Hij haalde een portefeuille voor den dag,
en haalde er een briefje uit van tien gul
den. Mijn oom wilde het aanpakken toen..
een schok enoom werd wakker. Hij
had het gedroomd!
HET GEBED OVERWINT
door Gerarda Kromwijk.
't Was een mooie zomernamiddag. De
zon scheen heerlijk, het was zelfs zulk muoi
weer, als de heele zomer nog niet geweesL
was. Elsje, de dochter van den baron, was
in den tuin met haar hondje aan 't spelen.
De baron en de barones leefden tevreden
en braaf. God had hun huwelijk gezegend
met twee kinderen, Wim en Elsje. Doch de
jongen was nog maar twee jaar oud toen
hij stierf aan zware longontsteking. Groot
was de droefheid. Twee jaar alter werd 'n
meisje geboren, die Elsje genoemd werd.
Maar ieuer huisje heeft zijn kruisje en zoo
gebeurde het, dat de barones stierf. Je
kunt begrijpen wat een droefheid er in heel
de stad heerschte.
Tien jaar zijn verloopen en de baron is
weer getrouwd. Maar, helaas, ue stiefmoe
der is erg hard voor Elsje. Haar vader
wordt onverschillig en bekommert zich wei
nig meer om kind en godsdienst. Haar
stiefmoeder is hard voor haar en gaat Zon
dags niet meer naar de kerk. Elsje blijft
nog steeds maar bidden. Bij O. L. Heer
zoekt ze haar troost. Zoo gaan er vele ja
ren voorbij. Elsje is nu in 't klooster over
ste geworuen. V an haar ouders heeft zij
al dien tijd niets meer gehoord. Maar z:j
doet boetvaardigheid voor hen.
't Is eeji koude gure winterdag. Aan de
poort van 't klooster klopt een arme vrouw
aan. Zij vraagt of zij de overste met kan
spieken. De overste komt en is nauwelijks
bij de vrouw of de vrouw barst in sniküen
uit en roept: „Vergiffenis Elsje, vergiffe
nis". Elsje staat bewogen ,nu erkent zij
de vrouw, het is haar moeder: „Ik heb u
niets te vergeven", snikt Elsje. Wat een
blijde wedervinding. De moeder vertelt nu
alles. Dat er 4 jaar nadat zij weg ging,
brand kwam op 't kasteel en haar vader
verbrandde. Zij had. niets kunnen redden
en zwierf nu altijd rond. Verleden week had
men haar verteld, dat Elsje in 't klooster
overste was geworden en kwam nu om hulp
aankloppen. Elsje was diep geroerd. Haar
moeder bleef in 't klooster en deed er boe
te. Ja, door 't gebed van Elsje was zij weer
bekeerd.
DE POLITIEAGENT
door Leo Agger.
De politieagent is de meest bekende
figuur bij de jeugd.
Hij staat daar als een boeman, een
vervelende persoon, voor wien je niets
mag doen.
Wordt er belletje getrokken: de dienaar
van den staat is er; wordt er iemand op
straat er tusschen genomen, hij is present.
Die in dit alles uitmunten krijgen een
bijnaam.
Zoo was er een die heette „kleine Peer"
't Was een dik ventje, maar dapper en
fier voor twee. Ging de school uit, dan was
;t zeker, dat hij in de buurt was. Er mocht
eens iets gebeuren!
Piet ga je mee knikkeren op de markt?
Goed maar... hoeveel knikkers heb je?
Oh, maak je daar maar niet dik om. ik
heb er meer als jij. Goed!
Een, twee, drie! Hé verdikkie, jij hebt
het gewonnen, maar dat is niks. Eerste
gewin is kattegespin. Nu jij aan de..
„Willen jullie wel eens gauw maken,
dat je wegkomt of ik bekeur je en je
krijgt eens een flinke boete. Dat zal je
goed doen".
Ja, dat behoefde „Peer" ook niet te
zeggen, dat wisten ze ook wel en daarom
waren ze maar zoo verstandig om direct
aan de haal te gaan.
Maar „kleine Peer", was ook niet mis.
„Zoo dacht jullie me te ontsnappen, nee,
nee, daar ben ik je te vlug in af".
Hierin echter had hij zich verkeken,
vooral toen Jan van den schilder schreeuw
de: „Piet, boompie draaien, dan krijgt hij
je nooit."
Piet deed het, maar ook nu liet de agent
zich niet afschrikken. Hij zou en moest, ze
krijgen, die vervelende bengels. E'lke dag
maakten ze putjes, ofschoon ze steeds
weer dicht werden gegooid: de straat leed
er van.
„Ha, daar heb ik je dan eindelijk", maar
inplaats van ze te hebben, struikelde hij
en viel languit op den grond.
Piet van Alfen en Jan waren verdwenen.
HET AVONTUUR VAN JAC. JONAS
Naverteld door Cor.
Jac Jonas een jongen uit Over-A,
Die hoedde de ganzen van zijn Pa-pa.
Maar och, in dat baantje had hij geen zin,
I Toen trok hij de wijde wereld maar in.
Hij vond toen een plaatsje als jonge gast
I Op een ijzeren stoomboot, een ouwe kast
Die voer naar Indië om peper te koopen,
Maar halfweg is ze op een klip vastge-
loopen,
Gelukkig de roeiboot die was er nog heel,
Ze bereikten een eiland maar 't scheelde
niet veel,
Het eiland lag eenzaam, alleen en verlaten
Je had er geen winkels, geen school en
geen straten,
Ze hadden een tijdlang niets anders
gegeten
Dan de vrucht van de Kokos, die eerst
werd gespleten
En dat begon de zeelui zoo tegen te staan,
Dat ze er op een dag van door zijn
gegaan.
j De roeiboot was lek en zat vol met
scheuren
Toen maakten ze een vlot van masten
en deuren.
Daar dreven ze drie dragen mee in
't rond,
Toen eindelijk een stoomboot de zwervers
vond.
Zc kwamen behouden weer eindelijk thuis,
Het scheepsvolk, en Jonas de jongen,
incluis
Jac Jonas die ging weer naar Over-A
En hoedt weer de ganzen van zijn Papa.
DE KRACHT VAN HET GEBED
door Gerard Spaay.
I.
Het is 20 Maart, 's avonds half acht.
Guur en triestig is het buiten en de
wind loeit als in een Novemberstorm
ijzingwekkend door de boomen, zoodat
mensch en dier zich huiverend in betere
omgevingen terugtrekken.
Wij bevinden ons in het Centrum der
kolenindustrie in het mijnwerkersgezin
Bruggink.
Vader kleedt zich aan, om de zware
taak als delver van het zwarte goud ook
deze nacht weer te gaan vervullen in een
donkere gang waar de eentonige slag van
het houweel als in één ademtocht door
gaat, dag na nacht en nacht na dag.
Een beklemmende stilte hangt, er in de
anders zoo opgewekte ruimte en geen een
heeft er den moed deze te verbreken. Wat
is het toch wat hun den adem beneemt,
de kelen worgt, hun hart sneller doet
slaan? Is het. de angst voor den dood die
de man in zijn werk steeds glurend en
sluipend bedreigt, of is het misschien om
dat Vader niet meer bidt?
Ach ja! Vader bidt sinds zoolang niet
meer, en «waarom zijn ze dan anders niet
bevreesd?
Zij weten niet wat het is, maar het is
alsof een inwendige stem hen waarschuwt
voor een groote ramp die als een Damo-
cleszwaard boven hun gezin hangt.
Met een ruk wringt Bruggink zich los
uit de beklemming door hen een goeden
nacht te wenschen, waardoor de anderen
verschrikt uit hun gepeins ontwaken en
nog juist een laatsten blik op hun dierba
ren Vader kunnen werpen.
Wanneer deze goed en wel vertrokken
is,wendt de Moeder zich tot hare kinderen
en zegt: „Laat ons bidden dat Vader ook
deze nacht weer behouden mag blijven en
ook vooral voor zijn onvergankelijke ziel,
opdat, daar ook, evenals wij, in de natuur
verwachten, de lieflijke lentezon binnen
kort moge stralen."
Nog nooit hebben de kleintjes met zoo
veel eerbied en godsvrucht gebeden als nu,
want nu pas beginnen zij te begrijpen in
welk een blindheid Vaders ziel verkeert.
Zoo bidden zij wel een uur lang, voor
hem, die nu reeds zijn arbeid verricht in
de onderaardsche gewelven, totdat plot
seling een hevige knal wordt gehoord die
Moeder en kinderen verschrikt doet op
springen, en naar buiten vliegen om daar
al zeer snel van de toegeloopen menigte
een bevestiging van haar vreeselijk ver
moeden te krijgen.
„Er is een explosie geweest in de mijn!"
Als een donderslag treft dit haar hart.
zoodat een vreeselijke angst zich afteeker.t
op haar anders zoo kalme gelaat.
(Wordt vervolgd.
(Voor de Kleinen).
MIENTJES VERJAARDAG,
door Cathrina Janson.
Er leefde hier heel ver vandaan midden
in een groot bosch, de familie Jansen. Ze
waren niet rijk, hun vader was dikwijls
ziek. Ze hadden twee kinderen. Mientje en
Jantje. Het waren lieve kinderen. Als zij
in de stad kwamen, om een boodschap te
doen, hadden zij geen oogen genoeg om al
les op te nemen en te bekijken.
Het was op een mooie dag in de maand
Mei. De zon stond hoog aan den hemel,
moeder en vader waren als op. Daar kwam
moeder de zoldertrap op. Zij kwam de kin
deren roepen om op te staan. Het was
vandaag de dag, waarop Mientje acht
jaar werd.
„Mientje, kom je, gauw je bent toch ja
rig". „O ja moe, ik kom gauw. Wel gefeli
citeerd Mientje met je verdag. „Dank u
moe", zei Mientje. Moe ging weer naar be
neden, vader zat al in de huiskamer en
wachtte op moeder. Mientje was lx»ven
naar het- kamertje van Jan gaan kijken, of
die al wakker was. Ja hoor, hij had zijn
goed al aan. Beiden gingen zij naar bene
den. Moeder wachtte met het ontbijt.
Moeder zei: „hebben jullie je morgenge
bed al gebeden"? Ja moe, zeiden ze haast
tegelijk. Nu goed, dan kun je beginnen
met je boterham. Het was heel zuinig één
boterham met koek en de rest enkel met
boter. Zondags kregen zij er twee. „Mien
tje, zei moeder, moeten jullie niet naar
school, „het is kwart voor negen". Mientje
en Jantje deden gauw hun muts op en jas
jes aan. Een paar minuten later liepen zij
samen in het groote bosch. Moeder keek
hen na door het raam en wuifde met de
hand. Toen zij bij de school gekomen wa
ren, ging juist de bel. „Zuster," zei Mien
tje, „ik ben jarig". „Zoo Mientje, dat is
fijn en wat heb je van je moeder gekre
gen?" Niets Zuster en Mientje begon hard
op te schreien. „Stil Mientje, ga maar eens
met mij mee, dan zal ik eens kijken of ik
wat voor je heb." Mientje keew lachend
naar de Zuster. Daar kreeg zij van de Zus
ter een mooi schilderijtje en Jantje een
paar kaakjes. Toen zij 's middags thuis
kwamen waren zij overgelukkig. „Moeder,"
zei Mientje, „mag ik het boven mijn bedje
hangen." „Zeker kind, geef maar, dan zal
ik het ophangen."
Het was Woensdag. De kinderen had-
d sn dus vrij, nu mochten zij van moe sa
men spelen en kregen thee en ieder een
koekje dat gebeurde anders nooit, alleen
op vaders en moeders verjaardag. Ze wa
ren zoo blij als een engel en speelden den
heelen middag prettig. Het liep tegen zes.
Moeder kwam eens even kijken en zei
„Over een half uur moeten jullie komen
eten, en omdat Mientje jarig is, mogen jul
lie een poosje op blijven. Dat vonden 7
fijn en toen zij gegeten hadden, ging mee
der nog wat voorlezen uit het mooie boek
van Luilekkerland, dat vonden zij altijd
het mooiste er stonden nog wel meer ver
haaltjes in, maar dat vonden zij het mooiste»
Intusschen was het laat geworden en
moesten zij gauw naar bed. En dat ze
heerlijk droomden van dien grooten dag,
kan iedereen wel begrijpen.