O— OOR BfflHDEREIl It weg* ZATERDAG 20 JUNI 1931 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 eiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiliiiiiiiiliiiiiiiililiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiHlHiiiiu aiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiimiiiiiiiiiiimiiiiiiiiirimiiiiiiiDiimmiiiiiiir COORESPONDENTIE. C a d i e r, Leiden. Dank voor no. 3 Houd mij aanbevolen! Informeer je eens in Warmond? Je weet wel! Met hand en groet en bij voorbaat dank! Succes met..? Madeliefje, Leiden. Het ver haaltje wordt geplaatst. Hoe gaat het met moedertje? Beterschap! Veel groeten aan vader en moeder! Dag Mientje! Jeanne Verdel, R o e 1 o f a r e n ds- v e e n. Welkom Jeannelce! Voortaan blijven meedoen. Groeten thuisEn het versje? Kom, ik zal het eens laten hooren, hoe mooi Jeanne, haar gedachten in verzen weet uit te drukken als zij staat: VOOR HET KRUISBEELD O, Jezus-lief, Gij hebt voor ons Oneindig veel geleden. Om onze zonden groot en klein, De bange strijd gestreden. De laatste druppel van Uw bloed Hebt Gij om ons vergoten, O, Jezuslief, wat zijt Gij goed, En toch wordt Gij verstooten. Maar wij, wij willen Lieve "Heer Veel eerherstel u geven. O, help ons dan met uw gena, Om steeds voor U te leven. Ook Dora bedank ik voor het opstel, ook dit wordt geplaatst Dora! Sjaantje van Winden, Was senaar. Heb je nu eens goed toege keken, hoe de raadsels moeten opgelost worden? Je ziet nu wel, hoe de bedoeling is. Let daar voortaan op, Sjaantje. Het is een kwestie van oefening, meer niet. Dag Sjaantje! Marie Juffermans, Stomp- w ij k. Den volgenden keer moet je eens een opstel maken. Ik geloof wel dat het lukken zal. En dan zeg dat ook tegen zusje het papier aan één kant vol schrijven. Dag jongens! Het opstelletje van Nelly was niet slecht. Corrie v. Wetten, Hazerswou- d e. Als ik me niet vergis, is dat de eerste keer, dat .ik je ontmoet. Voortaan blijven meedoen! Dag Corrie! Jeanne v. Niekerk, Sassen- h e i m. Wat jammer dat niet één van jullie tweetjes een prijsje kreeg! Jullie had het wel verdiend! Maar?wie kan het lot dwingen. Dag Jeanne! Groet je ouders en zusje van me! Truus van Oosten, Noordwijk. Flink zoo Truusje! Jij moet ook zusje helpen. Zoo hoort het. En nu zie ik jullie beidjes ook weer bij den volgenden wed strijd in begin Juli ,is wel? Maak veel groeten, ook aan pa en moe, de zusjes en de broertjes, vooral aan Frans Frik, die zeer welkom is, net zoogoed als Nelly! Dag kinderen Lena Balfoort, Voorschoten. Maak wederkeerig Lena ook de beste groeten aan jullie ouders, broertjes en zusjes. Allen meedoen! Catharina Janson, Stompwijk Laat ik je eerst zeggen, dat ik het jam mer vind, dat jij geen prijsje gewonnen hebt en dan zal ik je één dezer weken verblijden en je opstel een plaatsje geven. Blijven meedoen, Catrientje! Mina S t ij n m a n, S t o m p w ij k. Heel goed dat Jimbo aankwam. Wie gaat nou ook op vogels jagenDat is immers bij de wet streng verboden. Ik zal daarover eens een artikel schrijven. Dat Mina Lena Karremans, Leiden! Of ik het goed vind? Wel wis en zeker! Ik verwacht je voortaan altijd op iede- ren wedstrijd en wat meer zegt, ik hoop, dat jij eens een prijsje winnen zult, ook. Dag Lena! Nelly Huyts, Leiden. Vast laat ik je opstelletje plaatsen! Je dacht zeker al dat het mis was. Niks van an! Jouw opstel is een plaats waard. Ben je weer heelemaal opgeknapt Nelly? Maak veel groeten aan je ouders en ontvang jij van mij de stevige vijf? Precies liggen nu nog 26 brieven, die op antwoord wachten. Wie zijn antwoord nog niet heeft, der.ke maar, „het komt nog wel". En nu zou ik jullie allen aanraden al vast te beginnen aan het maken van een mooi verhaal, een aardig sprookje; een ge estig versje of aan een opstel, dat een plaats waard is. Tot Zaterdag! Wie wat te vragen heeft vrage Met hand en groet voor u allen, Oom W i m. GEHEIMINNIG door W. M. J. Simons. Gymn. „Immaculatae Conceptionis", Venray VIL De andere heer nam eveneens zijn hoed af; beiden liepen vlug door en sloegen de eerste de beste zijstraat in. Verwonderd oogde Richard hen na. Hoe vreerad handelde Wilhelm, voerde hij mis schien iets kwaads in het schild? Richards argwaan werd steeds grooter. En dan die andere „heer", die bij hem was, hoe on gunstig zag die eruitZijn kleine oogen keken gemeen in het rond, en alle ge laatstrekken wezen op een laag karakter. Toch kon de schijn bedriegen en konden deze vlug gemaakte waarnemingen niet als zekerheid worden aangenomen: Maar wantrouwen had Richard in ieder geval tegen de vriendschap zoo deze natuur lijk bestond tusschen Wilhelm en de vreemde. Ontevredener als hij was weggegaan, kwam hij weer thuis. Neen Wilhelm beviel hem niet meer. Onder een of ander voor wendsel moest hij, Richard, zich maar aan de slappe band, die tusschen hem en Wil helm nog bestond, te onttrekken. Een klein half uurtje later kwam plotseling Wilhelm hem nog opzoeken. „Ik zag je wantrouwen", zei hij, „wees gerust kerel, die heer was Schoneburger, een wolfabrikant, met wie ik zaken doe Deze heer is hier in een hotel gelogeerd en ik was met hem nog laat, naar m'n ma gazijnen geweest." Richard liet niet3 merken, van z'n ge dachten. Hij zag, dat Wilhelm hem be droog, maar trachtte zich van de meening af te brengen, dat er tusschen z'n vroegere vriend en de z.g.n. Schoneburger, slechte re dingen plaats hadden, dan eenvoudig zaken doen, zooals Wilhelm wilde laten uitkomen. Den heelen avond echter, kwam de ge dachte nog bij hem op, dat in die late avonduren, Wilhelm misdaden bedreef Hij werd er wrevelig onder. Heel laat ging hij naar bed, maar ook hier kon hij zich met niets anders bezighouden dan met 't- nieuwe geheim. Eerst tegen den morgen viel hij in slaap, maar het was in 't geheel geen rustige. Alle zonderlinge denkbeelden van 's avonds, vertoonden zich nu als in werkelijkheid voor z'n geest. Toen hij opstond, vrij laat had hij flinke hoofdpijn, maar hij besloot zich er door heen te zetten; er mocht soms eens iets gebeuren, waar hij liever bij wilde zijn. Hij ging dus niet te rug naar bed. Langzaam week de hoofd pijn; z'n humeur verbeterde ook aanmer kelijk. Hij wilde zich met alle kracht toe leggen op de verklaring van de steeds grooter wordende vraagt eekens, die tot nog toe bijna de eenige punten waren, wat men van de bende wist. Inderdaad men was te weten gekomen maar ook vóór de onderzoekingstocht, had men 't reeds kunen zeggen op een minder aangena me wijze, dat de bende geheimzinnig was. Voorloopig staakte men alle nasporin gen in de omgeving van het hol. Eerst moest men een nadere verklaring van de moord, gepleegd op de hoofdcommissaris van politie, kunnen vinden. (Wordt vervolgd). MIJN HONDJE door Marietje van Immerzeel. Ik heb een klein zwart hondje, Een alleraardigst dier. En als hij met mij uit mag, Dan springt hij van pleizier. Dat hondje, het heet Fanny Het is zoo zwart als roet. Ik geef hem lekkere hapjes, Verzorg mijn hondje goed. Als hij soms straf verdiend heeft, Kijkt hij mij smeekend aan; Alsof hij wilde zeggen; „Je zult me toch niet slaan?" Kom Fanny, geef me 'n pootje, Dan is de zaak weer goed. Wij gaan nu samen spelen En Fanny is weer zoet. DE DRONKAARD door „De Kleine Man". De dronkaard is een slechte man, Die nooit eens maat- houden kan. Hij drinkt altijd met pleizier. En geeft om 't huisgezin geen zier. Daar waggelt hij door de straten De jongens loopen hem na. Hij loopt in zich zelf te mopperen En denkt nooit ernstig na. Dan komt hij thuis bij de zijnen Waar wacht en kind en vrouw, Maar hier blijft hij niet langer Maar gaat straks weer op sjouw. Zijn vrouw zit thuis te huilen, Met het kleintje op haar schoot, En heeft nauwelijks te eten Wat boter op haar brood. ZAL HIJ SLAGEN? door Cadier. III. Thuis gekomen kwelde Jo een hevige hoofdpijn. „En wat is het resultaat"? vroeg z'n moeder. „Dat ik niet word toegelaten, omdat ik te oud ben", antwoordde hij heftig en, met de handen diep in de broekzakken ge stoken, herhaaldelijk de kamer op en neer loopen, barstte terstond zijn verwijt los. Verwoed schold hij op 't onbillijke dat het leven hem niet gaf waar hij recht op had. „We zijn nu eenmaal niet van de geluk kigen", trachtte zijn moeder hem te kai- meeren. Toen zij een oogenblik zijn zenuwachti ge passen en zijn opstandig gepraat niet meer hoorde, keek zij het vertrek rond en ontdekte hem op de sofa. Ziende, dat hij niet naar hem keek, bleef ze hem een oogenblik aanzien. Hij, staarde strak voor zich uit, als een gestrafte schooljongen, die de straf niet verdiend heeft en daarin ook niet te berusten wenscht. Jo peinsde, kon hij zich nog zoo geluk kig gevoelen zooals in zijn vroegste jeugd. Op school was hij een der beste leerlin gen, dus nooit geen straf of zorgen. Bij het spelen steeds de aanvoerder, bij moei lijkheden immer de aangewezen raadgever en daadwerkelijke helper. Lezen was zijn liefste bezigheid. De boeken van Jules Verne had hij verslonden. Het leven hield hem toen als in een be- toovering gevangen. Maar het geschrevene werd waarheid en wat toen verrukte, werkte eenige jaren reeds nadien, beangstigend. Zooals alles wat van waan tot waar heid wordt, teleurstelt, of, erger nog, ver bijstert. Zoo ook had het leven de bijna achttienjarigen Jo Smits teleurgesteld. Had hij recht tot verwijt. Gedeeltelijk. Hij zelf wist dit maar al te goed. Altijd wp* hij bevreesd geweest voor het leven, dat hem in zijn jeugd weliswaar had weten te be koren, maar later met de harde werkelijk heid, beangstigd, overweldigd had. Nooit had het leven in hem een tegenstander gevonden, immer een lafhartigen volge ling. Jo peinsde voort, ontmoedigd, versla gen. Zoo trof hem een uur later zijn vriend» Johnv, die hem kwam halen voor een fiets tochtje. „Kerel", riep deze hoogst verbaasd, „waardoor kom jij zoo down?" „Omdat mijn hoogste ideaal alleen in mijn verbeelding verwezenlijkt blijkt te kunnen worden. Ik word op de Kweek niet toegelaten, omdat ik iets to oud ben. 't Is geen wonder dat je den moed opgeeft als alles je tegenloopt. Wat zou jij doen als je leven één lange teleurstelling, één en al kwelling voor je dreigde te worden? Sommigen zouden er een eind aan ma ken". Johny schrok. Zulke zwaarmoedige ge dachten zou hij bij zijn vriend allerminst verwacht hebben. „Die in God gel op-ven zeker niet", was zijn met overtuiging gegeven antwoord. „Zij weten, dat Hij rechtvaardig is en ieder leven, hetzij vroeg of laat, een be stemming in de maatschappij geeft, waar het beste op zijn plaats is." Dit antwoord maakte indruk op Jo, en deed diens sombere stemming plotseling veranderen. Een van de grootste voordeelen van te leurstellingen en tegenslagen bestaat hier in, dat, of zij leiden tot algeheele moede loosheid en wanhoop, of zij brengen ter reohtertijd een zekere beheersching en wilskracht aan het licht, waarvan men zich te voren niet bewust wist. Dit laatste geschiedde bij Jo Smits. Een ongekend gevoel doorvoer hem. Even scheen het hem een verdooving, maar dan voelde hij zich wonderlijk krach tig als ontwaakt uit een versterkende slaap. Heel zijn innerlijke wezen smeekte thans om bevrediging van een begeerte, die van af zijn jeugd tot nu toe onafscheidelijk met hem was geweest: één hunkeren paar zijn immer geweten, maar meermalen in slaap gesust zijnde ideaal van onderwijzer te zijn. Zijn oogen schenen grooter te wor den. Het bruin en wit daarvan begon hel der te glanzen; een schitteren, waaruit zich de drang openbaarde op te gaan, tot een leven van voldoening en te luisteren alleen naar de mysterieuze macht die al len eenmaal dringt tot den daad om zich zeiven te zijn. Juist op het moment, dat hij zich het heerlijke, waarmede hij zijn le venshonger zou kunnen stillen, voor immer zou zien ontnomen, groeide in hem de kracht uit tot verweer, lokte, drong aan. om te zegevieren. Glimlachend stond hij van de sofa op en met gloed in zijn stem sprak hij tot zijn vriend zijn zelf overtuiging uit: „Mij zal het niet gebeuren een product van de omstandigheden te worden, zooals het le ven-velen vaak wil dwingen. Er zal zeker een oplossing voor me te vinden zijn. „Te oud", en hij lachte zijn overmoedigende spotlach, is dat nu niet een benepen be lemmering? Meerdere wegen gaan tot Rome. Alleenstudeeren volgens een anderen leergang zal geld, veel geld kos ten. Wie zal mij daaraan willen helpen? Maar kom meeeerst fietsen!" (Wordt vervolgd). EERLIJKHEID BELOONT door Marietje van Immerseel. Aan den rand van een groot bosoh stond een huisje, waarin een arm gezin woonde, dat best-nd uit vder, moeder en twee kinderen, Hans en Lena. Hans was ruim 12 jaar oud en Lena pas 7. Vader was al geruimen tijd zonder werk en toen moe der ook nog ziek werd, steeg de nood al hooger en hooger. Ten laatste moet het eene meubelstuk na het andere verkocht worden, om aan geld te komen, om brood te kunnen koopen. Op zekeren dag waren de kinderen het bosch in gegaan om hout te sprokkelen, want het was dien dag erg koud en in hun huisje brandde nog geen vuur. Zij liepen al verder en verder. Plot seling zag Hans iets blinkends op den grond liggen, hij bukte zich om het op te rapen en toonde zijn zusje een schitteren de ring. Wat zullen wij daarmee doen?" zei Lena. Wel antwoordde Hans: „Wij zullen vader vragen om hem naar de stad op het politiebureau te mogen brengen, de man, die zoo'n mooie ring verloren heeft zal wel erg bedroefd zijn." Zij liepen vlug naar huis. Vader en moeder keurden hun plan goed. En zoo trokken ze samen naar de stad, waar zij eindelijk het politiebureau vonden. Na den ring daar gebracht te hebben gingen zij naar huis terug. Na een paar dagen kwam een heer aan hun huisje. Het was de eigenaar van den ring hij kwam Hans bedanken, voor zijn eer lijkheid, en toen hij zag, hoe arm de men- schen waren, gaf hij hun een goudstuk en beloofde hun, dat hij voor de toekomst van Hans zou zorgen. Óf de goede menschen ook blij warenToen Hans van school ging werd hij bij een timmerman in de leer ge daan. Hij deed goed zijn best en bleef al tijd eerlijk. Toen hij later groot was ge worden, was hij een flink timmerman, die goed zijn brood verdiende. Vader en moe der begonnen nu al oud te worden, zoodat vader niet veel meer kon verdienen, maar Hans zorgde wel, dat zijn ouders geen ge brek behoefden te lijden. Lena, die nu in die jaren ook al een groot meisje was ge worden deed het werk bij haar ouders. Zoo leefden zij nog jaren gelukkig met elkan der en dachten nog heel dikwijls aan den dag, waarop zij die ring hadden gevonden. Zij bleven altijd dankbaar aan hun wel doener, die de eerlijkheid van een arme jongen op zoo'n schitterende wijze had be loond. Toen Hans later getrouwd was en zelf kinderen had vertelde hij hun dikwijls de geschiedenis van den ring en besloot zijn verhaal altijd met deze woorden„Kin deren denkt steeds bij alles, wat je doet: „Eerlijkheid duurt het langst"." DE ZEVEN SCHEPENEN VAN EIS door Jo Leicher. In den ouden tijd leefden te Eisden ze ven schepenen, zeven wonderen van wijs heid en kracht doch ook van domheid. Op een mooien zomerdag zouden zij ver gaderen, en wel op het heideveld. De oude Scholten, die zoo goed als voorzitter fungeerde, kon nooit tot het getal zeven komen ofwel hij telde zichzelven met, of wel hij telde zich tweemaal. Toen stemden zij toe om bij elke vergadering hun hand in het mulle zand te steken en daarna de gaten te tellen. De vergadering begon. Eerstens werd besloten de kerk, die boven op een heuvel stond naar beneden te trekken. Doch bij het vergaderen waren hun beenen onder het zand geraakt, zoodat zij hun beenen niet meer konden vinden. Een schaapher der maakte hier een eind aan door met zijn stok midden in den kring te slaan, waardoor de zeven verschrikt opsprongen, en elkaar gelukwensohten dat zij hun bee nen weer gevonden hadden. Nu gingen zij naar de kerk en begonnen uit alle macht te duwen; na en poosje meende er een duidelijk gezien te hebben dat de kerk verschoof. Om hiervan zekerheid te heb ben legden zij hun jassen voor de kerk. Het toeval wilde echter dat er net een dief voorbij kwam di^ de jassen stal. De zeven zagen den man hard wegloopen, maar dachten dat hij bang was dat de kerk over hem heen zou gaan, en daardoor hard weg liep. Toen zij na een poosje duwen gingen kijken, en de jassen niet meer kunnende vinden, dachten zij dat de kerk over hun jassen was geschoven, en begonnen luid het Wilhelmus te zingen. Maar zij gingen nu naar huis da-ar zij meenden hard gear beid te hebben. Zij kwamen langs de Geul en zagen daar een groote vetten kaas (naar zij meenden, maar het was de zon) in het water liggen. De oude Scholten zei tot de anderen: „Vrienden, het zou schande zijn als wij die vette Hollandsche kaas daar lieten liggen, en daarom stel ik voor om aan dien wilg te gaan hangen". Zoo gezegd zoo gedaan, en in minder dan geen tijd hing .het heele schependom van Eisden van a tot z aan den boom. Doch op een gegeven moment riep de oude Scholten, die boven hing, ik moet even in mijn handen spuwen, en de daad bij het woord voegend, liet hij den boom los, en de zeven plonsten in het water. Sindsdien heeft Eisden geen schepenen meer gehad. BELLEN BLAZEN door Wim Trel. „Jongens, ik weet iets fijns, maar wat, dat verklap ik je nog niet" zei vader. „Piet, jij gaat twee pijpen halen in den si garenwinkel, hier vlakbij om den hoek van de straat". Piet liep direct op een drafje „En Mies, jij moet aan moeder vragen I of je een stukje zeep mag hebben." Toen Mies terug kwam, moest ze nog een kom- metje water halen. „Oef!" is dat schrik ken, zoo hard als je met de deur binnen valt." De jongen die vader liet schrikken, was Piet, hij was zoo nieuwsgierig dat ie met een smak de deur opendeed. En Mies kwam ook al hard toegeloopen, ze dacht dat het heele huis in elkaar viel! Alles was er, twee pijpen, een kommetje met water en een stukje zeep. Vader deed het stukje zeep in het water en maakte dat net een klein sopje werd. „Ziezoo", zei Vader, „dat mag Moeder hebben Maan dag voor de wasch", meteen deed Vader een knipoogje tegen moeder. En nu ging Vader de pijpen schoonmaken. Toen dit gebeurd was, nam Vader 'n oud klein tafeltje, en pakte het kommetje met- de sop op, en zette het tafeltje in den tuin met het kommetje er op. Nu pakte Vader een pijp, haalde hem even door het sop en ging blazen, en raad eens wat te voorschijn kwam., een groote gekleurde bal, maar geen echte bal, een bal van sop! Vader maakte toen de pijp weer schoon en gaf haar toen aan ons. Hup daar ging er al weer een de lucht in, nog een, nog een en zoo ging het maar door! Er kwam geen einde aan. Telkens gingen er weer een paar de lucht in. En wil ik je nu eens vertellen hoeveel pret we daarmee hadden. Eens liep een poes op den rand van de tuinschutting en keek juist op naar den kant vanwaar een onzer bellen aankwam. En pats, daar kreeg die hem tegen z'n snuit, wat moesteji we toen lachen! Nog een heelen tijd daarna zat ze met haar poot over haar snuitje heen te wrijven. En wat ook leuk was, eene bel ging eerst over de schutting uit ons ge zicht weg, toen even daarna de wind haar weer terug joeg, de hoogte in, over de schutting heen, en weer in onzen tuin te rug. Je kunt er echt pret mee hebben. HET LUCIFERSMEISJE door Marie Plasmeijer. Het was geen gelukkig huisgezin, dat van de metselaar Kroon. Het zou wel ge lukkig kunnen wezen als de vader maar niet aan koning Alcohol verslaagd was. Z© bezaten drie kinderen: Maria, Herman en Annie. Marie was de oudste en was een flink en goedig meisje. De mceder leed ver schrikkelijk aan de ellende en ontbering van haar man. En het duurde ook niet lang of de moeder stierf van dat alles. Nu was de man wel diep bedroefd, maar de alco hol hield hem in zijn macht. Op den dag van de begrafenis werden de kinderen naar de Ooms en Tantes gebracht. Her man ging naar de ouders van moeder en Annie kwam bij een zuster van moeder en Marie bij de eenigste broer van vader. En Tante had juist Marie gekozen omdat ze wist dat het een handig meisje was en die kon ze gebruiken. Och zeiden de menschen de kinderen krijgen het licht beter als ze het thuis hebben, maar het spreekwoord zegt toch: „Al is een moederhand ook arm, ze dekt toch warm". Als 's namiddags Ma rie uit school kwam moest ze dadelijk Tan te helpen en op de kinderen passen. Marie was een gehoorzaam meisje en ze deed alles wat Tante zei. Eens op een Woens dagmiddag dat ze vrij van school had zei Tante: „Hier heb je een doosje met luci fers daar ga je mee aan het station staan en verkoopt elk doosje voor één cent. Ma rie ging en bij 't station gekomen stond er alleen '11 oude man met lucifers, maar de voorbijgangers gaven echter niet veel acht op de man, want tusschen haakjes gezegd zag hij er groezelig uit, vuile kleeren en vuile handen. Marie echter zag er pro pertjes maar toch zindelijk uit, en haar lieve blauwe oogen en blonde haren trok ken de menschen meer bij„Ach een meis je met lucifers", zei een goedig uitziend vrouwtje en kocht een paar doosjes van Marie. Er kwamen ook nog een heer en die vroeg naar de rede waarom ze hier stond en Marie vertelde hem alles en spoedig was de meneer met alles op de hoogte en nu was ook gauw het heele kistje leeg en ging Marie na-ar huis. Ze dacht wel dat Tante blij zou wezen en dat had ze goed geraden, want den volgenden Woensdag werd ze met twee doosjes naar het station gestuurd. Eén klant had Ma rie vast en dat was de meneer die haar het eerste doosje gekocht had, hij nam maar één doosje en betaalde ook maar één cent, maar daarom bracht hij altijd een versnapering mee voor Marie. Op een goe den keer kreeg Tante bezoek van een hoo- ge heer die aan Tante vroeg naar het adres van metselaar Kroon. Een week later ontving Kroon een brief, dat hij Zaterdagavond uitgenoodigd was, om bij den notaris Van Eik te komen. Dien Zaterdagavond ging Kroon niet naar de kroeg, want hij moest zijn geld gebrui ken voor de reis. Toen hij er was zei meneer van Eik: „Kroon ik zal maar dadelijk met de rede voor den dag komen. Met W dochtertje laat het wel eens wat te wenschen over. Ze wordt met weer en wind op het stations plein gezet om daar lucifers te verkoopen. Nu was mijn verzoek of wij uw dochtértje niet in huis kunnen nemen. Wij hebben geen kinderen en Marie is een goed meis je en we zouden ze graag hebben en goed voor haar zorgen. Neemt ge mijn voorstel aan?" Kroon moest eerst even nadenken. Ja-, hij zelf kon niet voor Marie zorgen en bij Tante was ze ook niet goed, en de notaris en zijn vrouw stonden bekend als goede menschen en daarom gaf hij toe. Dienzelf- nen. Het lucifersmeisje was van het sta- KLEIN MAAR DAPPER door Klein Duimpje. Ik ben klein dat is wel waar, Maar geef daarom geen zier, Ik kan leeren als de beste, En spelen met pleizier. Ik eet en drink, ben altijd vroolijk, En help moeder met haar werk; En als wij dan vroeg klaar zijn, Gaan wij saampjes naar de kerk. Ik heb ook twee vriendinnetjes, Rigarda en Catrien, En haar kleine zusje Dora, Speelt later mee misschien. Ik was laatst heel ondeugend, Mijn moesje was erg boos, Ik vroeg haar om vergifFnis, En haalde voor haar een roos. Dat tuintje staat vol bloemen, Vol bloemen, groot en klein, 'k Pluk een ruiker voor de zuster, Kan het wel beter zijn? Hiermee sluit ik mijn versje En hoop dat Oome Wim Als 't naar zijn zin is, I Plaatsen zal, waarvoor mijn dank l aan Oom Wim.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1931 | | pagina 8