iüZE Kinderen OOR <8 ZATERDAG 27 JUNI 1931 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 i<iiii ii Minimi iiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiHHiiiiiim niiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiioiiiiiiiiiiiiiiir? CORRESPONDENTIE. P. v. <1. B., Voorhout. U had vol komen gelijk. Ik had er ook bij nader inzien zoo over gedacht. Hoogachtend. C h r i s j e W ij t e n b u r g, Leiden. Het was de eerste keer, dat je mee deed, laat- het niet de laatste zijn. Blijven meedoen Chrisje en als je wat grooter en geleerder bent, dan moet je net als zus je af en toe eens een mooi verhaaltje schrijven. Maak wederkeerig veel groetjes aan vader en moeder en de., zusjes! Jannennn, Zoeterwoude. Ik geloof wel dat het een heel karwei geweest is, eer dit opstel af was. Maar om je plei- zier te doen, zul je ook de voldoening heb ben dat het geplaatst wordt. Dag Neefje' Maak veel groetjes aan je ouders en zeg tegen alle vrienden, dat weer p r ij s r a a d- s e 1 s in zicht zijn en dat ik heel Zoeter woude bij den wedstrijd hoop te zien. De schrijver van „Een Gierig aard." uit Roelofarendsveen. Tk kan nergens jouw naam vinden. Wil je voortaan onder je opstel je naam zetten. Denk hieraan voor den volgenden wedstrijd. Dit opstel wordt geplaatst. Ik zal er onder zetten „De groote Onbeken de" uit de Veen. Annie v. d. Bosch, S t o m p w ij k. Dit opstelletje is voor ons Hoekje wat kort. Toch ziet he' er keurig uit. wat reeds een groote verdienste is. Zoo hoert het ook! Maak nu eens een lang verhaal An nie Dag Nichtje Bernard van T e ij 1 i n g e n, Zoe te r w o u d e. Wat ik tegen Annie v. d. Bosch zei. kan ik ook tegen jou zeggen, met dit verschil echter, dat Annie het mooier ordelijker en netter maakte dan jij. Maar.... daar is ze ook een meisje voor! Ofschoon ik van beide partijen al leen keurig werk verwacht. Dag Ber nard jé! Johanna de Haas, S t o m p w ij k. Ja, ik vind je opstelletje mooi en laat het plaatsen zoodra ik door de copy, die voor is, heen ben. Maak wederkeerig veel groeten aan Pa en Moe, de broertjes en zusjes! Daag! Eina van Berkel. "Roelof arendsveen. Zoo Rina, heb jij geprobeerd en een opstel en een versje te maken. Ik vind beide lang niet kwaad en juist omdat ze zoo geestig zijn, laat ik ze onder elkaar plaatsen. Hoort, daar is Rina en draagt u voor: le „De Suikerbal" en vervolgens: „Voor een koekje". DE SUIKERBAL. door Rina van Berkel. Wat hebben we toch gelachen, Vanmorgen in de klas, Het was ons kleine Jantje, Die daar aan 't grabbelen was. Hij vroeg aan onze Zuster: Als ik zoet ben, mag ik dan, Mijn suikerbal opeten? Je suikerbal me ventje? Hoe kom je daar toch aan? Die heb ik van Moe gekregen Toen ik naar school zou gaan. En waar is nu al dat lekkers? Klein Jantje zocht en zocht, Is hij niet in m'n kastje Dan zeker op den grond. Opeens begon hij te huilen, De Zuster vroeg wat is dat? Ik heb hem opgegeten, En ik dacht dat ik hem nog had. De Zuster en de kinderen, Die lachten Jantje uit, Toen ging Jan ook maar lachen, Die kleine, leuke guit! VOOR EEN KOEKJE door Rina van Berkel. Lientje was een leuk ding van vijf jaar. Iedereen had schik in haar. Je moest al tijd om haar lachen. Zulke malle dingen kon ze soms doen! Ze kon slapen, lachen en schreien net wanneer ze wilde Eens was ze druk aan het spelen en .maakte nogal leven. Vader zei toen voor de grap: „Lien als je over vijf minuten slaapt, krijg je een een koekje. „Goed Pa, zei Lientje." Zij ging stilletje onder de tafel liggen en deed haar boezelaar over haar hoofd. Twee mi nuten later sliep ze als een roos. Na een kwartiertje stak Pa haar lachende een koekje in.haar mond. Daar werd ze wak ker van en knabbelde het lekkertjes op. Den volgenden dag was er visite. Lientje en haar oudere zusje Dora mochten even binnen komen om goeden dag te zeggen. Dora vertelde aan een der dames, waar mee Lientje een dag te voren een koekje had verdiend. Die dame moest erg lachen Ze vroeg aan Lientje: „Kan je ook schreien voor een koekje?" Jawel, knikte Lientje „Doe het dan eens, dan zal ik een groo te bonbon voor je uitzoeken." Lientje voelde, dat ze niet zoo gauw haar traantjes bij de hand had. Zij keek even om naar Dora, die achter haar stond. Toen zei ze zachtjes: „Dora, knijp jij me eens in mijn arm." Dora deed het, en Lientje zette een keel op, dat allen er van schrokken. „Maar kind", zei Moe, „hoe kun je opeens zoo vreeselijk schreien? Dora kneep me ook zoo hard, Moe, snikte Lientje. Maar haar koekje had ze eerlijk verdiend. En nu heb ik wat nieuws. Hoort en luis tert toe! Vandaag over veertien dagen, komen weer prijsraadsels. Gemakkelijke raadsels. Schitterende prijzen. Zegt het voort! Wie niet meedoet, is tegen z'n eigen! Hoe meer er meedoen, hoe meer prijzen! Tot Zaterdag! Oom W i m. GEHEIMZINNIG! door W. M. J. Simons Gymn. „Immaculatae Conceptionis" Venray VIII. Op een morgen meldden de kranten het volgende nieuws: „Arrestatie! Gisteravond werd door de politie een zekere J. Sc'li. betrapt op vrij zonderlinge handelingen in de buurt van de Goethe- strasze aangetroffen. Hij bekende onmid dellijk tot de geheimzinnig-beruchte ban dietenbende te behooren, maar verzekerde absoluut geen bijzonderheden omtrent deze vereeniging te kennen, daar hij pas tot deze club was toegetreden. J. fjlchr. is in verzekerde bewaring ge steld. Komaan politie! Nu er één schaap over de dam is, zullen er meer volgen!" Richard Schmidt, die dit korte bericht onmiddellijk gelezen had, voelde onwille keurig een inwendige voldoening in ver band met z'n vroegere gedachten. Sch. kon dat Schonburger, de „wolfabrikant" niet zijn? Het was natuurlijk maar een gissing en heelemaal niet zeker maar toch.... Die valsche, ja- duivelachtige trekken op Schoneburgers gelaat, die kleine oogjes, die een voorbijganger zoo gemeen-brutaal aankeken, maakten bij onze detective ver band met de handelingen van dat heer schap. Ja 't kon bijna niet anders.. Wan neer zou 'n tweede verhoor van de ge arresteerde plaats hebben? Richard wilde zoo spoedig mogelijk zekerheid hebben. Eerder nog, dan hij had durven hopen, kwam hij het verlangde te weten: om 5 uur belde Wilhelm von Rhein op. „Vind je goed, dat ik vanavond bij je kom, Richard?" Deze vond het best. „Om hoe laat denk je te komen?" „Nu, om ongeveer.9 uur kan ik bij je zijn." „Best. Tabé hoor!" „Tabé!" Ha, ventje! Je schijnt de botsing te voelen aankomen. Je wil je voor me recht vaardigen hè? Je sna.pt, dat langzaam aan je toestand hopeloos wordt, en wilt daar om vlug „resoluut" ingrijpen. GoedPro beer het. Zoo gemakkelijk zal je me toch niet kunnen bedriegen. Dergelijke woorden mompelend liep hij met groote, zware stappen z'n kamer op en neer. Nu tot vanavond kon hij ook niet wachten. Hij ging Schonenburger persoon lijk opzoeken. Richard liep de kamer uit, nam in de vestibule hoed en jas en ver liet het huis. Hij liep de heele von Hinden- burgstrasze uit en was daarna in de druk te van de Kaizer Wilhelmplaz spoedig verdwenen. Tegen den middag kwam hij weer thuis. Gelukkig, dat wist hij. Hij was bij de ge vangene kunnen komen en het bleek, dat z'n vermoedens niet onwaar waren. Het was Schonenburger. Zou deze werkelijk niets meer van de bende afweten? Afwach ten maar. Misschien liet Wilhelm wel wat los. Zoo geroutineerd leek de laatste hem niet. Richard achtte hem in staat, door een of andere ddmme zet, veel aan een tegenstander bekend te maken en zoo zich zeiven en al z'n makkers in ongemak te brengen. (Wordt vervolgd). KONING GELUKKIG door Leo Agger. 'n Eigenaardige naam voor 'n koning hé Hij heeft toch echt bestaan hoor! in 'n heel groot rijk, ergens in Indië, waar je niet hoefde te werken en waar de dieren het werk van de menschen deden, daar re geerde koning Gelukkig. 't Vreemde was, dat, waar je hem ook zag, hij altijd 'n vogeltje in 'n gouden kooi bij zich droeg. Hoe hij daartoe kwam, zal ik jullie nu eens vertellen! Koning Gelukkig was getrouwd met 'n heel lieve vrouw, die nooit boos werd en dat wilde toch wat zeggen, want de ko ning had één gebrek en dat. was: hij was altijd knorrig en dat kwam omdat hij een heel groote neus had, wel zoo groot als mijn hand. Nu, dat staat jou niet, dat staat mij niet maar dat staat 'n koning toch allerminst. Ontelbare gezanten waren er raar alle landen gestuurd om de beste doktoren te vragen. 't Was tevergeefs. Wat ze ook deden, hoe knap ze ook waren, wilden ze de neus van de koning aanraken, dan weiden hun handen teruggeslagen. De koning dacht dat ze hem voor den gek hielden; dat ze bang en vies van zijn neus waren. Hij werd dan woedend van kwaadheid en liet de ongelukkigen dade lijk ophangen. Op 't laatst durfde er niemand meer te komen, tot er op zekeren dag een heel klein, oud en gerimpeld vrouwtje aan de deur van 't paleis klopte en tot de koning werd toegelaten. Ze boog zoo diep als haar kromme rug 't toeliet en sprak toen de koning eerbiedig aan„Zijn Majesteit ik wil probeeren u gezond te maken, maar mijn middel daarvoor is zeer zonderling. Ze is: Gij, uw vrouw, zoon en dochter moeten voor mij knielen, zoodat ik gemakkelijk bij uw hals kan. Ik geef u er dan een klein sneedje in en op 't zelfde oogenblik dat de laatste klaar is, zult ge vanzelf opsprin gen en 'n mooie normale neus hebben." „Dat is zeer mooi van je, vrouwtje, en wat vraag je als belooning voor je ver diensten". „Een klein dingetje maar en dat is, dat ik een klein huisje als eigendom krijg met 'n stukje land er om". De koning, blij als hij was, stemde toe en beval de heele familie, voor 't vrouwtje r.eer te knielen evenals hij dat deed. Juist wilden de koning en zijn familie het toen of hoog tegen de ramen tikte en zoo hard als 't kon piepte 'n vogeltje: „Doe open, gauw, doe open, uw leven staat er mee op 't spel." De vorst wilde er eerst niets van hooren, maar de vogel bleef aanhouden en einde lijk werd het arme vogeltje binnengelaten en ookop 't zelfde oogenblik viel het oude vrouwtje dood op den grond neer. Toen 't beestje eindelijk bij den koning was, maakte het met zijn kopje 'n diepe buiging voor den koning en met zijn eenen poot naar de oude vrouw wijzend zei het: „Majesteit, deze leeliike feeks wilde u dood maken, haar mes was vergiftigd, maar ik zal u genezen niet alleen dat ge die leelij- ke neus kwijt raakt maar er een mooie voor in de plaats krijgt. Dit zeggende vloog het driemaal om den koning en de koningin en piepte luid, toen boog liet weer voor de man en zei: „Ko ning gij hebt een mooie neus". Deze voelde, en warempel de vogel had he mgenezen. De koning, buiten zich zelve van blijd schap zei: „Wat wilt ge als belooning". Teen sprak 't vogeltje zijn wensch uit en zei: ..Altijd bij u te mogen blijven in 'n gouden kooi" De koning stemde toe en vandaar kwam het, dat 't vogeltje altijd bij den koning was. Sinds was de kohing niet meer knorrig integendeel: goed voor vrouw en kinderen rechtvaardig in zijn bestuur en gelukkig voor zichzelf. EEN RARE GESCHIEDENIS door Gerard Gussenhoven. Laatst zat mijn oom in de trein te lezen. Onder het lezen werd hij aangestooten door de heer die naast hem zat. Deze vroeg een beetje vuur voor zijn sigaar. Oom gaf het hem, maar per ongeluk viel ar een beetje asch op ooms das. De heer veegde het weg. Na eenigen tijd bemerkte miin oom dat zijn gouden dasspeld weg was. Weet u hem niet, mijnheer, vroeg oom: „Neen, mijn heer," was het antwoord. „Ligt ze niet op den grond vroeg de heer?" Oom keek maar zag niets. „Dan hebt u ze gestolen", riep oom uit, „ik zal den chef waarschuwen. Uit alle macht trok oom aan de noodrem. Piepend en knarsend stond de trein stil. Direct verscheen een chef aan de in gang van de coupé, en vroeg wat er aan de hand was! Ja, meneer, zei oom: .^Daarnet toen ik dien man een beetje vuur gaf viel er wat asch op mijn das, en veegde die man het af. Even later bemerkte ik dat mijn das speld weg was, snapt u dat? Natuurlijk dacht ik dat dien man ze gestolen had, en toen heb ik aan de noodrem getrokken. Ja meneer, zei de chef, dan zal ik de politie waarschuwen, maar u ziet we zijn hier midden in de weilanden, maar als u nog even wacht zijn we in Amsterdam en daar zullen we de politie het geval mede- deelen. De chef ging weg en sloot de deur Zachtjes reed de trein weg, en bereikte eindelijk Amsterdam. Dadelijk werd de deur van de coupé opengerukt en ver scheen de stationschef. Gaat u mee heeren vroeg deze. Ja meneer, en samen volgden ze den chef naar de wachtkamer en wacht ten tot de chef terugkwam. Na eenigen tijd werd de deur openge daan en verscheen de chef, en zei, wilt u mij volgen, gij kunt alle twee op het po litiebureau verwacht worden. „Dat is goed chef", zei oom. Nu gingen ze op stap. In het politiebureau gekomen, werden zij verhoord. Oom zei alles wat er gebeurd was. „Ja," zei de commissaris, „dat is een lastig geval, maar denk u eens even na, hebt u uw dasspeld niet. thuis gelaten, of laten liggen, als dat waar is zal ik er geen proces-verbaal van maken. Toen de com missaris uitgepraat was, riep mijn oom uit, nee maar die is goed, ik heb mijn das speld thuis laten liggen. Maar ging oom door, nu heb ik de trein gemist, en voor het donker moet ik thuis zijn. „Dat is weer een lastig geval", zei de commissaris, en daarom moet dien heer u schade vergoeden, minstens 15 gulden. Ik wil heusch zooveel niet, viel oom hem in de rede, ik vraag slechts 10. Dan 10. zei de commissaris, hebt u het bij u mijn heer? Ja zeker, commissaris, hier is het. Hij haalde een portefeuille voor den dag, en haalde er een briefje uit van tien gul den. Mijn oom wilde het aanpakken toen.. een schok enoom werd wakker. Hij had het gedroomd! HET GEBED OVERWINT door Gerarda Kromwijk. 't Was een mooie zomernamiddag. De zon scheen heerlijk, het was zelfs zulk muoi weer, als de heele zomer nog niet geweesL was. Elsje, de dochter van den baron, was in den tuin met haar hondje aan 't spelen. De baron en de barones leefden tevreden en braaf. God had hun huwelijk gezegend met twee kinderen, Wim en Elsje. Doch de jongen was nog maar twee jaar oud toen hij stierf aan zware longontsteking. Groot was de droefheid. Twee jaar alter werd 'n meisje geboren, die Elsje genoemd werd. Maar ieuer huisje heeft zijn kruisje en zoo gebeurde het, dat de barones stierf. Je kunt begrijpen wat een droefheid er in heel de stad heerschte. Tien jaar zijn verloopen en de baron is weer getrouwd. Maar, helaas, ue stiefmoe der is erg hard voor Elsje. Haar vader wordt onverschillig en bekommert zich wei nig meer om kind en godsdienst. Haar stiefmoeder is hard voor haar en gaat Zon dags niet meer naar de kerk. Elsje blijft nog steeds maar bidden. Bij O. L. Heer zoekt ze haar troost. Zoo gaan er vele ja ren voorbij. Elsje is nu in 't klooster over ste geworuen. V an haar ouders heeft zij al dien tijd niets meer gehoord. Maar z:j doet boetvaardigheid voor hen. 't Is eeji koude gure winterdag. Aan de poort van 't klooster klopt een arme vrouw aan. Zij vraagt of zij de overste met kan spieken. De overste komt en is nauwelijks bij de vrouw of de vrouw barst in sniküen uit en roept: „Vergiffenis Elsje, vergiffe nis". Elsje staat bewogen ,nu erkent zij de vrouw, het is haar moeder: „Ik heb u niets te vergeven", snikt Elsje. Wat een blijde wedervinding. De moeder vertelt nu alles. Dat er 4 jaar nadat zij weg ging, brand kwam op 't kasteel en haar vader verbrandde. Zij had. niets kunnen redden en zwierf nu altijd rond. Verleden week had men haar verteld, dat Elsje in 't klooster overste was geworden en kwam nu om hulp aankloppen. Elsje was diep geroerd. Haar moeder bleef in 't klooster en deed er boe te. Ja, door 't gebed van Elsje was zij weer bekeerd. DE POLITIEAGENT door Leo Agger. De politieagent is de meest bekende figuur bij de jeugd. Hij staat daar als een boeman, een vervelende persoon, voor wien je niets mag doen. Wordt er belletje getrokken: de dienaar van den staat is er; wordt er iemand op straat er tusschen genomen, hij is present. Die in dit alles uitmunten krijgen een bijnaam. Zoo was er een die heette „kleine Peer" 't Was een dik ventje, maar dapper en fier voor twee. Ging de school uit, dan was ;t zeker, dat hij in de buurt was. Er mocht eens iets gebeuren! Piet ga je mee knikkeren op de markt? Goed maar... hoeveel knikkers heb je? Oh, maak je daar maar niet dik om. ik heb er meer als jij. Goed! Een, twee, drie! Hé verdikkie, jij hebt het gewonnen, maar dat is niks. Eerste gewin is kattegespin. Nu jij aan de.. „Willen jullie wel eens gauw maken, dat je wegkomt of ik bekeur je en je krijgt eens een flinke boete. Dat zal je goed doen". Ja, dat behoefde „Peer" ook niet te zeggen, dat wisten ze ook wel en daarom waren ze maar zoo verstandig om direct aan de haal te gaan. Maar „kleine Peer", was ook niet mis. „Zoo dacht jullie me te ontsnappen, nee, nee, daar ben ik je te vlug in af". Hierin echter had hij zich verkeken, vooral toen Jan van den schilder schreeuw de: „Piet, boompie draaien, dan krijgt hij je nooit." Piet deed het, maar ook nu liet de agent zich niet afschrikken. Hij zou en moest, ze krijgen, die vervelende bengels. E'lke dag maakten ze putjes, ofschoon ze steeds weer dicht werden gegooid: de straat leed er van. „Ha, daar heb ik je dan eindelijk", maar inplaats van ze te hebben, struikelde hij en viel languit op den grond. Piet van Alfen en Jan waren verdwenen. HET AVONTUUR VAN JAC. JONAS Naverteld door Cor. Jac Jonas een jongen uit Over-A, Die hoedde de ganzen van zijn Pa-pa. Maar och, in dat baantje had hij geen zin, I Toen trok hij de wijde wereld maar in. Hij vond toen een plaatsje als jonge gast I Op een ijzeren stoomboot, een ouwe kast Die voer naar Indië om peper te koopen, Maar halfweg is ze op een klip vastge- loopen, Gelukkig de roeiboot die was er nog heel, Ze bereikten een eiland maar 't scheelde niet veel, Het eiland lag eenzaam, alleen en verlaten Je had er geen winkels, geen school en geen straten, Ze hadden een tijdlang niets anders gegeten Dan de vrucht van de Kokos, die eerst werd gespleten En dat begon de zeelui zoo tegen te staan, Dat ze er op een dag van door zijn gegaan. j De roeiboot was lek en zat vol met scheuren Toen maakten ze een vlot van masten en deuren. Daar dreven ze drie dragen mee in 't rond, Toen eindelijk een stoomboot de zwervers vond. Zc kwamen behouden weer eindelijk thuis, Het scheepsvolk, en Jonas de jongen, incluis Jac Jonas die ging weer naar Over-A En hoedt weer de ganzen van zijn Papa. DE KRACHT VAN HET GEBED door Gerard Spaay. I. Het is 20 Maart, 's avonds half acht. Guur en triestig is het buiten en de wind loeit als in een Novemberstorm ijzingwekkend door de boomen, zoodat mensch en dier zich huiverend in betere omgevingen terugtrekken. Wij bevinden ons in het Centrum der kolenindustrie in het mijnwerkersgezin Bruggink. Vader kleedt zich aan, om de zware taak als delver van het zwarte goud ook deze nacht weer te gaan vervullen in een donkere gang waar de eentonige slag van het houweel als in één ademtocht door gaat, dag na nacht en nacht na dag. Een beklemmende stilte hangt, er in de anders zoo opgewekte ruimte en geen een heeft er den moed deze te verbreken. Wat is het toch wat hun den adem beneemt, de kelen worgt, hun hart sneller doet slaan? Is het. de angst voor den dood die de man in zijn werk steeds glurend en sluipend bedreigt, of is het misschien om dat Vader niet meer bidt? Ach ja! Vader bidt sinds zoolang niet meer, en «waarom zijn ze dan anders niet bevreesd? Zij weten niet wat het is, maar het is alsof een inwendige stem hen waarschuwt voor een groote ramp die als een Damo- cleszwaard boven hun gezin hangt. Met een ruk wringt Bruggink zich los uit de beklemming door hen een goeden nacht te wenschen, waardoor de anderen verschrikt uit hun gepeins ontwaken en nog juist een laatsten blik op hun dierba ren Vader kunnen werpen. Wanneer deze goed en wel vertrokken is,wendt de Moeder zich tot hare kinderen en zegt: „Laat ons bidden dat Vader ook deze nacht weer behouden mag blijven en ook vooral voor zijn onvergankelijke ziel, opdat, daar ook, evenals wij, in de natuur verwachten, de lieflijke lentezon binnen kort moge stralen." Nog nooit hebben de kleintjes met zoo veel eerbied en godsvrucht gebeden als nu, want nu pas beginnen zij te begrijpen in welk een blindheid Vaders ziel verkeert. Zoo bidden zij wel een uur lang, voor hem, die nu reeds zijn arbeid verricht in de onderaardsche gewelven, totdat plot seling een hevige knal wordt gehoord die Moeder en kinderen verschrikt doet op springen, en naar buiten vliegen om daar al zeer snel van de toegeloopen menigte een bevestiging van haar vreeselijk ver moeden te krijgen. „Er is een explosie geweest in de mijn!" Als een donderslag treft dit haar hart. zoodat een vreeselijke angst zich afteeker.t op haar anders zoo kalme gelaat. (Wordt vervolgd. (Voor de Kleinen). MIENTJES VERJAARDAG, door Cathrina Janson. Er leefde hier heel ver vandaan midden in een groot bosch, de familie Jansen. Ze waren niet rijk, hun vader was dikwijls ziek. Ze hadden twee kinderen. Mientje en Jantje. Het waren lieve kinderen. Als zij in de stad kwamen, om een boodschap te doen, hadden zij geen oogen genoeg om al les op te nemen en te bekijken. Het was op een mooie dag in de maand Mei. De zon stond hoog aan den hemel, moeder en vader waren als op. Daar kwam moeder de zoldertrap op. Zij kwam de kin deren roepen om op te staan. Het was vandaag de dag, waarop Mientje acht jaar werd. „Mientje, kom je, gauw je bent toch ja rig". „O ja moe, ik kom gauw. Wel gefeli citeerd Mientje met je verdag. „Dank u moe", zei Mientje. Moe ging weer naar be neden, vader zat al in de huiskamer en wachtte op moeder. Mientje was lx»ven naar het- kamertje van Jan gaan kijken, of die al wakker was. Ja hoor, hij had zijn goed al aan. Beiden gingen zij naar bene den. Moeder wachtte met het ontbijt. Moeder zei: „hebben jullie je morgenge bed al gebeden"? Ja moe, zeiden ze haast tegelijk. Nu goed, dan kun je beginnen met je boterham. Het was heel zuinig één boterham met koek en de rest enkel met boter. Zondags kregen zij er twee. „Mien tje, zei moeder, moeten jullie niet naar school, „het is kwart voor negen". Mientje en Jantje deden gauw hun muts op en jas jes aan. Een paar minuten later liepen zij samen in het groote bosch. Moeder keek hen na door het raam en wuifde met de hand. Toen zij bij de school gekomen wa ren, ging juist de bel. „Zuster," zei Mien tje, „ik ben jarig". „Zoo Mientje, dat is fijn en wat heb je van je moeder gekre gen?" Niets Zuster en Mientje begon hard op te schreien. „Stil Mientje, ga maar eens met mij mee, dan zal ik eens kijken of ik wat voor je heb." Mientje keew lachend naar de Zuster. Daar kreeg zij van de Zus ter een mooi schilderijtje en Jantje een paar kaakjes. Toen zij 's middags thuis kwamen waren zij overgelukkig. „Moeder," zei Mientje, „mag ik het boven mijn bedje hangen." „Zeker kind, geef maar, dan zal ik het ophangen." Het was Woensdag. De kinderen had- d sn dus vrij, nu mochten zij van moe sa men spelen en kregen thee en ieder een koekje dat gebeurde anders nooit, alleen op vaders en moeders verjaardag. Ze wa ren zoo blij als een engel en speelden den heelen middag prettig. Het liep tegen zes. Moeder kwam eens even kijken en zei „Over een half uur moeten jullie komen eten, en omdat Mientje jarig is, mogen jul lie een poosje op blijven. Dat vonden 7 fijn en toen zij gegeten hadden, ging mee der nog wat voorlezen uit het mooie boek van Luilekkerland, dat vonden zij altijd het mooiste er stonden nog wel meer ver haaltjes in, maar dat vonden zij het mooiste» Intusschen was het laat geworden en moesten zij gauw naar bed. En dat ze heerlijk droomden van dien grooten dag, kan iedereen wel begrijpen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1931 | | pagina 8