ZATERDAG 6 JUNI 1931
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 6
sjiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiuitiiiiiimiiiiiiiiifiiifiitmitffiiiiiiiiiiiiiiHimiiiiMiHiiiit:
riiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiitiiiiiiiiiiiiifiiiiimmimimiiiiiitiiimiiii/itimiimiiiir
CORRESPONDENTIE.
T o ni G ij b e 1 s, L e i d e n. Is dat na
verteld of afgeschreven Tom! Die geschie
denis kent iedereen, maar om je aan te
sporen, zelf eens wat te fantaseeren, laat
ik dit „Sprookje" plaatsen, Dag Tom!
T r u u s Belt, S t o m p w ij k. Als ik
veel plaats had. liet ik dit verhaalt je, dat
ik reeds eerder las. dadelijk plaatsen. Nu
moet je nog even geduld hebben. Dag
Truusje! Blijven meedoen met de andere
Stompwijkertjes?
Bertus v. d. Geest, Leiden.
"Wat ik tegen Truus hierboven te zeggen
heb, moet ik ook jou antwoorden.
Xog even geduld! Maak eens een lang ver
haal Berta!
Chris v. d. Berg, V o o r h o u t,
Wat heeft me die broer van jou toch een
massa gezien! Xou, maar! Die zal heel
wat weten te vertellen! Je weet wel wat
men zegt, van iemand, die veel gereisd
heeft? Zoodra ik door de lange verhalen
heen ben, kom jij aan de beurt. Dag Chris!
W im v a n E m 111 e r i k, Roelof-
arendsveèn. Je hoopte een boek te
winnen? Dat doen ze allemaal en alle
Neefjes en Nichtjes vooral lezen graag. Oen
volgenden keer weer meedoen! Dag Wim!
„De Dief' wordt geplaatst. Even wachten!
Marietje P 1 a s m e ij e r, Oud-Ad e
Ik maak je mijn compliment over dat
nette, keurige schrift. Zoo moesten alle
Nichtjes schrijven. Je bijdrage wordt ge
plaatst! Ik denk binnen veertien dagen.
Er is veel copy voor! Let maar eens op.
Dag Marie!
Co r van Koers, Nieuwkoop.
Waar heb jij dat versje opgediept Cor? Het
is leuk, en wel een plaats waard, al is het
niet eigen werk. Dag Cor! Groeten aan je
ouders
J u r i a a n Hazes, Leiden, Ja,
jongen, als jij zoo'n versje kon maken, dan
zou ik zeggen: ..maak nog eens wat!" maar
nu zeg ik niets, dan alleen, dat ik voor dit
versje geen plaats heb, en voortaan orde
lijk werk verwacht.
Gerard de Winter. Leiden.
Waar een beer al niet goed voor is, hé! Ik
"laat Zoo gauw mogelijk jouw verhaaltje
volgen. Het is wel een plaatsje waard. Dag
GerardDen volgenden keer weer mee
doen, ik zag je vroeger niet, is wei?
Lena v. d. Hoorn, Langeraar.
Dat domme Keesje ook! Goed dat vader
juist kwam.-anders was het voor de ouders
nog treuriger geweest. Maak nog eens wat
Lena en dan een verhaal, dat een beetje
langer is en geschikt voor „Ons Hoekje".
Dag Lena! Veel groeten aan vader en
moeder!
Jeanne Po uw. Boskoop! Zoo
hoort het Jeanne! Men mag nooit een arra
Dienseh van de deur sturen en altijd maar
denken: ..het is zaliger te geven, dan te
nemen." Wat zal die dame op d'r neus ge-
ken hebben, toen ze dat meisje dood in de
kerk vond! Dat is geen prettig verhaal!
Maak nog eens wat! Dag Jeanneke! Groe
ten thuis!
Geertje v. d. K 1 i n k, R o e 1 o f-
arendsveen. De volgende week of
de week daarop, moet je eens goed in „Ons
Hoekje" gluren, misschien dal dan ..De
beste stuurlui staan aan wal" eindelijk
wordt opgenomen. Opgelet dus! Dag Geer
tje!
Hierbij zullen we het laten. Er ligt nog
een stapeltje te beantwoorden. Maar ik
kom er door. al gaat het langzaam.
De volgende week beantwoord ik weer
eenige vragen. Opgelet dus en niet aan
dacht lezen en onthouden, wat ik erover
zeg. Dag jongens! Tot Zaterdag!
Oom W i m.
GEHEIMZINNIG
door W. M. J. Simons
Gymn. „Immaculatae Conceptionis" Venray
V.
Na enkele minuten was er niets meer
te hooien. Er kon worden aangenomen
dat de nieuwe bandiet z'n makkers had
opgezocht en reeds met hen was aan het
onderhandelen. De minuten kropen voorbij.
Toen er ruim een kwartier om was en de
agenten juist hun schuilplaats wilden
verlaten, klonken er wederom voetstappen.
Aan 't geluid te hooren, ging de man, die
door het slopje liep, nu van het hol naai
de straat. Het werd nu nog kritieker: wie
weet, misschien kwamen er nog meer boe
ven, zoodat er nog een flinke poos ge
wacht moest worden, voordat de agenten
hun gevaarlijke aanval konden beginnen.
Alles bleef rustig, geen boef kwam of
ging meer. Het was reeds half elf gewor
den en men maakte zich gereed om het hol
binnen te dringen. Op aanwijzing van het
briefje aan L. B., vonden ze de geheime
ingang. Alles was binnen donker; een vun
zige lucht kwam uit de donkerte naar bui
ten; niets hoorde menniets zag men..
De agenten daalden behoedzaam de trap
af; zonder eenig geluid te hebben ge
maakt, stonden ze na een poosje allen in
het donkere gewelf. Het luik was weer ge
sloten. Zouden ze in handen zijn gevallen
van de vreeselijke bandieten? Werd het
doel bereikt? Ondanks de vele redenen om
er tegen te zijn, werd een lantaarn aange
stoken. die een zwak licht verspreidde; ge
noeg om een weg door deze geheimzinnige
ruimte te vinden. Bij de trap was een klei
ne vierkante ruimte, die na een kleine 5
M. in een nauwe gang eindigde. De zolde
ring werd door stevige palen gestut; hier
en daar was in de wand een steen aange
bracht, waarop vreemde teekens stonden.
Na een poosje geloopen en de wand, vloer
en zoldering deze was op twee M. hoog
te goed onderzocht te hebben, splitsie
de gang zich in tweeën. Er werd besloten
de agenten in twee groepen te vevdeelen
elke groep zou dan een arm afzoeken. Aan
beide kanten gaven de gangen eenzelfde
beeld; er was zoo goed als geen verschil
tussclien deze twee en ook met de eerste,
enkele gang vertoonden ze weinig afwij
king. Nog steeds was het zoeken te ver
geefs geweest. Geen bandiet had zich nog
vertoond, het leek of ze van geheime pun
ten hun belagers bespiedden. Zouden ze mis
schien omtrent de inval der politie zijn in
gelicht? Maar als dit waar was, hoe moest
dit dan zijn gebeurd, omdat over de inval
het diepste stilzwijgen was bewaard? De
agenten hadden reeds een heel lange tijd
de gangen doorzocht. Deze schenen hun
eindeloos toe maar nog niets gevonden.
Langzaam, heel langzaam, maar toch merk
baar draaiden beiden gangen en op een
punt, waar de wanden heel kaal waren;
vereenigden ze zich. De gang liep nu in
zig-zag-vorm verder, 't werd koeler, de
vunzige lucht verdween en maakte voor
een frissche zeelucht plaats.
Na een scherpe bocht begon de gang
langzaam op te loopen en opeens stond
men voor een denneboschjehier
was dus de uitgang, ofwel de tweede, ge
heime ingang van het gezochte, doch niet
gevonden ronvershol. Een smal paadje
voerde door het verder ondoordringbare
boschje, en bij een open plek gekomen stond
men plotseling voor 'n vrij hooge rotsblok.
Over het laagste punt voerde een goed be
gaanbaar pad en nu stonden de agenten op
eenklein strand. Een vijftal roeiboot
jes waren op het strand getrokken en
wachtten op een zeetocht. Men onderzoent
de omgeving, maar veel verder dan dit-stuk
van het strand kon men nier komen. Het
bleek dat de agenten van de geheime in
gang van het hol bij de Goethestrasze uit
gaande, op een klein eilandje in de zee
waren aangeland.
Het was reeds voorbij middernacht. Er
stonden geen maan en sterren, zoodat het
zoo donker mogelijk was. Wat dat nu het
doel van hun onderzoekingstocht? Hadden
de schurken hen misleid en met opzet hier
heen gelokt? Men begreep dat de boeven
voor niets terugdeinsden, ook niet voor zes
en twintig menschenlevens en men be
dacht een plan, om van dit fatale punt in
de nachtelijke onderzoekingstocht, in een
gelukkig einde te eindigen.
(Wordt vervolgd).
HET RINGETJE
door „Viooltje".
Alie was jarig. Dat was een groot, feest.
Toen zij 's morgens uit haar bed kwam
werd zij door allen hartelijk gefeliciteerd.
Van vader en moeder kreeg zij een mooi
ringetje, echt goud; met een mooi steentje.
Het was iets te groot, maar dat was niet
erg.
Des middags mochten haar vriendinne
tjes komen spelen. Zij liet aan allen het
mooie ringetje zien. Toen gingen zij ver
stoppertje spelen.
Moeder zei: „Doe nu het ringetje maar
af, anders verliest je het nog".
Maar Alie zei: ,.Ik verlies het niet kijk
maar". Maar Alio hield haar vinger er le
gen, zoodat zij het niet kon verliezen.
Moeder zei toen: „Ga dan maar, maar kijk
er goed naar hoor!" Alie beloofde het.
Met verstoppertje spelen ging zij met
een vriendinnetje in de hooiberg. Daar
kon niemand hen vinden, hoe zij ook zoch
ten. Eindelijk riep moeder hen om te ko
men eten. Toen gingen zij er ook maar uit
en Lie dacht opeens aan haar ringetje en
keek er naar. Zij zag tot haar schrik, dat
het weg was. Verlegen ging zij naar haar
moeder toe cn zei dat het ringetje weg
was. Allen gingen zoeken, waar zij ge
loopen hadden, maar zij konden niets vin
den, tot op het laatst alleen de hooiberg
maar overbleef. Daar gingen zij zoeken,
maar konden cok niets vinden. Toen dach
ten zij, dat het wel onder het hooi geraakt
zou zijn. Maar Alie tilde de poes op, om
daar ook te kijken, en tot haar groote
verbazing, zag zij daar het ringetje liggen.
Dus poes had het bewaard. Gauw ging zij
nu met het ringetje naar moeder toe.
Moeder zei toen: „Legt het nu maar in
het doosje'. Dat. deed zij toen, en was niet
meer eigenwijs. En nu heeft Alie Let rin
getje nog.
HET AFSCHEID VAN EEN
MISSIONARIS,
door Pierewiet.
II.
En nu begon de oudste: „Pim.. eigenlijk
durf ik haast geen ..Pim" meer te zeggen,
want, je hebt al zulke, ja., zulke bakke
baardjes!".
„Net als Kees, de schipper", bewonderde
z'n zus Lijske.
„Och, zeg maar gerust Pim, hoor!", lach
te de geestelijke.
„Nou dan, Pim, 'k kwam hier. om je iets
te brengen, en toen dacht ik „Mieke, het
konijn, dat vond Pim zoo leuk" en daarom
breng ik Mieke nu maar hier. 't Is voor
jou!' De laatste woorden eindigden met
'n snik: „Maar je moet er goed voor zor
gen, Pim;"
„Maar, Dries, dat is ook niet noodig,
lijk, ,,'k vind 't werkelijk heel aardig van
je, hoor, om mij jouw dikke Mieke te ge-
ven. Maar, je moogt heb gerust houden,
hoor. want. waar zou ik op de boot en bij
de zwartjes eten moeten vinden?".
Drieske droogde z'n tranen: „Nou, Pim,
dan heb ik niks meer voor je. om te ge-
„Maar, Dires. dat ik ook niet noodig..
als je me maar belooft, elke dag trouw
één weesgegroetje voor 't Mariabeeld in de
kerk te bidden!"
„Nou, dan doe 'k dat maar, Pim!"
„Dat is goed, jongen, en omdat je nou
zoo flink bent krijgen jullie ieder dit;"
en Pim lei in 't opgestoken handje een
Sijske kwam ook. Vanuit een korfje,
waaruit verdachte veel water sijpelde haal
de ze een groote blikken doos te voorschijn
terwijl ze zei: „Ja, ziet u, Pim, u moet
de., de., com., comp.. (hoe is 't ook
weer, Dries?") „Compeldement" verbeter
de Drieske.
„O ja. u moet de compeklenienten heb
ben van Moeder, en wij, Dries en ik. moes
ten u deze doos geven. We mochten niet
kijken, wat er in zat, maar e.. ee.. ik liet
op straat het korfje vallen, en toen ging
de doos open natuurlijk en., nou weten
we, dat er .postzegels in zittent De doos
is wel wat vuil, Pim, maar we hebben 'm
toch met onze zakdoek, onze sehoone zak
doek afgeveegd, omdat er zoon prachtig
plaatje op stond, ziet u! En we hebben de
postzegels en "t zilverpapier weer uit de
plas opgevischt, en in de doos gedaan en
nou plakt het wel een beetje en twee hee-
le, heele nieuwe kroontjespennen zijn weg.,
is. is 't héél erg, Pim.
„Welnee, Sijske, erg is 't niet. 'k Leg
ze even in de zon, en klaar!"
Gerust gesteld vervolgd? Sijske, niet
goedkeurend geknik van Dries: „En Groot
moeder heeft wel drie paar sokken voor u
gebreid, Pim, 'k hoorde Moeder tegen
Grootmoedertje zeggen: ,,'t Is beste wol,
Moeder." Nou, en.... die kousen zijn óók
in die groote plas gevallen, en zijn ook
nat, maar Dries én ik hebben ze bijna droog
gewrongen., en ik dacht, omdat het beste
vol is, dat 't dan ook wel best zal drogen!"
Pim lachte om de redevoering. En toen
hij ze nog eens hartelijk bedankt had gin
gen Dries en Sijske heen, en., liejen recht
op 't winkeltje van Grietje Grutte aan.
Pim glimlachte
En nu., nu was 't uur van afsoheid aan
gebroken. Pim en zijn ouders waren naar
Rotterdam gereisd en daar, in een van de
kolossale havens lag de groote stoomer,
die Pim van allen, die hem liefhadden zou
scheiden. Vader gaf hem nog een laatste
vermaning: „Pim.. m'n jongen! Vergeet
bij al je arbeid toch God en je ouders niet!
j God zegene je.. lieve., lieve Pim
tranen versmoorden zijn bevende stem,
tranen van ontroering, tranen van smart,
j c-mdat daar ging z'n jongen, zijn trotsch!
I En de moeder fluisterde: „Pimmie..
als .ik er niet meer ben., dank dan, dat
'i 'n Moeder in den Hemel jou nog bewaakt
j en verzorgd. Pim! En de moederoogen
trachtten z'n oogen te doorboren. Pim!
Vergeet Maria toch niet. En je Moeder niet
en je Vader niet. Schrijf je veel Pim?"....
De stem kon niets meer zeggen..
En Pim drukte een kus op Moeders
wang, gaf Vader een langen kus, kreeg van
beiden nog een kruisjedat misschien
wel voor het laatst door z'n lieve ouders
op het voorhoofd geteekend werd.
Toen snelde de jonge missionaris heen.,
naar de boot., die zich statig op de breede
rivier voortbewoog. En Pim zwaaide lang
heel lang naar z'n ouders Op 't laatst
zag hij nog alleen een roode en een witte
zakdoek en Moeders kanten muts, en
Vaders gele klompen en toen., niets meer
niets.
En de trots van Vader en de lieveling
van Moeder snelde naar z'n hut en barstte
in snikken uitHuilde lang, heel lang,
drukte toen een kus op het kruis, dat z'n
Vader dien morgen nog in de handen ge
nomen had, en haalde uit z'n zak., twee
kleverige zuurballen en drie half gesmol
ten pijpjes veterdrop uit het winkeltje van
Grietje Grutte.
DE MISLUKTE SCHOMMELPRET
Een sprookje door Riek Klein.
Op de groote meelzolder boven de bak
kerij van bakker Zuurdeeg lagen een paar
balen meel.
Die zolder was 'n heerlijke speeltuin
voor de muisjes. Een der meest guitige
rakkertjes was Trippe de irappeltje. Deze
maakte dan ook veel gebruik van de „mui
zenspeeltuin"
Op 'n keer ging Trippe de Trappeltje
weer naar „den speeltuin".
Van verre klonk hem al een lustig wijsje
legen, en kwam onze baas neuriënd den
tuin in. Er was niemand.
Dat was een bof voor de kleine dikzak.
Hij keek eens rond.
Zijn glinsterende kraaloogjes hadden al
gauw wat ontdekt. Het waren een paar
meelzakken, maar hij had ook gezien da»
de touwtjes waarmede ze waren vast ge
bonden nogal lang waren. Fluks bond hij
ze aan elkaar.
Nil had hij een fijne schommel, en begon
maar aanstonds ook.
Het ging verrukkelijk. Het muziekcorps
dat boven op een kist zat, speelde juist
het beroemde marschlied „O! die muizen-
speeltuin".
Een zanger-muis zong met zijn heldere
stem het lied en al de andere corpsleden
zongen het refrein mee. Wat klonk dat
prachtig.
Ondertusschen was het druk geworden.
De dikbuikige directeur liep tusschen de
drukbezette tafeltjes door en groette de
aanwezigen.
Maar Trippe de Trappeltje vond het
niets prettig, dat het zoo druk was ge
worden.
Verscheidene muizenkinderfcjes hadden
zijn mooie schommel ontdekt, en hun
schreeuwerige piepstemmen riepen, „dat
ze ook en beurt wilden hebben!"
Daarover maakte Trippe de Trappeltje
zich natuurlijk erg boos, want hij had „de
schommel" toch zlf gemaakt.
Juist gaf hij een groote muizen-rakker
een flinke stomp toen, o lieve hemel! daar
braken de touwtjes.
Help! help! ik verdrink! help! help! ik
stik haast! O. moedertje.
Och, och, daar was onze booze dikzak
onder het meel bedolven.
Gelukkig werd hij door de fluks toege
schoten kellners uit de meeïberg getrok
ken," en was dus gered.
Papa Kraaloog, vergat van vreugde zijn
glaasje „Muizenjongens" op te drinken.
En ma Wipneus drukte haar zijden
zakdoekje, dat sterk naar „4711" rook, te
gen het neusje van haar lieveling.
Te zijner eer speelde het muziekkorps
een feestmarsch, waarbij de omroeper de
aanwezigen vroeg, allen mede te zingen.
En daverend klonk in „de speeltuin", de
prachtige feestmarsch:
In muizenland, in muizenland,
Daar zet men alle zorgen aan den kant,
Daar eet en drinkt men zoo het hoort.
En dans men in het rond
Al op onz' dierb're muizengrond.
Daarna ging men vroolijk uiteen.
Maar bakker Zuurdeeg vond den vol
genden morgen de overblijfselen van „de
mislukte schommelpret."
(Voor de Grooten).
ZAL HIJ SLAGEN
door Cadier.
II.
Langszaam, met groote passen, liepen
Jo en Johny den stoffigen landweg af,
waarop het laatste daglicht heldere, vlak
ken plekte. Er hing een zwoele, drukkende
atmosfeer. „Niets geen wandelweer." vond
Jo. „Zwemmen," antwoordde Johny, met
z'n armen de Spaausche slag makend.
„John, ik heb ontslag gekregen. Bezui
niging. Heb je, als je om opslag durft te
vragen. Bijna achttien jaar en dan zóón
.salaris. Nu komt er een zóó van school en
dan voor de helft minder". Een zucht volg
de en Jo zweeg.
„Zoo, dat is niet zoo mooi", sprak Johny
gemeend. „Niet zoo mooi? herhaalde Jo.
't Is een schandaal". „Maak je niet van
streek jó. Je zal gauw genoeg een betrek
king op een ar.der kantoor vinden," be
moedigde z'n vriend.
„O, nee, op kantoor zien ze me niet
meer. Dat nooit
riep van Spejjck dan liever de
lucht in." voltooide Johny theatraal.
..Ik mag nu naar de Kweek." Er was een
jubelklank in den toon warop Jo deze
woorden sprak.
„Echt? Is het heuseh echt waar," vroeg
Johny ongeloovjg en dan verheugd uitroe
pende: „Fijn jó, voor jou en wanneer ga
je?"
„Direct na de groote vacantie. Septem
ber dus. Morgen ga ik al -voor inlichtingen
naar den directeur".
Na een enthousiaste bespreking van de
„levens-revolutie" zooals Johny den. ko
menden studeertiid had benaamd, spoed
den zij zich huiswaarts. Er zat onweer in
de lucht. De warmte werd buitengewoon
ondragelijk. Weldra spatten de eerste
groote droppen kletterend op den weg.
Een fiksche lichtstraal zocht door de
egaal-giijze avondlucht een haastig heen
komen en werd op den voet gevolgd door
een vervaarlijke donderslag- Stroomend
gutste weldra de regen en bij de thuis
komst der vrienden stroomde een minia
tuur-beekje uit hun drijfnatte kleeding,
waaraan alleen maar het murmelen ont
brak.
Des anderen daags ging Jo opgewekt,
naar de Kweekschool. Op zijn bedeesd
rukje aan de bel deed de concierge open
en op Jo's vraag den directeur te mogen
spreken, ging hij een trap op, naar diens
kamer.
„U kunt komen," klonk van boven.
Jo beklom de trap, voornemens zijn on-
berispelijkste buiging voor het schoolhoofd
af te draaien en z'n gezicht te zetten
in z'n „liefste" glimlacht, waarmede hij
bij z'n grootmoeder steeds zoo'n succes
had.
Na de buiging en glimlach-vertooning
sprak de directeur, met uitgestoken hand
op Jo toetredend:,. Mijnheer Smits."
..Aangenaam met U te mogen kennis
maken zei Jo, de aangeboden hand druk
kend.
Na Jo een stoel te hebben aangeboden
vroeg de directeur: „Waarmede kan ik U
van dienst zijn".
„Ik wilde gaarne ingeschreven worden
voor de nieuwe cursus mijnheer."
„Hoe oud is u?"
„Zeventien jaar, mijnheer."
„En wanneer wordt u achttien?"
„In Juli, mijnheer."
„Dan moet ik u tot mijn spijt teleur
stellen."
(Wordt vervolgd).
OVERTOLLIGE BAGAGE
Een Vlaamsche Vertelling door
J. v. d. Boogaard.
Ainié van der Buycen was gestorven, en
hij spoedde zich mei al zijn bagage naar
boven, tot voor de Hemeldeur.
Toe... toe... toe...!
Wie is daar? vroeg een zachte stern.
Tk ben 't, zei van der Buycen.
Wie is „ikke" vroeg de stem.
Ikke, Ainié van der Buycen, rentenier
van beioep, ik ben daareven gestorven en
ik zou hier gaarne komen wonen.
De deur ging open, :n St. Pieter kwam
buiten; maar zoodra hij van der Buycen
zag slaan, volgeladen als een ezeltje,
moest hij op zijn lippen bijten, om niet te
lachen.
Wat zijt gij van plan met al die bul
len? vroeg St. Pieter.
Ik ben van plan om een kamer te
huren in den Hemel, St. Pieter; ik geef
er niet om als het een beetje duur is,
want ik kan het goed betalenen zij moet
niet gemeubeld zijn; want ik heb zelf mijn
meubeltjes meegebrachten ik zal niet
lastig zijn voor de buren, maar mijn
eeuwigheid slijten op mijn duizend gemak
ken, gelijk ik altijd gedaan heb op de we
reld.
Laat mij eerst uw geweten eens zien,
sprak St. Pieter.
Mijn geweten St. Pieter? dat heb ik
op de wereld gelaten; ik vond het niet zui
ver genoeg om bewaard te worden; daarbij
het woog te zwaar en ik kon er niet mee
naar boven.... Maar al$ gij wilt kan ik U
wel andere papieren laten zien
Neen, van der Buycen, gij zijt aan
een verkeerd adres. De hemel is geen lo
gement maar een belooning die moet ver
diend worden door een voorbeeldig leven.
Neen van der Buycen, hier is geen plaats
voor u, gij zijl te zwaar geladen. De eenige
bagage en het eenig paspoort die men hier
noodig heeft, is een zuiver en gerust ge
weten.
GOD IS WIJS
door Marietje Onderwater.
Een landman, op een heuvel bij zijn ak
ker gezeten, rustte van zijn dagwerk uit;
reeds kwam zijn zoontje <ktar spelend aan,
om vader op weg naar huis te vergezellen.
„Kom, mijn jongen", sprak de landman,
„zit n£ast mij. 't Is zoo'n heerlijk weer,
dat we nergens genoeglijker kunjien rus
ten." ,t Was een sehoone lente-avond. De
ondergaande, zon zette het Westen in goud
en spreidde een laatsten zacht en glans
over de velden. Aan den voet des heuvels
klonk het teeder geblaat eener kudde
schapen, een enkele vogel floot nog in de
boomen; verder was alles stil en bereidde
zich, zoo het scheen, tot de nachtrust.
Plotseling werd de stilte door een woest
geblaf onderbroken; een jager namelijk
kwam met zijn honden uit de bosschen
den straatv.eg op. Verschrikt stoof de
gansche kudde uiteen, en zocht in een haag
van doornstruiken een beschutting tegen
den vijand. Deze nu 'was spoedig voorbij
en schuchter kramen de schaapjes weer
naar hun grasveld. Maar hun vacht was
deerlijk geschonden; de doornen hadden
hun gewone werk gedaan. Toen de knaap
dit bemerkte, klaagde hij. Zie eens vader
wat een wol er aan die doornstruiken is
blijven hangen. Die valsche doornen! Wat
hebben ze de lieve schaapjes geplukt. Ats
ik baas was, kapte ik ze dadelijk neer. Ze
doen niets dan kwaad. Vader zweeg. Ver
wonderd zag de knaap naar hein op en
vroeg: „Nietwaar, vader?" De landman
antwoordde: „Dus jongelief de doornstrui
ken moeten weg". Precies, vader! en hoe
eer hoe beter'. „Goed, was 't wederant
woord, „maar op 't o ogenblik nog niet. We
moeten naar huis, en kunnen toch eerst nog
wel slagen, is 't niet".
„O, jawel, vader." Den volgenden dag
gingen ze samen naar dezelfde plaats te
rug. Al dadelijk had de jongen opge
merkt, dat vader ook een bijl bij zich had.
„Ha," zei hij, „nu zullen ze er gauw liggen."
Dat viel echter op den akker tegen, de bijl
werd niet aanstonds gebruikt. „Toe nu, va
der!" zei de knaap, „ze moeten toch weg".
„Vriend", sprak de landman, „niet te drif
tig. Laten we eerst, zooals gisteren een
oogenblikje op dezen heuvel gaan zitten.
De morgenstond was even heerlijk als de
vorige avond. Stralend rees de zon boven
het struikgewas op, en zette bosch en veld
in vroolijke glans. Duizenden dauwdruppels
glinsterden in het gras en aan het jonge
loof der takken. De vogels zongen overal
in het rond, in boomen en hagen, ja, ook
hoog in de blauwe lucht, 't was, of ze den
schoonen morgen welkom heetten. ..Hoort
gij de vogeltjes, mijn jongen? vroeg de
landman: „en bevalt u hun gezang?" „O,
vader, wie zou dat niet schoon vinden!"
„Welnu", hernam de landman, zijn die
vogeltjes niet even lief als de schaapjes
van gisterenavond". „O, zeker, vader! Vo
geltjes zie ik nog liever; 't liefst van al"!
terwijl hij dit zei vloog er 'n vinkje uit een
nabijstaanden boom de doornstruiken in;
geen minuut later snelde het met een vlok
je wol in den bek naar z'n boom terug.
..Hé vader, hebt gij dat vogeltje gezien met
die wol in zijn bek? Kijk in die boom zit
het!" zeker wel! Ge weet, toch ook wat 't
beestje met die wol doet, nietwaar?" „Die
is voor z'n nestje vader". „Juist? Met die
wol bereidt 't 'n zacht en warm bedje voor
z'n jongen. Hoe goed zullen die vlokjes
de vederlooze kleintjes te pas komen! Ze
stierven anders, omdat hun bedje te hard
zou zijn en te koud. De schapen echter kon
den heel goed eenige vlokjes missen. Maar
hoe zou 't vogeltje aan die vlokjes komen?
Zie nu eens, hoe mooi: de doornen hebben
ze afgeplukt en daar neer gehangen. Die
nen die doornen dan nergens voor, dan om
kwaad te doen? Zal ik z« nu terneer hak
ken". „Neen vader, de vogeltjes moeten
ook leven'. „Goed gesproken, vriendlief!
keur nu nooit iels af van al wat God ge
schapen heeft en weet ge soms niet, waar
toe het een of ander dient, denk dan: God
die het gemaakt heeft, is oneindig wijs, en
weet, waarvoor het dienen moet."
Met wijsheid, majesteit en macht
Heeft God de wereld voortgebracht.