ZATERDAG 6 JUNI 1931 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 6 sjiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiuitiiiiiimiiiiiiiiifiiifiitmitffiiiiiiiiiiiiiiHimiiiiMiHiiiit: riiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiitiiiiiiiiiiiiifiiiiimmimimiiiiiitiiimiiii/itimiimiiiir CORRESPONDENTIE. T o ni G ij b e 1 s, L e i d e n. Is dat na verteld of afgeschreven Tom! Die geschie denis kent iedereen, maar om je aan te sporen, zelf eens wat te fantaseeren, laat ik dit „Sprookje" plaatsen, Dag Tom! T r u u s Belt, S t o m p w ij k. Als ik veel plaats had. liet ik dit verhaalt je, dat ik reeds eerder las. dadelijk plaatsen. Nu moet je nog even geduld hebben. Dag Truusje! Blijven meedoen met de andere Stompwijkertjes? Bertus v. d. Geest, Leiden. "Wat ik tegen Truus hierboven te zeggen heb, moet ik ook jou antwoorden. Xog even geduld! Maak eens een lang ver haal Berta! Chris v. d. Berg, V o o r h o u t, Wat heeft me die broer van jou toch een massa gezien! Xou, maar! Die zal heel wat weten te vertellen! Je weet wel wat men zegt, van iemand, die veel gereisd heeft? Zoodra ik door de lange verhalen heen ben, kom jij aan de beurt. Dag Chris! W im v a n E m 111 e r i k, Roelof- arendsveèn. Je hoopte een boek te winnen? Dat doen ze allemaal en alle Neefjes en Nichtjes vooral lezen graag. Oen volgenden keer weer meedoen! Dag Wim! „De Dief' wordt geplaatst. Even wachten! Marietje P 1 a s m e ij e r, Oud-Ad e Ik maak je mijn compliment over dat nette, keurige schrift. Zoo moesten alle Nichtjes schrijven. Je bijdrage wordt ge plaatst! Ik denk binnen veertien dagen. Er is veel copy voor! Let maar eens op. Dag Marie! Co r van Koers, Nieuwkoop. Waar heb jij dat versje opgediept Cor? Het is leuk, en wel een plaats waard, al is het niet eigen werk. Dag Cor! Groeten aan je ouders J u r i a a n Hazes, Leiden, Ja, jongen, als jij zoo'n versje kon maken, dan zou ik zeggen: ..maak nog eens wat!" maar nu zeg ik niets, dan alleen, dat ik voor dit versje geen plaats heb, en voortaan orde lijk werk verwacht. Gerard de Winter. Leiden. Waar een beer al niet goed voor is, hé! Ik "laat Zoo gauw mogelijk jouw verhaaltje volgen. Het is wel een plaatsje waard. Dag GerardDen volgenden keer weer mee doen, ik zag je vroeger niet, is wei? Lena v. d. Hoorn, Langeraar. Dat domme Keesje ook! Goed dat vader juist kwam.-anders was het voor de ouders nog treuriger geweest. Maak nog eens wat Lena en dan een verhaal, dat een beetje langer is en geschikt voor „Ons Hoekje". Dag Lena! Veel groeten aan vader en moeder! Jeanne Po uw. Boskoop! Zoo hoort het Jeanne! Men mag nooit een arra Dienseh van de deur sturen en altijd maar denken: ..het is zaliger te geven, dan te nemen." Wat zal die dame op d'r neus ge- ken hebben, toen ze dat meisje dood in de kerk vond! Dat is geen prettig verhaal! Maak nog eens wat! Dag Jeanneke! Groe ten thuis! Geertje v. d. K 1 i n k, R o e 1 o f- arendsveen. De volgende week of de week daarop, moet je eens goed in „Ons Hoekje" gluren, misschien dal dan ..De beste stuurlui staan aan wal" eindelijk wordt opgenomen. Opgelet dus! Dag Geer tje! Hierbij zullen we het laten. Er ligt nog een stapeltje te beantwoorden. Maar ik kom er door. al gaat het langzaam. De volgende week beantwoord ik weer eenige vragen. Opgelet dus en niet aan dacht lezen en onthouden, wat ik erover zeg. Dag jongens! Tot Zaterdag! Oom W i m. GEHEIMZINNIG door W. M. J. Simons Gymn. „Immaculatae Conceptionis" Venray V. Na enkele minuten was er niets meer te hooien. Er kon worden aangenomen dat de nieuwe bandiet z'n makkers had opgezocht en reeds met hen was aan het onderhandelen. De minuten kropen voorbij. Toen er ruim een kwartier om was en de agenten juist hun schuilplaats wilden verlaten, klonken er wederom voetstappen. Aan 't geluid te hooren, ging de man, die door het slopje liep, nu van het hol naai de straat. Het werd nu nog kritieker: wie weet, misschien kwamen er nog meer boe ven, zoodat er nog een flinke poos ge wacht moest worden, voordat de agenten hun gevaarlijke aanval konden beginnen. Alles bleef rustig, geen boef kwam of ging meer. Het was reeds half elf gewor den en men maakte zich gereed om het hol binnen te dringen. Op aanwijzing van het briefje aan L. B., vonden ze de geheime ingang. Alles was binnen donker; een vun zige lucht kwam uit de donkerte naar bui ten; niets hoorde menniets zag men.. De agenten daalden behoedzaam de trap af; zonder eenig geluid te hebben ge maakt, stonden ze na een poosje allen in het donkere gewelf. Het luik was weer ge sloten. Zouden ze in handen zijn gevallen van de vreeselijke bandieten? Werd het doel bereikt? Ondanks de vele redenen om er tegen te zijn, werd een lantaarn aange stoken. die een zwak licht verspreidde; ge noeg om een weg door deze geheimzinnige ruimte te vinden. Bij de trap was een klei ne vierkante ruimte, die na een kleine 5 M. in een nauwe gang eindigde. De zolde ring werd door stevige palen gestut; hier en daar was in de wand een steen aange bracht, waarop vreemde teekens stonden. Na een poosje geloopen en de wand, vloer en zoldering deze was op twee M. hoog te goed onderzocht te hebben, splitsie de gang zich in tweeën. Er werd besloten de agenten in twee groepen te vevdeelen elke groep zou dan een arm afzoeken. Aan beide kanten gaven de gangen eenzelfde beeld; er was zoo goed als geen verschil tussclien deze twee en ook met de eerste, enkele gang vertoonden ze weinig afwij king. Nog steeds was het zoeken te ver geefs geweest. Geen bandiet had zich nog vertoond, het leek of ze van geheime pun ten hun belagers bespiedden. Zouden ze mis schien omtrent de inval der politie zijn in gelicht? Maar als dit waar was, hoe moest dit dan zijn gebeurd, omdat over de inval het diepste stilzwijgen was bewaard? De agenten hadden reeds een heel lange tijd de gangen doorzocht. Deze schenen hun eindeloos toe maar nog niets gevonden. Langzaam, heel langzaam, maar toch merk baar draaiden beiden gangen en op een punt, waar de wanden heel kaal waren; vereenigden ze zich. De gang liep nu in zig-zag-vorm verder, 't werd koeler, de vunzige lucht verdween en maakte voor een frissche zeelucht plaats. Na een scherpe bocht begon de gang langzaam op te loopen en opeens stond men voor een denneboschjehier was dus de uitgang, ofwel de tweede, ge heime ingang van het gezochte, doch niet gevonden ronvershol. Een smal paadje voerde door het verder ondoordringbare boschje, en bij een open plek gekomen stond men plotseling voor 'n vrij hooge rotsblok. Over het laagste punt voerde een goed be gaanbaar pad en nu stonden de agenten op eenklein strand. Een vijftal roeiboot jes waren op het strand getrokken en wachtten op een zeetocht. Men onderzoent de omgeving, maar veel verder dan dit-stuk van het strand kon men nier komen. Het bleek dat de agenten van de geheime in gang van het hol bij de Goethestrasze uit gaande, op een klein eilandje in de zee waren aangeland. Het was reeds voorbij middernacht. Er stonden geen maan en sterren, zoodat het zoo donker mogelijk was. Wat dat nu het doel van hun onderzoekingstocht? Hadden de schurken hen misleid en met opzet hier heen gelokt? Men begreep dat de boeven voor niets terugdeinsden, ook niet voor zes en twintig menschenlevens en men be dacht een plan, om van dit fatale punt in de nachtelijke onderzoekingstocht, in een gelukkig einde te eindigen. (Wordt vervolgd). HET RINGETJE door „Viooltje". Alie was jarig. Dat was een groot, feest. Toen zij 's morgens uit haar bed kwam werd zij door allen hartelijk gefeliciteerd. Van vader en moeder kreeg zij een mooi ringetje, echt goud; met een mooi steentje. Het was iets te groot, maar dat was niet erg. Des middags mochten haar vriendinne tjes komen spelen. Zij liet aan allen het mooie ringetje zien. Toen gingen zij ver stoppertje spelen. Moeder zei: „Doe nu het ringetje maar af, anders verliest je het nog". Maar Alie zei: ,.Ik verlies het niet kijk maar". Maar Alio hield haar vinger er le gen, zoodat zij het niet kon verliezen. Moeder zei toen: „Ga dan maar, maar kijk er goed naar hoor!" Alie beloofde het. Met verstoppertje spelen ging zij met een vriendinnetje in de hooiberg. Daar kon niemand hen vinden, hoe zij ook zoch ten. Eindelijk riep moeder hen om te ko men eten. Toen gingen zij er ook maar uit en Lie dacht opeens aan haar ringetje en keek er naar. Zij zag tot haar schrik, dat het weg was. Verlegen ging zij naar haar moeder toe cn zei dat het ringetje weg was. Allen gingen zoeken, waar zij ge loopen hadden, maar zij konden niets vin den, tot op het laatst alleen de hooiberg maar overbleef. Daar gingen zij zoeken, maar konden cok niets vinden. Toen dach ten zij, dat het wel onder het hooi geraakt zou zijn. Maar Alie tilde de poes op, om daar ook te kijken, en tot haar groote verbazing, zag zij daar het ringetje liggen. Dus poes had het bewaard. Gauw ging zij nu met het ringetje naar moeder toe. Moeder zei toen: „Legt het nu maar in het doosje'. Dat. deed zij toen, en was niet meer eigenwijs. En nu heeft Alie Let rin getje nog. HET AFSCHEID VAN EEN MISSIONARIS, door Pierewiet. II. En nu begon de oudste: „Pim.. eigenlijk durf ik haast geen ..Pim" meer te zeggen, want, je hebt al zulke, ja., zulke bakke baardjes!". „Net als Kees, de schipper", bewonderde z'n zus Lijske. „Och, zeg maar gerust Pim, hoor!", lach te de geestelijke. „Nou dan, Pim, 'k kwam hier. om je iets te brengen, en toen dacht ik „Mieke, het konijn, dat vond Pim zoo leuk" en daarom breng ik Mieke nu maar hier. 't Is voor jou!' De laatste woorden eindigden met 'n snik: „Maar je moet er goed voor zor gen, Pim;" „Maar, Dries, dat is ook niet noodig, lijk, ,,'k vind 't werkelijk heel aardig van je, hoor, om mij jouw dikke Mieke te ge- ven. Maar, je moogt heb gerust houden, hoor. want. waar zou ik op de boot en bij de zwartjes eten moeten vinden?". Drieske droogde z'n tranen: „Nou, Pim, dan heb ik niks meer voor je. om te ge- „Maar, Dires. dat ik ook niet noodig.. als je me maar belooft, elke dag trouw één weesgegroetje voor 't Mariabeeld in de kerk te bidden!" „Nou, dan doe 'k dat maar, Pim!" „Dat is goed, jongen, en omdat je nou zoo flink bent krijgen jullie ieder dit;" en Pim lei in 't opgestoken handje een Sijske kwam ook. Vanuit een korfje, waaruit verdachte veel water sijpelde haal de ze een groote blikken doos te voorschijn terwijl ze zei: „Ja, ziet u, Pim, u moet de., de., com., comp.. (hoe is 't ook weer, Dries?") „Compeldement" verbeter de Drieske. „O ja. u moet de compeklenienten heb ben van Moeder, en wij, Dries en ik. moes ten u deze doos geven. We mochten niet kijken, wat er in zat, maar e.. ee.. ik liet op straat het korfje vallen, en toen ging de doos open natuurlijk en., nou weten we, dat er .postzegels in zittent De doos is wel wat vuil, Pim, maar we hebben 'm toch met onze zakdoek, onze sehoone zak doek afgeveegd, omdat er zoon prachtig plaatje op stond, ziet u! En we hebben de postzegels en "t zilverpapier weer uit de plas opgevischt, en in de doos gedaan en nou plakt het wel een beetje en twee hee- le, heele nieuwe kroontjespennen zijn weg., is. is 't héél erg, Pim. „Welnee, Sijske, erg is 't niet. 'k Leg ze even in de zon, en klaar!" Gerust gesteld vervolgd? Sijske, niet goedkeurend geknik van Dries: „En Groot moeder heeft wel drie paar sokken voor u gebreid, Pim, 'k hoorde Moeder tegen Grootmoedertje zeggen: ,,'t Is beste wol, Moeder." Nou, en.... die kousen zijn óók in die groote plas gevallen, en zijn ook nat, maar Dries én ik hebben ze bijna droog gewrongen., en ik dacht, omdat het beste vol is, dat 't dan ook wel best zal drogen!" Pim lachte om de redevoering. En toen hij ze nog eens hartelijk bedankt had gin gen Dries en Sijske heen, en., liejen recht op 't winkeltje van Grietje Grutte aan. Pim glimlachte En nu., nu was 't uur van afsoheid aan gebroken. Pim en zijn ouders waren naar Rotterdam gereisd en daar, in een van de kolossale havens lag de groote stoomer, die Pim van allen, die hem liefhadden zou scheiden. Vader gaf hem nog een laatste vermaning: „Pim.. m'n jongen! Vergeet bij al je arbeid toch God en je ouders niet! j God zegene je.. lieve., lieve Pim tranen versmoorden zijn bevende stem, tranen van ontroering, tranen van smart, j c-mdat daar ging z'n jongen, zijn trotsch! I En de moeder fluisterde: „Pimmie.. als .ik er niet meer ben., dank dan, dat 'i 'n Moeder in den Hemel jou nog bewaakt j en verzorgd. Pim! En de moederoogen trachtten z'n oogen te doorboren. Pim! Vergeet Maria toch niet. En je Moeder niet en je Vader niet. Schrijf je veel Pim?".... De stem kon niets meer zeggen.. En Pim drukte een kus op Moeders wang, gaf Vader een langen kus, kreeg van beiden nog een kruisjedat misschien wel voor het laatst door z'n lieve ouders op het voorhoofd geteekend werd. Toen snelde de jonge missionaris heen., naar de boot., die zich statig op de breede rivier voortbewoog. En Pim zwaaide lang heel lang naar z'n ouders Op 't laatst zag hij nog alleen een roode en een witte zakdoek en Moeders kanten muts, en Vaders gele klompen en toen., niets meer niets. En de trots van Vader en de lieveling van Moeder snelde naar z'n hut en barstte in snikken uitHuilde lang, heel lang, drukte toen een kus op het kruis, dat z'n Vader dien morgen nog in de handen ge nomen had, en haalde uit z'n zak., twee kleverige zuurballen en drie half gesmol ten pijpjes veterdrop uit het winkeltje van Grietje Grutte. DE MISLUKTE SCHOMMELPRET Een sprookje door Riek Klein. Op de groote meelzolder boven de bak kerij van bakker Zuurdeeg lagen een paar balen meel. Die zolder was 'n heerlijke speeltuin voor de muisjes. Een der meest guitige rakkertjes was Trippe de irappeltje. Deze maakte dan ook veel gebruik van de „mui zenspeeltuin" Op 'n keer ging Trippe de Trappeltje weer naar „den speeltuin". Van verre klonk hem al een lustig wijsje legen, en kwam onze baas neuriënd den tuin in. Er was niemand. Dat was een bof voor de kleine dikzak. Hij keek eens rond. Zijn glinsterende kraaloogjes hadden al gauw wat ontdekt. Het waren een paar meelzakken, maar hij had ook gezien da» de touwtjes waarmede ze waren vast ge bonden nogal lang waren. Fluks bond hij ze aan elkaar. Nil had hij een fijne schommel, en begon maar aanstonds ook. Het ging verrukkelijk. Het muziekcorps dat boven op een kist zat, speelde juist het beroemde marschlied „O! die muizen- speeltuin". Een zanger-muis zong met zijn heldere stem het lied en al de andere corpsleden zongen het refrein mee. Wat klonk dat prachtig. Ondertusschen was het druk geworden. De dikbuikige directeur liep tusschen de drukbezette tafeltjes door en groette de aanwezigen. Maar Trippe de Trappeltje vond het niets prettig, dat het zoo druk was ge worden. Verscheidene muizenkinderfcjes hadden zijn mooie schommel ontdekt, en hun schreeuwerige piepstemmen riepen, „dat ze ook en beurt wilden hebben!" Daarover maakte Trippe de Trappeltje zich natuurlijk erg boos, want hij had „de schommel" toch zlf gemaakt. Juist gaf hij een groote muizen-rakker een flinke stomp toen, o lieve hemel! daar braken de touwtjes. Help! help! ik verdrink! help! help! ik stik haast! O. moedertje. Och, och, daar was onze booze dikzak onder het meel bedolven. Gelukkig werd hij door de fluks toege schoten kellners uit de meeïberg getrok ken," en was dus gered. Papa Kraaloog, vergat van vreugde zijn glaasje „Muizenjongens" op te drinken. En ma Wipneus drukte haar zijden zakdoekje, dat sterk naar „4711" rook, te gen het neusje van haar lieveling. Te zijner eer speelde het muziekkorps een feestmarsch, waarbij de omroeper de aanwezigen vroeg, allen mede te zingen. En daverend klonk in „de speeltuin", de prachtige feestmarsch: In muizenland, in muizenland, Daar zet men alle zorgen aan den kant, Daar eet en drinkt men zoo het hoort. En dans men in het rond Al op onz' dierb're muizengrond. Daarna ging men vroolijk uiteen. Maar bakker Zuurdeeg vond den vol genden morgen de overblijfselen van „de mislukte schommelpret." (Voor de Grooten). ZAL HIJ SLAGEN door Cadier. II. Langszaam, met groote passen, liepen Jo en Johny den stoffigen landweg af, waarop het laatste daglicht heldere, vlak ken plekte. Er hing een zwoele, drukkende atmosfeer. „Niets geen wandelweer." vond Jo. „Zwemmen," antwoordde Johny, met z'n armen de Spaausche slag makend. „John, ik heb ontslag gekregen. Bezui niging. Heb je, als je om opslag durft te vragen. Bijna achttien jaar en dan zóón .salaris. Nu komt er een zóó van school en dan voor de helft minder". Een zucht volg de en Jo zweeg. „Zoo, dat is niet zoo mooi", sprak Johny gemeend. „Niet zoo mooi? herhaalde Jo. 't Is een schandaal". „Maak je niet van streek jó. Je zal gauw genoeg een betrek king op een ar.der kantoor vinden," be moedigde z'n vriend. „O, nee, op kantoor zien ze me niet meer. Dat nooit riep van Spejjck dan liever de lucht in." voltooide Johny theatraal. ..Ik mag nu naar de Kweek." Er was een jubelklank in den toon warop Jo deze woorden sprak. „Echt? Is het heuseh echt waar," vroeg Johny ongeloovjg en dan verheugd uitroe pende: „Fijn jó, voor jou en wanneer ga je?" „Direct na de groote vacantie. Septem ber dus. Morgen ga ik al -voor inlichtingen naar den directeur". Na een enthousiaste bespreking van de „levens-revolutie" zooals Johny den. ko menden studeertiid had benaamd, spoed den zij zich huiswaarts. Er zat onweer in de lucht. De warmte werd buitengewoon ondragelijk. Weldra spatten de eerste groote droppen kletterend op den weg. Een fiksche lichtstraal zocht door de egaal-giijze avondlucht een haastig heen komen en werd op den voet gevolgd door een vervaarlijke donderslag- Stroomend gutste weldra de regen en bij de thuis komst der vrienden stroomde een minia tuur-beekje uit hun drijfnatte kleeding, waaraan alleen maar het murmelen ont brak. Des anderen daags ging Jo opgewekt, naar de Kweekschool. Op zijn bedeesd rukje aan de bel deed de concierge open en op Jo's vraag den directeur te mogen spreken, ging hij een trap op, naar diens kamer. „U kunt komen," klonk van boven. Jo beklom de trap, voornemens zijn on- berispelijkste buiging voor het schoolhoofd af te draaien en z'n gezicht te zetten in z'n „liefste" glimlacht, waarmede hij bij z'n grootmoeder steeds zoo'n succes had. Na de buiging en glimlach-vertooning sprak de directeur, met uitgestoken hand op Jo toetredend:,. Mijnheer Smits." ..Aangenaam met U te mogen kennis maken zei Jo, de aangeboden hand druk kend. Na Jo een stoel te hebben aangeboden vroeg de directeur: „Waarmede kan ik U van dienst zijn". „Ik wilde gaarne ingeschreven worden voor de nieuwe cursus mijnheer." „Hoe oud is u?" „Zeventien jaar, mijnheer." „En wanneer wordt u achttien?" „In Juli, mijnheer." „Dan moet ik u tot mijn spijt teleur stellen." (Wordt vervolgd). OVERTOLLIGE BAGAGE Een Vlaamsche Vertelling door J. v. d. Boogaard. Ainié van der Buycen was gestorven, en hij spoedde zich mei al zijn bagage naar boven, tot voor de Hemeldeur. Toe... toe... toe...! Wie is daar? vroeg een zachte stern. Tk ben 't, zei van der Buycen. Wie is „ikke" vroeg de stem. Ikke, Ainié van der Buycen, rentenier van beioep, ik ben daareven gestorven en ik zou hier gaarne komen wonen. De deur ging open, :n St. Pieter kwam buiten; maar zoodra hij van der Buycen zag slaan, volgeladen als een ezeltje, moest hij op zijn lippen bijten, om niet te lachen. Wat zijt gij van plan met al die bul len? vroeg St. Pieter. Ik ben van plan om een kamer te huren in den Hemel, St. Pieter; ik geef er niet om als het een beetje duur is, want ik kan het goed betalenen zij moet niet gemeubeld zijn; want ik heb zelf mijn meubeltjes meegebrachten ik zal niet lastig zijn voor de buren, maar mijn eeuwigheid slijten op mijn duizend gemak ken, gelijk ik altijd gedaan heb op de we reld. Laat mij eerst uw geweten eens zien, sprak St. Pieter. Mijn geweten St. Pieter? dat heb ik op de wereld gelaten; ik vond het niet zui ver genoeg om bewaard te worden; daarbij het woog te zwaar en ik kon er niet mee naar boven.... Maar al$ gij wilt kan ik U wel andere papieren laten zien Neen, van der Buycen, gij zijt aan een verkeerd adres. De hemel is geen lo gement maar een belooning die moet ver diend worden door een voorbeeldig leven. Neen van der Buycen, hier is geen plaats voor u, gij zijl te zwaar geladen. De eenige bagage en het eenig paspoort die men hier noodig heeft, is een zuiver en gerust ge weten. GOD IS WIJS door Marietje Onderwater. Een landman, op een heuvel bij zijn ak ker gezeten, rustte van zijn dagwerk uit; reeds kwam zijn zoontje <ktar spelend aan, om vader op weg naar huis te vergezellen. „Kom, mijn jongen", sprak de landman, „zit n£ast mij. 't Is zoo'n heerlijk weer, dat we nergens genoeglijker kunjien rus ten." ,t Was een sehoone lente-avond. De ondergaande, zon zette het Westen in goud en spreidde een laatsten zacht en glans over de velden. Aan den voet des heuvels klonk het teeder geblaat eener kudde schapen, een enkele vogel floot nog in de boomen; verder was alles stil en bereidde zich, zoo het scheen, tot de nachtrust. Plotseling werd de stilte door een woest geblaf onderbroken; een jager namelijk kwam met zijn honden uit de bosschen den straatv.eg op. Verschrikt stoof de gansche kudde uiteen, en zocht in een haag van doornstruiken een beschutting tegen den vijand. Deze nu 'was spoedig voorbij en schuchter kramen de schaapjes weer naar hun grasveld. Maar hun vacht was deerlijk geschonden; de doornen hadden hun gewone werk gedaan. Toen de knaap dit bemerkte, klaagde hij. Zie eens vader wat een wol er aan die doornstruiken is blijven hangen. Die valsche doornen! Wat hebben ze de lieve schaapjes geplukt. Ats ik baas was, kapte ik ze dadelijk neer. Ze doen niets dan kwaad. Vader zweeg. Ver wonderd zag de knaap naar hein op en vroeg: „Nietwaar, vader?" De landman antwoordde: „Dus jongelief de doornstrui ken moeten weg". Precies, vader! en hoe eer hoe beter'. „Goed, was 't wederant woord, „maar op 't o ogenblik nog niet. We moeten naar huis, en kunnen toch eerst nog wel slagen, is 't niet". „O, jawel, vader." Den volgenden dag gingen ze samen naar dezelfde plaats te rug. Al dadelijk had de jongen opge merkt, dat vader ook een bijl bij zich had. „Ha," zei hij, „nu zullen ze er gauw liggen." Dat viel echter op den akker tegen, de bijl werd niet aanstonds gebruikt. „Toe nu, va der!" zei de knaap, „ze moeten toch weg". „Vriend", sprak de landman, „niet te drif tig. Laten we eerst, zooals gisteren een oogenblikje op dezen heuvel gaan zitten. De morgenstond was even heerlijk als de vorige avond. Stralend rees de zon boven het struikgewas op, en zette bosch en veld in vroolijke glans. Duizenden dauwdruppels glinsterden in het gras en aan het jonge loof der takken. De vogels zongen overal in het rond, in boomen en hagen, ja, ook hoog in de blauwe lucht, 't was, of ze den schoonen morgen welkom heetten. ..Hoort gij de vogeltjes, mijn jongen? vroeg de landman: „en bevalt u hun gezang?" „O, vader, wie zou dat niet schoon vinden!" „Welnu", hernam de landman, zijn die vogeltjes niet even lief als de schaapjes van gisterenavond". „O, zeker, vader! Vo geltjes zie ik nog liever; 't liefst van al"! terwijl hij dit zei vloog er 'n vinkje uit een nabijstaanden boom de doornstruiken in; geen minuut later snelde het met een vlok je wol in den bek naar z'n boom terug. ..Hé vader, hebt gij dat vogeltje gezien met die wol in zijn bek? Kijk in die boom zit het!" zeker wel! Ge weet, toch ook wat 't beestje met die wol doet, nietwaar?" „Die is voor z'n nestje vader". „Juist? Met die wol bereidt 't 'n zacht en warm bedje voor z'n jongen. Hoe goed zullen die vlokjes de vederlooze kleintjes te pas komen! Ze stierven anders, omdat hun bedje te hard zou zijn en te koud. De schapen echter kon den heel goed eenige vlokjes missen. Maar hoe zou 't vogeltje aan die vlokjes komen? Zie nu eens, hoe mooi: de doornen hebben ze afgeplukt en daar neer gehangen. Die nen die doornen dan nergens voor, dan om kwaad te doen? Zal ik z« nu terneer hak ken". „Neen vader, de vogeltjes moeten ook leven'. „Goed gesproken, vriendlief! keur nu nooit iels af van al wat God ge schapen heeft en weet ge soms niet, waar toe het een of ander dient, denk dan: God die het gemaakt heeft, is oneindig wijs, en weet, waarvoor het dienen moet." Met wijsheid, majesteit en macht Heeft God de wereld voortgebracht.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1931 | | pagina 8