O—
OOR
BfflHDEREIl
It
weg*
ZATERDAG 20 JUNI 1931
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
eiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiliiiiiiiiliiiiiiiililiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiHlHiiiiu
aiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiimiiiiiiiiiiimiiiiiiiiirimiiiiiiiDiimmiiiiiiir
COORESPONDENTIE.
C a d i e r, Leiden. Dank voor no. 3
Houd mij aanbevolen! Informeer je eens
in Warmond? Je weet wel! Met hand en
groet en bij voorbaat dank! Succes met..?
Madeliefje, Leiden. Het ver
haaltje wordt geplaatst. Hoe gaat het met
moedertje? Beterschap! Veel groeten aan
vader en moeder! Dag Mientje!
Jeanne Verdel, R o e 1 o f a r e n ds-
v e e n. Welkom Jeannelce! Voortaan
blijven meedoen. Groeten thuisEn het
versje? Kom, ik zal het eens laten hooren,
hoe mooi Jeanne, haar gedachten in
verzen weet uit te drukken als zij staat:
VOOR HET KRUISBEELD
O, Jezus-lief, Gij hebt voor ons
Oneindig veel geleden.
Om onze zonden groot en klein,
De bange strijd gestreden.
De laatste druppel van Uw bloed
Hebt Gij om ons vergoten,
O, Jezuslief, wat zijt Gij goed,
En toch wordt Gij verstooten.
Maar wij, wij willen Lieve "Heer
Veel eerherstel u geven.
O, help ons dan met uw gena,
Om steeds voor U te leven.
Ook Dora bedank ik voor het opstel,
ook dit wordt geplaatst Dora!
Sjaantje van Winden, Was
senaar. Heb je nu eens goed toege
keken, hoe de raadsels moeten opgelost
worden? Je ziet nu wel, hoe de bedoeling
is. Let daar voortaan op, Sjaantje. Het is
een kwestie van oefening, meer niet. Dag
Sjaantje!
Marie Juffermans, Stomp-
w ij k. Den volgenden keer moet je eens
een opstel maken. Ik geloof wel dat het
lukken zal. En dan zeg dat ook tegen
zusje het papier aan één kant vol
schrijven. Dag jongens! Het opstelletje
van Nelly was niet slecht.
Corrie v. Wetten, Hazerswou-
d e. Als ik me niet vergis, is dat de
eerste keer, dat .ik je ontmoet. Voortaan
blijven meedoen! Dag Corrie!
Jeanne v. Niekerk, Sassen-
h e i m. Wat jammer dat niet één van
jullie tweetjes een prijsje kreeg! Jullie had
het wel verdiend! Maar?wie kan het
lot dwingen. Dag Jeanne! Groet je ouders
en zusje van me!
Truus van Oosten, Noordwijk.
Flink zoo Truusje! Jij moet ook zusje
helpen. Zoo hoort het. En nu zie ik jullie
beidjes ook weer bij den volgenden wed
strijd in begin Juli ,is wel? Maak veel
groeten, ook aan pa en moe, de zusjes en
de broertjes, vooral aan Frans Frik, die
zeer welkom is, net zoogoed als Nelly! Dag
kinderen
Lena Balfoort, Voorschoten.
Maak wederkeerig Lena ook de beste
groeten aan jullie ouders, broertjes en
zusjes. Allen meedoen!
Catharina Janson, Stompwijk
Laat ik je eerst zeggen, dat ik het jam
mer vind, dat jij geen prijsje gewonnen
hebt en dan zal ik je één dezer weken
verblijden en je opstel een plaatsje geven.
Blijven meedoen, Catrientje!
Mina S t ij n m a n, S t o m p w ij k.
Heel goed dat Jimbo aankwam. Wie gaat
nou ook op vogels jagenDat is immers bij
de wet streng verboden. Ik zal daarover
eens een artikel schrijven. Dat Mina
Lena Karremans, Leiden!
Of ik het goed vind? Wel wis en zeker!
Ik verwacht je voortaan altijd op iede-
ren wedstrijd en wat meer zegt, ik hoop,
dat jij eens een prijsje winnen zult, ook.
Dag Lena!
Nelly Huyts, Leiden. Vast
laat ik je opstelletje plaatsen! Je dacht
zeker al dat het mis was. Niks van an!
Jouw opstel is een plaats waard. Ben je
weer heelemaal opgeknapt Nelly? Maak
veel groeten aan je ouders en ontvang jij
van mij de stevige vijf?
Precies liggen nu nog 26 brieven, die
op antwoord wachten. Wie zijn antwoord
nog niet heeft, der.ke maar, „het komt nog
wel".
En nu zou ik jullie allen aanraden al
vast te beginnen aan het maken van een
mooi verhaal, een aardig sprookje; een
ge estig versje of aan een opstel, dat een
plaats waard is.
Tot Zaterdag! Wie wat te vragen heeft
vrage
Met hand en groet voor u allen,
Oom W i m.
GEHEIMINNIG
door W. M. J. Simons.
Gymn. „Immaculatae Conceptionis", Venray
VIL
De andere heer nam eveneens zijn hoed
af; beiden liepen vlug door en sloegen de
eerste de beste zijstraat in.
Verwonderd oogde Richard hen na. Hoe
vreerad handelde Wilhelm, voerde hij mis
schien iets kwaads in het schild? Richards
argwaan werd steeds grooter. En dan die
andere „heer", die bij hem was, hoe on
gunstig zag die eruitZijn kleine oogen
keken gemeen in het rond, en alle ge
laatstrekken wezen op een laag karakter.
Toch kon de schijn bedriegen en konden
deze vlug gemaakte waarnemingen niet als
zekerheid worden aangenomen: Maar
wantrouwen had Richard in ieder geval
tegen de vriendschap zoo deze natuur
lijk bestond tusschen Wilhelm en de
vreemde.
Ontevredener als hij was weggegaan,
kwam hij weer thuis. Neen Wilhelm beviel
hem niet meer. Onder een of ander voor
wendsel moest hij, Richard, zich maar aan
de slappe band, die tusschen hem en Wil
helm nog bestond, te onttrekken. Een
klein half uurtje later kwam plotseling
Wilhelm hem nog opzoeken.
„Ik zag je wantrouwen", zei hij, „wees
gerust kerel, die heer was Schoneburger,
een wolfabrikant, met wie ik zaken doe
Deze heer is hier in een hotel gelogeerd
en ik was met hem nog laat, naar m'n ma
gazijnen geweest."
Richard liet niet3 merken, van z'n ge
dachten. Hij zag, dat Wilhelm hem be
droog, maar trachtte zich van de meening
af te brengen, dat er tusschen z'n vroegere
vriend en de z.g.n. Schoneburger, slechte
re dingen plaats hadden, dan eenvoudig
zaken doen, zooals Wilhelm wilde laten
uitkomen.
Den heelen avond echter, kwam de ge
dachte nog bij hem op, dat in die late
avonduren, Wilhelm misdaden bedreef
Hij werd er wrevelig onder. Heel laat ging
hij naar bed, maar ook hier kon hij zich
met niets anders bezighouden dan met 't-
nieuwe geheim.
Eerst tegen den morgen viel hij in slaap,
maar het was in 't geheel geen rustige. Alle
zonderlinge denkbeelden van 's avonds,
vertoonden zich nu als in werkelijkheid
voor z'n geest. Toen hij opstond, vrij
laat had hij flinke hoofdpijn, maar hij
besloot zich er door heen te zetten; er
mocht soms eens iets gebeuren, waar hij
liever bij wilde zijn. Hij ging dus niet te
rug naar bed. Langzaam week de hoofd
pijn; z'n humeur verbeterde ook aanmer
kelijk. Hij wilde zich met alle kracht toe
leggen op de verklaring van de steeds
grooter wordende vraagt eekens, die tot
nog toe bijna de eenige punten waren, wat
men van de bende wist. Inderdaad men
was te weten gekomen maar ook vóór
de onderzoekingstocht, had men 't reeds
kunen zeggen op een minder aangena
me wijze, dat de bende geheimzinnig was.
Voorloopig staakte men alle nasporin
gen in de omgeving van het hol. Eerst
moest men een nadere verklaring van de
moord, gepleegd op de hoofdcommissaris
van politie, kunnen vinden.
(Wordt vervolgd).
MIJN HONDJE
door Marietje van Immerzeel.
Ik heb een klein zwart hondje,
Een alleraardigst dier.
En als hij met mij uit mag,
Dan springt hij van pleizier.
Dat hondje, het heet Fanny
Het is zoo zwart als roet.
Ik geef hem lekkere hapjes,
Verzorg mijn hondje goed.
Als hij soms straf verdiend heeft,
Kijkt hij mij smeekend aan;
Alsof hij wilde zeggen;
„Je zult me toch niet slaan?"
Kom Fanny, geef me 'n pootje,
Dan is de zaak weer goed.
Wij gaan nu samen spelen
En Fanny is weer zoet.
DE DRONKAARD
door „De Kleine Man".
De dronkaard is een slechte man,
Die nooit eens maat- houden kan.
Hij drinkt altijd met pleizier.
En geeft om 't huisgezin geen zier.
Daar waggelt hij door de straten
De jongens loopen hem na.
Hij loopt in zich zelf te mopperen
En denkt nooit ernstig na.
Dan komt hij thuis bij de zijnen
Waar wacht en kind en vrouw,
Maar hier blijft hij niet langer
Maar gaat straks weer op sjouw.
Zijn vrouw zit thuis te huilen,
Met het kleintje op haar schoot,
En heeft nauwelijks te eten
Wat boter op haar brood.
ZAL HIJ SLAGEN?
door Cadier.
III.
Thuis gekomen kwelde Jo een hevige
hoofdpijn.
„En wat is het resultaat"? vroeg z'n
moeder.
„Dat ik niet word toegelaten, omdat ik
te oud ben", antwoordde hij heftig en,
met de handen diep in de broekzakken ge
stoken, herhaaldelijk de kamer op en neer
loopen, barstte terstond zijn verwijt los.
Verwoed schold hij op 't onbillijke dat het
leven hem niet gaf waar hij recht op had.
„We zijn nu eenmaal niet van de geluk
kigen", trachtte zijn moeder hem te kai-
meeren.
Toen zij een oogenblik zijn zenuwachti
ge passen en zijn opstandig gepraat niet
meer hoorde, keek zij het vertrek rond en
ontdekte hem op de sofa. Ziende, dat hij
niet naar hem keek, bleef ze hem een
oogenblik aanzien. Hij, staarde strak voor
zich uit, als een gestrafte schooljongen,
die de straf niet verdiend heeft en daarin
ook niet te berusten wenscht.
Jo peinsde, kon hij zich nog zoo geluk
kig gevoelen zooals in zijn vroegste jeugd.
Op school was hij een der beste leerlin
gen, dus nooit geen straf of zorgen. Bij
het spelen steeds de aanvoerder, bij moei
lijkheden immer de aangewezen raadgever
en daadwerkelijke helper.
Lezen was zijn liefste bezigheid. De
boeken van Jules Verne had hij verslonden.
Het leven hield hem toen als in een be-
toovering gevangen.
Maar het geschrevene werd waarheid
en wat toen verrukte, werkte eenige jaren
reeds nadien, beangstigend.
Zooals alles wat van waan tot waar
heid wordt, teleurstelt, of, erger nog, ver
bijstert. Zoo ook had het leven de bijna
achttienjarigen Jo Smits teleurgesteld. Had
hij recht tot verwijt. Gedeeltelijk. Hij zelf
wist dit maar al te goed. Altijd wp* hij
bevreesd geweest voor het leven, dat hem
in zijn jeugd weliswaar had weten te be
koren, maar later met de harde werkelijk
heid, beangstigd, overweldigd had. Nooit
had het leven in hem een tegenstander
gevonden, immer een lafhartigen volge
ling.
Jo peinsde voort, ontmoedigd, versla
gen. Zoo trof hem een uur later zijn vriend»
Johnv, die hem kwam halen voor een fiets
tochtje.
„Kerel", riep deze hoogst verbaasd,
„waardoor kom jij zoo down?"
„Omdat mijn hoogste ideaal alleen in
mijn verbeelding verwezenlijkt blijkt te
kunnen worden. Ik word op de Kweek
niet toegelaten, omdat ik iets to oud ben.
't Is geen wonder dat je den moed opgeeft
als alles je tegenloopt. Wat zou jij doen
als je leven één lange teleurstelling, één
en al kwelling voor je dreigde te worden?
Sommigen zouden er een eind aan ma
ken".
Johny schrok. Zulke zwaarmoedige ge
dachten zou hij bij zijn vriend allerminst
verwacht hebben.
„Die in God gel op-ven zeker niet", was
zijn met overtuiging gegeven antwoord.
„Zij weten, dat Hij rechtvaardig is en
ieder leven, hetzij vroeg of laat, een be
stemming in de maatschappij geeft, waar
het beste op zijn plaats is."
Dit antwoord maakte indruk op Jo, en
deed diens sombere stemming plotseling
veranderen.
Een van de grootste voordeelen van te
leurstellingen en tegenslagen bestaat hier
in, dat, of zij leiden tot algeheele moede
loosheid en wanhoop, of zij brengen ter
reohtertijd een zekere beheersching en
wilskracht aan het licht, waarvan men
zich te voren niet bewust wist.
Dit laatste geschiedde bij Jo Smits.
Een ongekend gevoel doorvoer hem.
Even scheen het hem een verdooving,
maar dan voelde hij zich wonderlijk krach
tig als ontwaakt uit een versterkende
slaap.
Heel zijn innerlijke wezen smeekte thans
om bevrediging van een begeerte, die van
af zijn jeugd tot nu toe onafscheidelijk met
hem was geweest: één hunkeren paar zijn
immer geweten, maar meermalen in slaap
gesust zijnde ideaal van onderwijzer te
zijn. Zijn oogen schenen grooter te wor
den. Het bruin en wit daarvan begon hel
der te glanzen; een schitteren, waaruit
zich de drang openbaarde op te gaan, tot
een leven van voldoening en te luisteren
alleen naar de mysterieuze macht die al
len eenmaal dringt tot den daad om zich
zeiven te zijn. Juist op het moment, dat hij
zich het heerlijke, waarmede hij zijn le
venshonger zou kunnen stillen, voor immer
zou zien ontnomen, groeide in hem de
kracht uit tot verweer, lokte, drong aan.
om te zegevieren.
Glimlachend stond hij van de sofa op
en met gloed in zijn stem sprak hij tot
zijn vriend zijn zelf overtuiging uit: „Mij
zal het niet gebeuren een product van de
omstandigheden te worden, zooals het le
ven-velen vaak wil dwingen. Er zal zeker
een oplossing voor me te vinden zijn. „Te
oud", en hij lachte zijn overmoedigende
spotlach, is dat nu niet een benepen be
lemmering? Meerdere wegen gaan tot
Rome. Alleenstudeeren volgens een
anderen leergang zal geld, veel geld kos
ten. Wie zal mij daaraan willen helpen?
Maar kom meeeerst fietsen!"
(Wordt vervolgd).
EERLIJKHEID BELOONT
door Marietje van Immerseel.
Aan den rand van een groot bosoh
stond een huisje, waarin een arm gezin
woonde, dat best-nd uit vder, moeder en
twee kinderen, Hans en Lena. Hans was
ruim 12 jaar oud en Lena pas 7. Vader was
al geruimen tijd zonder werk en toen moe
der ook nog ziek werd, steeg de nood al
hooger en hooger. Ten laatste moet het
eene meubelstuk na het andere verkocht
worden, om aan geld te komen, om brood
te kunnen koopen. Op zekeren dag waren
de kinderen het bosch in gegaan om hout
te sprokkelen, want het was dien dag erg
koud en in hun huisje brandde nog geen
vuur. Zij liepen al verder en verder. Plot
seling zag Hans iets blinkends op den
grond liggen, hij bukte zich om het op te
rapen en toonde zijn zusje een schitteren
de ring. Wat zullen wij daarmee doen?" zei
Lena. Wel antwoordde Hans: „Wij zullen
vader vragen om hem naar de stad op het
politiebureau te mogen brengen, de man,
die zoo'n mooie ring verloren heeft zal wel
erg bedroefd zijn." Zij liepen vlug naar
huis. Vader en moeder keurden hun plan
goed. En zoo trokken ze samen naar de
stad, waar zij eindelijk het politiebureau
vonden. Na den ring daar gebracht te
hebben gingen zij naar huis terug. Na een
paar dagen kwam een heer aan hun
huisje. Het was de eigenaar van den ring
hij kwam Hans bedanken, voor zijn eer
lijkheid, en toen hij zag, hoe arm de men-
schen waren, gaf hij hun een goudstuk en
beloofde hun, dat hij voor de toekomst van
Hans zou zorgen. Óf de goede menschen
ook blij warenToen Hans van school ging
werd hij bij een timmerman in de leer ge
daan. Hij deed goed zijn best en bleef al
tijd eerlijk. Toen hij later groot was ge
worden, was hij een flink timmerman, die
goed zijn brood verdiende. Vader en moe
der begonnen nu al oud te worden, zoodat
vader niet veel meer kon verdienen, maar
Hans zorgde wel, dat zijn ouders geen ge
brek behoefden te lijden. Lena, die nu in
die jaren ook al een groot meisje was ge
worden deed het werk bij haar ouders. Zoo
leefden zij nog jaren gelukkig met elkan
der en dachten nog heel dikwijls aan den
dag, waarop zij die ring hadden gevonden.
Zij bleven altijd dankbaar aan hun wel
doener, die de eerlijkheid van een arme
jongen op zoo'n schitterende wijze had be
loond. Toen Hans later getrouwd was en
zelf kinderen had vertelde hij hun dikwijls
de geschiedenis van den ring en besloot
zijn verhaal altijd met deze woorden„Kin
deren denkt steeds bij alles, wat je doet:
„Eerlijkheid duurt het langst"."
DE ZEVEN SCHEPENEN VAN EIS
door Jo Leicher.
In den ouden tijd leefden te Eisden ze
ven schepenen, zeven wonderen van wijs
heid en kracht doch ook van domheid.
Op een mooien zomerdag zouden zij ver
gaderen, en wel op het heideveld. De
oude Scholten, die zoo goed als voorzitter
fungeerde, kon nooit tot het getal zeven
komen ofwel hij telde zichzelven met, of
wel hij telde zich tweemaal. Toen stemden
zij toe om bij elke vergadering hun hand
in het mulle zand te steken en daarna de
gaten te tellen.
De vergadering begon. Eerstens werd
besloten de kerk, die boven op een heuvel
stond naar beneden te trekken. Doch bij
het vergaderen waren hun beenen onder
het zand geraakt, zoodat zij hun beenen
niet meer konden vinden. Een schaapher
der maakte hier een eind aan door met
zijn stok midden in den kring te slaan,
waardoor de zeven verschrikt opsprongen,
en elkaar gelukwensohten dat zij hun bee
nen weer gevonden hadden. Nu gingen zij
naar de kerk en begonnen uit alle macht
te duwen; na en poosje meende er een
duidelijk gezien te hebben dat de kerk
verschoof. Om hiervan zekerheid te heb
ben legden zij hun jassen voor de kerk. Het
toeval wilde echter dat er net een dief
voorbij kwam di^ de jassen stal. De zeven
zagen den man hard wegloopen, maar
dachten dat hij bang was dat de kerk over
hem heen zou gaan, en daardoor hard weg
liep. Toen zij na een poosje duwen gingen
kijken, en de jassen niet meer kunnende
vinden, dachten zij dat de kerk over hun
jassen was geschoven, en begonnen luid
het Wilhelmus te zingen. Maar zij gingen
nu naar huis da-ar zij meenden hard gear
beid te hebben.
Zij kwamen langs de Geul en zagen daar
een groote vetten kaas (naar zij meenden,
maar het was de zon) in het water liggen.
De oude Scholten zei tot de anderen:
„Vrienden, het zou schande zijn als wij die
vette Hollandsche kaas daar lieten liggen,
en daarom stel ik voor om aan dien wilg
te gaan hangen". Zoo gezegd zoo gedaan, en
in minder dan geen tijd hing .het heele
schependom van Eisden van a tot z aan
den boom.
Doch op een gegeven moment riep de
oude Scholten, die boven hing, ik moet
even in mijn handen spuwen, en de daad
bij het woord voegend, liet hij den boom
los, en de zeven plonsten in het water.
Sindsdien heeft Eisden geen schepenen
meer gehad.
BELLEN BLAZEN
door Wim Trel.
„Jongens, ik weet iets fijns, maar wat,
dat verklap ik je nog niet" zei vader.
„Piet, jij gaat twee pijpen halen in den si
garenwinkel, hier vlakbij om den hoek van
de straat". Piet liep direct op een drafje
„En Mies, jij moet aan moeder vragen
I of je een stukje zeep mag hebben." Toen
Mies terug kwam, moest ze nog een kom-
metje water halen. „Oef!" is dat schrik
ken, zoo hard als je met de deur binnen
valt." De jongen die vader liet schrikken,
was Piet, hij was zoo nieuwsgierig dat ie
met een smak de deur opendeed. En Mies
kwam ook al hard toegeloopen, ze dacht
dat het heele huis in elkaar viel!
Alles was er, twee pijpen, een kommetje
met water en een stukje zeep. Vader deed
het stukje zeep in het water en maakte dat
net een klein sopje werd. „Ziezoo", zei
Vader, „dat mag Moeder hebben Maan
dag voor de wasch", meteen deed Vader
een knipoogje tegen moeder. En nu ging
Vader de pijpen schoonmaken. Toen dit
gebeurd was, nam Vader 'n oud klein
tafeltje, en pakte het kommetje met- de
sop op, en zette het tafeltje in den tuin
met het kommetje er op.
Nu pakte Vader een pijp, haalde hem
even door het sop en ging blazen, en raad
eens wat te voorschijn kwam., een groote
gekleurde bal, maar geen echte bal, een
bal van sop! Vader maakte toen de pijp
weer schoon en gaf haar toen aan ons.
Hup daar ging er al weer een de lucht in,
nog een, nog een en zoo ging het maar
door! Er kwam geen einde aan. Telkens
gingen er weer een paar de lucht in. En
wil ik je nu eens vertellen hoeveel pret
we daarmee hadden. Eens liep een poes
op den rand van de tuinschutting en keek
juist op naar den kant vanwaar een onzer
bellen aankwam. En pats, daar kreeg die
hem tegen z'n snuit, wat moesteji we toen
lachen! Nog een heelen tijd daarna zat ze
met haar poot over haar snuitje heen te
wrijven. En wat ook leuk was, eene bel
ging eerst over de schutting uit ons ge
zicht weg, toen even daarna de wind haar
weer terug joeg, de hoogte in, over de
schutting heen, en weer in onzen tuin te
rug. Je kunt er echt pret mee hebben.
HET LUCIFERSMEISJE
door Marie Plasmeijer.
Het was geen gelukkig huisgezin, dat
van de metselaar Kroon. Het zou wel ge
lukkig kunnen wezen als de vader maar
niet aan koning Alcohol verslaagd was. Z©
bezaten drie kinderen: Maria, Herman en
Annie.
Marie was de oudste en was een flink
en goedig meisje. De mceder leed ver
schrikkelijk aan de ellende en ontbering
van haar man. En het duurde ook niet lang
of de moeder stierf van dat alles. Nu was
de man wel diep bedroefd, maar de alco
hol hield hem in zijn macht. Op den dag
van de begrafenis werden de kinderen
naar de Ooms en Tantes gebracht. Her
man ging naar de ouders van moeder en
Annie kwam bij een zuster van moeder en
Marie bij de eenigste broer van vader. En
Tante had juist Marie gekozen omdat ze
wist dat het een handig meisje was en die
kon ze gebruiken. Och zeiden de menschen
de kinderen krijgen het licht beter als ze
het thuis hebben, maar het spreekwoord
zegt toch: „Al is een moederhand ook arm,
ze dekt toch warm". Als 's namiddags Ma
rie uit school kwam moest ze dadelijk Tan
te helpen en op de kinderen passen. Marie
was een gehoorzaam meisje en ze deed
alles wat Tante zei. Eens op een Woens
dagmiddag dat ze vrij van school had zei
Tante: „Hier heb je een doosje met luci
fers daar ga je mee aan het station staan
en verkoopt elk doosje voor één cent. Ma
rie ging en bij 't station gekomen stond er
alleen '11 oude man met lucifers, maar de
voorbijgangers gaven echter niet veel acht
op de man, want tusschen haakjes gezegd
zag hij er groezelig uit, vuile kleeren en
vuile handen. Marie echter zag er pro
pertjes maar toch zindelijk uit, en haar
lieve blauwe oogen en blonde haren trok
ken de menschen meer bij„Ach een meis
je met lucifers", zei een goedig uitziend
vrouwtje en kocht een paar doosjes van
Marie. Er kwamen ook nog een heer en
die vroeg naar de rede waarom ze hier
stond en Marie vertelde hem alles en
spoedig was de meneer met alles op de
hoogte en nu was ook gauw het heele
kistje leeg en ging Marie na-ar huis. Ze
dacht wel dat Tante blij zou wezen en dat
had ze goed geraden, want den volgenden
Woensdag werd ze met twee doosjes naar
het station gestuurd. Eén klant had Ma
rie vast en dat was de meneer die haar
het eerste doosje gekocht had, hij nam
maar één doosje en betaalde ook maar één
cent, maar daarom bracht hij altijd een
versnapering mee voor Marie. Op een goe
den keer kreeg Tante bezoek van een hoo-
ge heer die aan Tante vroeg naar het
adres van metselaar Kroon.
Een week later ontving Kroon een brief,
dat hij Zaterdagavond uitgenoodigd was,
om bij den notaris Van Eik te komen.
Dien Zaterdagavond ging Kroon niet naar
de kroeg, want hij moest zijn geld gebrui
ken voor de reis.
Toen hij er was zei meneer van Eik:
„Kroon ik zal maar dadelijk met de rede
voor den dag komen. Met W dochtertje
laat het wel eens wat te wenschen over.
Ze wordt met weer en wind op het stations
plein gezet om daar lucifers te verkoopen.
Nu was mijn verzoek of wij uw dochtértje
niet in huis kunnen nemen. Wij hebben
geen kinderen en Marie is een goed meis
je en we zouden ze graag hebben en goed
voor haar zorgen. Neemt ge mijn voorstel
aan?"
Kroon moest eerst even nadenken. Ja-,
hij zelf kon niet voor Marie zorgen en bij
Tante was ze ook niet goed, en de notaris
en zijn vrouw stonden bekend als goede
menschen en daarom gaf hij toe. Dienzelf-
nen. Het lucifersmeisje was van het sta-
KLEIN MAAR DAPPER
door Klein Duimpje.
Ik ben klein dat is wel waar,
Maar geef daarom geen zier,
Ik kan leeren als de beste,
En spelen met pleizier.
Ik eet en drink, ben altijd vroolijk,
En help moeder met haar werk;
En als wij dan vroeg klaar zijn,
Gaan wij saampjes naar de kerk.
Ik heb ook twee vriendinnetjes,
Rigarda en Catrien,
En haar kleine zusje Dora,
Speelt later mee misschien.
Ik was laatst heel ondeugend,
Mijn moesje was erg boos,
Ik vroeg haar om vergifFnis,
En haalde voor haar een roos.
Dat tuintje staat vol bloemen,
Vol bloemen, groot en klein,
'k Pluk een ruiker voor de zuster,
Kan het wel beter zijn?
Hiermee sluit ik mijn versje
En hoop dat Oome Wim
Als 't naar zijn zin is,
I Plaatsen zal, waarvoor mijn dank
l aan Oom Wim.