ZATERDAG 16 MEI 1931 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 HiuitiiimmiiiimmiiiiiiiiiiiiiiiiiHifiuiiiiiiiiiiiiitititiiiiiiimiifiimmiimiiiiiiiiiiiiiimtHiititt aiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiüiiimiiimiiiimiiiHiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiitfiiiiiiiiiiiiiir CORRESPONDENTIE. Pierewiet, Oegstgeest. Wel, wel, zoo gaat het goed. Zie je wel, het is slechts een kwestie van „beginnen;". Je hebt er den slag van beet, Pierewietje! Ook deze bijdragen worden geplaatst. Je ziet, dat er op 't oogenb'ik schrijvers aan de redact ioucele tafel zitten, die er mogen zijn. Ik zal jou tusschen Anton Olde Kalter en mij plaatsen. Dag Pierewiet! Veel groetjes thuis ook aan mej. Mimi! Johnny L a n g e v e 1 d, Leiden. Heb je het zoo razend druk, dat je geen tijd meer hebt, eens wat voor ons Hoekje te maken. Ik hou van keuze zie-je! Zooals je wel ziet, stijgt het getal der medewer kers niet alleen, maar wordt ook het ge halte der ingezonden stukken beter. Dag Johnny! Groet moeder van me! Jacobus de Water, Alphen a. d. Pijn. Welkom Jacobus! Voortaan blij ven meedoen toteen prijsje je deel wordt. Dag Neefje: G-roet je ouders van Jan van den Burgh, Leiden. Wat '11 leuk versje i.-i dat? Waar heb je dat opgediept, Jan? Je zuJt toch niet willen be weren, dat dat versje uit eigen pen ge vloeid is? WJl ik het eens laten hooren! Daar komt ie.de onbekende dichter. TJOK, TIÜK, TJOK! Tjok, tjok, tjok! tjiep, tjiep, tjiep! Och wat 'n lief 'ooneeltje Kloek gaat met 'r kinder9 uit, Een dag oud-, verbeeld je. Tjok, tjok, tjok! tjiep, tjiep, tjiep! Wat 'n leuKe dotjes, En ze eten allen al Grutjes, mugjes, motjes. Kijk die twee daar om 'n pier Vechten in dat hoekje! Scheurt de pier doormidden, dan Tuimelen zij op hun broekje. Tjokke tjikke! zegt de kloek, Zeven keer twee pootjes, Komen haastig aangesneld Geel en dun als strootjes. Moeder zet 'r vlerken wijd Voor haar kinders open; Een twee drie! en allemaal, Zijn ze weggekropen. En nu Jan verwacht ik van jou zelf ook eens een stukje, dat de plaats waard is. Jo Zwetsloot, Zoeterwoude. Zou je graag hebben, dat ik het versje een plaats gaf? Wel, om je plezier te doen, wil ik het doen. Daar is Jo. DE KOE. I11 dc mooie maand van Mei, Gaan de koetje-s naar de wei Uit de muffen winterstal, Of haar dat bevallen zal! Weet je wat de koe ons geeft? Zoete melk, terwijl ze leeft; Eu is ze eenmaal dood, Is haar nut nog eens zoo groot. Want haar vleesoh maakt flink en sterk; E11 haar huid wordt lederwerk. Sdioenen, laarzen, riem en tasch Zelfs haar been, komt nog te pas Marietjc en Agatha Vesseur, Q 11 d e W e t er i n g. Ik was blij jelie te zien. Jelie bent altijd trouw van de partij cn zoo moet liet blijven! En je raadseltjes wil ik later eens opgeven Marietje! Voor- loopig hebben we geen plaats. Dag jon gens W irn v. d. Hulst, X o o r d w ij k Zee. Nog even geduld Wimke! Ik zal een dezer dagen je verhaaltje lezen en is het geschikt, dan wordt het geplaatst, zoodra we het detective-verhaal van Anton Kalter heelemaal geplaatst hebben. Dag Wim! Groetjes thuis! Maak ook eens een ver haal van „tien" vervolgen Frans F o nt, L c i d e n. Welkom Franske! Ik zal eens kijken of je blijft mee doen! Dal, blauwe postpapier heb je zeker van Sint-Nicolaas gekregen hé! Dag Frans! Groet je ouders van me! Joh an Leen heers, Leiden. Wel Johan, ik geloof heusch dat je op weg bent, om ..dichter" te worden. Ga zoo door; 'olijf je oefenen en maak me eens voor ons Hoekje een versje over „De Meimaand" of „De Lente". Wil je? Dag Joha-n! Het hoopje vermindert toch al een beet je. maar er liggen er toch nog een 50-tal, die graag een antwoord hadden. Geduld dus: Ieder uwer krijgt zijn beurt. Tot Za terdag Oom WIM. DE GEHEIMZINNIGE KELLNER. Een oorspronkelijk detective-verhaal door Anton Olde Kalter. XIII. Ondertuissdhen wa6 het eohfter elf uur ge worden. Zij begaven zich naar beneden. Van den Chinees was niets te bekennen. Waar zou dde ven't ziftten epralk Ed ward Dat zal Melameft. welen, antwoordde Charles, Wait voor een individu zou liet eigen'Hjik wezen, vroeg Cliairies. Aiwadhiten is het besite. Ediward, het is elf uur en om half twaalf zou het spulletje beginnen, cLus wij zullen wel haast moeten vertrekken. Ja ik heb al een taxi besteld. Zie, daar hjomdit- 'hij net stil, koon maar mee. Zij begaven zicih naar buiten en staipften in. Rudolf Maatinstjeet 60. Al hel gauw waren zij op de bes/temde plek. Zij begaven zich als den vorigen avond naar heft. porta alt je en daalden weer af. Hoe laat is het Oharles. Tien voor half twaalf. Nu weet ik een mooi idee. Wij geven die schurken, elk een goede taik op bun kop, zoodira zij hier langs komen. Zoo gezegd*, 200 gedaan. Het duruirde nieit lang of ze boorden al iemand aankomen. Nauwelijks was hij be neden of hij kreeg 200'n geweldigen tik tegen zijn slapen, dat hij niets meer zeide. Charles stond, al klaar om hem te binden, 't Duurde niet lang of er kwamen er weer twee, nu hielp ook Oharles een handje mee. Zoo verliep het. alle dertien, want zooveel waren er den vorigen avond ook geweest. Zoo, dat hebben wij hem mooi ge lapt. sprak Ediward. heb je ze goed gebon den? Nu en of, voel meer eens aan. Nu. dau gaan wij naar de zaai toe. Zij waren nauwelijks boven of zij werden weer bij den arm gegrepen om het wacht woord. Maar in plaats van het wachtwoord kreeg den daar geplaatsten waeht-mdsdadi- ger een goeie klap op zijn kop om het- vol gende oonigenlbliik zoo vast in de boeien te zitten, dat hij er zonder zeer bij-zoudere hulp niet meer in s'ageu kon, eT weer uit ie komen. Nu werd de tocht voortgezet naad- de zaal. Houdt de ha-nd aan je revolver, zei Ediward. De deur stond open. In de zaal wanen waren niemand anders aanwezig dam de Chinees en de cheif-misdadiger (de geheim zinnige kel'loer). Charles, wij zullen beu verrassen. Met dat hij dat zeide, sprongen de beide detectives met geladen revolver de zaal in. Zij sprongen voor de twee misdadiger, on der het schreeuwen „banden op." Zij staken direct, de handen op. Ziezoo, sprak Erward, daar hebben wij de 'baasjes toch wei. Nog niet siste de kel'lner, mijn kame raden komen direct en de wachter staat nog aam de deur. Ha, 'ha-, ha De sujetten houden zich net jes sftii, want ze liggen geboeid en al in de gamg. O, en dat geld en die papieren die daar liggen, z.ijn vain dien vermoorden Chi nees. Ja mam wij wisten dat bet geld van awond verdeeld zou worden. Ik heb je met Charles gisterenmiddag boen je met dien gelen straathond daar irn gesprek was op zijn kamer, beluisterd en beloerd, door mad- del vam len en telephonisohe geleiding, te vens hebben wij hier gisterenavond gewe ten, door dat wij er twee bewusteloos ge-* slagen heblben. Maar nu zit je in de val schurk. Do kellner wilde op dit. oogenblik de hand iets laten zakken, doch Oharles was hem voor. Handen op of ik schiet je neer, sohreeuwde bij. Oharles daar staat een telephoontoe- ebeL bei eens ga.uw dedetectieve-oenibrale op, ik zal die schurken wel zoo lang in be dwang houden. Tien minuten later wanen er een kleine vijftien mam politie aanwezig. (Slot volgt.) ZIJN LIED, door Pierewiet! II. Als hij vloeken hoorde, fluisterde de knaap: „Maria, Moeder!" En toeneindelijk, toen Bobs ver sband wat meer ging werken, kreeg hij heimwee naar huis, 't groote witte huis, dat hij zich nog vaag herinnerde. Nee, Bob wilde niet meer bij deze men- schen blijven, hij zou ontvluchten, en zelf den weg terugzoeken naar de witte villa. En op de avond, toen hij z'n plan ten uit voer zou brengen, zeide hij met meer gods vrucht. cn aandrang: „Moeder help me toch, Moeder red me! Maria mijn Moeder!" 't Was nacht, midden in de nacht- Geheel 't kamp lag in diepe rust, alleen 't gejank van een hond of 't gekrijsch van een nacht vogel verbrak de stilte. In dc stad Bobs slaapplaats lag dc jongen met z'n blauwe oogen te kijken naar de houten zoldering. Nog even, dan was 't oogenblik aangebroken, waarop hij voorgoed zou heengaan. Nog een kwartier zou hij wachten wanteen uur geleden was „De Roode" thuis gekomen, dronken! O, wat ha-d de man gevloekt! Bob had ge daan, alsof hij sliep, anders zou zijn plan mislukken. Eerst moest „de roode" goed in slaap gevallen zijn. Langzaam richtte Bob zich op. 't. Oogen blik was daar. Z'n oogen trachtten de duis ternis, die er heerschte, te doorboren, om te zien, waar de de dronkaard lag. De jon gen haalde z'n medaille te voorschijn, druk te er een lange kus op, fluisterde „Maria", en kroop toen, heel langzaam de stal uit. Dit ging gemakkelijk, daar, bij zoele zo meravonden, de staldeuren open stonden. Bob sloop in gebogen houding verder, steeds de open plekken vermijdend. Hij was er nu haast, en bijna zou 't stukje vam moed en druf zonder ongelukken verloo- pe-n zijn, als „Kwispelstaart", de gevreesde dog, niet had aangeslagen. Eén oogenblik stond de jongen pal van schrik. Zou z'n plan dan toch nog mislukken? Maar een ruwe boeven-tronie stak z'n hoofd door een raampje, en kon nog juist zien, hoe een klein figuurtje in de nachtelijke duisternis verdween Maarin één sprong stond de kerel op 't. natte gras. Z'n oogen die nu wel vuur leken te schieten zochten Bob, die niet te vinden was. Als een razende vloog de man hem na, schreeuwend en tierend, zoodat ook de andere kampbewoners ontwaakten en zes mannen gingen nu een wedloop aan tegen één jongen van twaalf jaar, die, hoe jong nog, met zijn ijzeren wil en doorzet tingsvermogen een volkomen overwinning behaalde Bob vloog over de heide, struikelde, viel, stond weer op en rende verder. „Maria, Moeder red me toch, ik, ik, kan niet meer! Ja- 't móét-, 'k wil. Moeder 0, Moeder red me toch! En Maria bracht redding. Daar kwamen boomen in 't gezicht. Nog twéé minuten en Bobs handjes omvatben de stam van een renzen-eik, en vóórdat de kerels 't bosoh bereikt hadden, zat Bob veilig en wel, hóóg in den boom, beschermd door 't dichte bla derdak ensliep in, na alle emoties en vermoeienissen. Maria, de Moeder, beschermde met Haar machtige arm haar kind, dat met zooveel vurige liefde haar hulp had afgesmeekt. Toen Bob ontwaakte, lag hij in een prachtige kamer, in een hagelwit ledikant. Even flitste het. door z'n moede hoofd: ,,'t Witte kuis!" Doch deze hoop werd ver ijdeld, want er verscheen een dame in de kamer, die zei: „Zoo, ben je eindelijk wak ker geworden, vent? Wat heb je toch lang geslapen! Toen 'k gisteren in 't bosch wan delde met m'n hond, Flapoor, sloeg 't dier aan, sprong tegen den boom op, en toen 'k omhoog keek, zag ik iets wit9 tusschen de bladeren. Toen heb ik Peter, den huis knecht geroepen, en die heeft je er uit ge haald! Je zag erg bleek, en daarom heb ik je maar gouw onder de wol gestopt-, en den dokter geroepen, die nu net weg is. Hij zeide, dat je alleen erg verzwakt was, en in een week niet uit bed mocht komen. Ver tel me eens, jongen, hoe kwam je in die boom? Je kleeren, echte zigeunerdracht, heb ik maar weg laten gooien, want aan de fijne trekken in' 't gezicht, begreep ik da delijk, dat. je niet altijd daar geweest bent. Vertel eens, jongen, wat of je overkomen is?" herhaalde ze haar vraag, terwijl ze 't kussen opschudde, zoodat Bob in gemak kelijke houding lag. (Wordt vervolgd). VERDIENDE LOON door de „Club van Vijf". De kleine Jan van den bakker is een echte kwelgeest. Geen hond of kat kan hij met rust laten. Ziet hij een paard voor een kar, waarvan de voerman even weg is, dan is hij er dadelijk bij om 't arme beest een paar haren uit den staart te trekken of het op andere manieren te plagen. Doch dit is nog niet het ergste. Het spreekwoord zegt: „Een dierenplager is ook een men- sohenplager". En zoo is het. ook met Jan. Ouden en ongelukigen worden vaak door hem bespot en dikwijls huilen zijn kleinere broertjes en zusjes er om dat Jan niet op houdt hen te plagen. Verleden week zag hij in de wei achter het huis een vreemde hond. Al dadelijk had hij een plan klaar. Hij nam een oude, afgedankte kookpan, die hij in de sloot langs den weg vond en raapte een steentje op. De pan hield hij achter zich en toen riep hij de hond, terwijl hij het steentje vooruit stak. De hond, die zeker meende, iets lekkers te krijgen, liet zich foppen, bleef staan en werd weldra door Jan vast gepakt. Jan ging nu op de heining zitten, haalde een touwtje voor den dag en bond daarmee de pan aan de staart van de hond vast. Deze spartelde wel tegen en jankte ook wel, doch het gelukte hem niet, zioh los te rukken uit de handen van zijn kwelgeest die pleizier had in de vruchte- looze pogingen van het arme dier. Einde lijk had Jan zijn doel bereikt. De pan was stevig vast gebonden en nu gaf hij de vrij heid weer aan de hond, die het aanstonds op een loopen zette, terwijl de pan achter hem aansleepte en telkens op den grond viel en dan weer opsprong. Wat had Jan een pleizier.... doch hoe spoedig zou dit over zijn. Hij had er namelijk niet op gelet, dat aan den anderen kant. van de heining nog een groote hond stond. Deze had gezien, hoe zijn arme makker door den deugniet geplaagd" werd en aanstonds was hij er bij om te wreken. Hij stak zijn snuit tusschen de latten der heining door en pakte Jan bij den zolder van zijn broek. Van angst liet Jan een gil en rukte zich met, geweld los. Doch de hond had hem goed te pakken gehad want. de geheele zolder was uit zijn broek gescheurd. Wat was Jan nu verle gen. Stilletjes, en zonder dat iemand hem zag keerde hij naar huis terug, terwijl hij met beide handen zijn gescheurde broek bedekte. Maar zijn straf was nog Diet groot genoeg geweest, want toen hij thuis kwam en zijn moeder dc gescheurde broek zag, nam zij hem ook nog eens geducht onder handen. Wat die arme Jan schreeuwde! Of hij echter door deze les wijzer is ge worden? AFGELUISTERD door Leo Agger. Bomde zware hamer van den voor zitter der collectanten kwam met een doffe slag op tafel neer. „Stilte Heeren, stilte". „Ik, voorzitter van de collectanteniver- eeniging „Sint Isidoor", secretaris van den Boerenbond, zelateur van twee missie tijdschriften, vijftien jaar trouw deelne mer aan de bedevaarten naar Noord wijk, Heilo, Dokkum, Scherpenheuvel, Sittard, Ommel, 's-Hertogenbosch, Kevelaer en Lourdes héb u hier bijeengeroepen om te toon en hoe men ons „geacht college" zwart tracht te maken". Bij deze woorden haalde hij een brief uit zijn zak, ontvouwde hem en zei: „Kijk nu toch eens aan, wat 'n held, wat, 'n haas, wat 'n uil, wat 'n eend, de anonieme schrijver var den brief is. Als 't een man was geweest (maar ze zijn 't nog niet, dan had hij er zijn naam onder gezet, dat durft hij niet en dat is zijn geluk, want andersIk zal me maar niet verder opwinden en u den brief voorlezen. Hij luidt, als volgt: Overalhuizen, 8 April 1931 Geachte Heer Voorzitter, Daar ik de tijd niet gehad heb om u te spreken, richt ik nu mijn verzoek tot u maar per brief. Mijn verzoek was dan: „Ge noemt. U ,,'t geacht college van collectan ten" maar dan moet. ge ook achtenswaar dig doen en niet. als kletsers of, :t. is mis schien wat sterk gezegd, als theetantes. Er gaat toch geen Zondag voorbij in de collectanten'bank, of 't is 'n gepraat en handjes gegeef, wanneer er een nieuw lid komt, dat je er flauw van wordt. Daarvoor zijt ge toch niet in de kerk In de hoop spoedig antwoord te krijgen teeken ik, P. J. van straat 21, Overalhuizen. „Hoe durven ze het héIk begrijp er niets van, als we Zondags af en toe eens wat zeggen is dat erg? Dat we elkaar een hand geven, is dat niet. netjes? Is ons dat. niet toegestaan? Wij, die toch de centen ophalen en daardoor meteen eens rond kijken, of er een of andere deugniet in Gods gebouw kletst." ,,'t Zal wel zoo een of andere kwezel geweest, zijn, want een verstandig mensch en dat ben ik toch begrijpt direct, dat wij gelijk hebben! Zoon sukkeltje, niet!" „Maar, Heeren, wat moeten we doen?" Wat. t.e antwoorden op zoo iets onwaars en leelijks?" „Wie 'n voorstel heeft, dat hij 't voor- brenge en zic-h uitspreke. Laten we eerst, echter nog een borreltje nemen! Dat is altijd goed." 't Bleef stil in de zaal, alleen 't getik van de klok was hoorbaar en buiten floot er een jongen. „Weet. u wat, lafteu we nu weggaan, niemand toch heeft 'n plan en 't op de volgende vergadering verder bespreken, hoe we dit ge-val het. best zullen behan delen." De voorzitter stond op en nadat de ver gadering met de christelijke groet gesloten was, ging het geachte college uiteen. MIJN REISJE door Annie Hölcher. Van mijn Opa mocht ik eens mee naar Oom en Tante in Roermond, „Mits", zei Opa, als je voor die dagen school verlof kunt krijgen. Jawel, dat ging. En nu ging Opa-, mijn zusje, en ik Zaterdagmorgen met. een apto van Woubrugge naar het station Alphen. De reis ging over 'Utrecht, Den Bosch, Boxtel en Eindhoven. Over de rivieren gingen wij over heel lange bruggen. Verder langs veel dennebosschen en heide. Ook nog land dat onder water stond vooral bij Den Bosch. 's Avonds om half vijf waren wij aan het station, waar wij hartelijk ontvangen wer den door Oom en de kinderen. Den volgen den dag was het Zondag; toen zijn wij naar de Kapel geweest, die was mooi ver sierd, want het was aanbidding. In tusschen bleef er nog zooveel tijd over dat we naar de markt gingen kijken, naar al die kra men. Zoo ook Maandag en Dinsdag. We zijn ook in de Kathedraal geweest. W7at is dat een groote kerk We hebben er ook 's morgens de Hoogmis bijgewoond. We hebben toen ook kunnen hooren het prach tige orgel. Ook hebben we de prachtige gebeeldhouwde biechtstoelen en preekstoe len bewonderd. We zijn ook in de genade kapel geweest van O. L. Vrouw in 't Zand. Wat hingen daar een schatten bij het wonderbare beeldje. Wel een bewijs dat zeer velen verhooring hebben gekregen met hun bidden tot de H. Maria De verschillende keeren dat wij in de kapel kwamen, waren er altijd veel menschen om te bidden. Ook zijn we in de. oude Mun sterkerk geweest. Opa zei: „Die kerk is wel meer dan duizend jaar oud". Vreemd was het voor ons te zien, dat er een graf tombe in de kerk stond vlak bij de Com muniebank. Op de tombe lagen de twee beelden vam twee overleden personen. Naar men mij zeide van de stichters der kerk. We hebben ook nog gezien het groote beeld van Christoffel. Verder heb ben we in de kerk niet veel gezien want het was er zeer donker. Hoewel het geen mooi weer was, hebben we toch veel geno ten. Ook wat betreft het carnaval. Wij za gen op de straat veel kinderen met leuke pakjes aan. Ouderwetsche pakjes, als Vo- lendaimmertjes schenen wel de voorkeur te hebben. Jammer dat. die da-gen zoo gauw om waren. Woensdagmorgen moesten we al vroeg aan den trein. En nu ging de reis over Boxtel, Tilburg, Breda, Dor drecht., Rotterdam, Den Haag naar Lei den. Het uitzicht uit den trein was slecht want. overal sneeuwde het. Toch hebben wij veel gezien, bijv. de brug aan de Moer dijk en aan Dordrecht. Ook de Maasbrug. Bij Botterdam een viaduct door Rotterdam was voor ons iets buitengewoons om t.e zien. En toen we thuis kwamen, waren we in twee uur nog niet uitverteld, van alles wat we op ons reisje genoten hadden. STRAF! door Sjaantje Boekraad. Met 'n smak deed moeder de deur dicht en daar zat ikHeelemaal alleen mid den tusschen de aardappels, inmaakpotten, volle en leege bessensapflesschen op een koude, 9teenkoude vloer. Langzaam ging moeder weg en weldra hoorde ik niets meer dan mijn eigen snik ken. De aardappels lagen mij daar met hun witte „oogen" aan te staren! En de flcs- schen stonden onbeweeglijk met. hier en daar 'n doffe, lichtende streep op hun buik. Op de inmaakpot met de zoute boonen lag de sombere grijze, zware steen en 't kelder- trapje verroerde zich evenmin, 't. Was ake lig eenzaam! En toen langzamerhand mijn drift van daarstraks bekoeld was ja toen kwam het berouwen niet minder de spijt van het jammerlijk ongeluk dat. ik mijn lieve broertje had laten krijgen, 't Was of ik 'n zware zonde op mijn geweten had. Ja, hij had wel dood kunnen zijn als die koperen roe hem eens op de slaap getrof fen had? O, 't. was verschrikkelijk! En opeens begon ik aan moeder te roe pen! Dat ik er spijt van had. „Moederrr, ik zal het nooit weer doen! Moe! Moessie! Mag ik weer bij Jantje spelen. Ik zal heel lief voor hem zijn! Ach moetje, laat me er als 't u belieft weer uit...." En ik huilde maar door. Als Jantje's hoofd maar weer zou gene zen? Als hij een.s dood ging!? Wat ben ik een leelijke feeks om zoo'n klein ventje te slaan! O wat is 't toch Krak! Krak! ging 't slot. 't Heldere dag licht verblinde mijn oogen en ik sloeg mijn hoofd vlug neer. Ik schaamde mij voor moeder en snikkend vroeg ik haar vergif fenis. Doch nog één angst had ik, vader! Toen ik daarover nog aan 't denken was zei moeder: „Ga nu maar met Jantje, spelen". Maar net toen ze het zei, kwam vader bin nen. Voor hem bleef 't geval ook niet ver zwegen. Ook hem moest ik vergiffenis vra gen. En toen ik later eindelijk met Jantje aan 't spelen was, gaf ik hem een stevigen zoen, waardoor onze ruzie vergeten werd. HOE ALLES TOCH NOG TERECHT KWAM door Tonny Duindam. V. 't Eten was best. Maar de kamertjes waar ze slapen moesten, leken wel kas ten. Ze moesten op een beetje stro-o lig gen, hadden 'n kussen, maai 'n paar oude versleten dekens, 's Morgens vroeg moest Jan opstaan. Dan moest hij de koeien mel ken. Daarna moest hij den heelen dag hard werken, en had hij weinig rust. Tel kens moest hij nieuwe bezigheden ver richten zoodat hij nooit, aan iets anders dacht. Maar na een weekje moest hij iede- ren dag 't zelfde werk verrichten. Nu ging hij weer aan Grootvader denken. Hij dacht over de prettige dagen bij Grootva der, en dacht aan zijn mooie verhalen die Grootvader vertelde. Hij dacht er aan, dat Grootvader zoo hard voor hem gewerkt had. Was ik toch maar thuis gebleven. Lag ik maar in m'n bed, want ik slaap hier geen oogenblik. Kon ik Grootvader maar even zien. Maar ik ben zoo ver van hem vandaan. En dikke tranen rolden langs z'n wangen. Die gedachten kwamen midden in de nacht voor. Daar werd op de deur ge bonsd en hij hoorde een stem: „Opstaan". Jan kleedde zich vlug aan. „Ze-g Jan," hoorde hij Smit zeggen, „Jan, er zijn een paar koeien uit de wei gebroken. Ga jij ze eens zoeken." Hij vond de dieren al gauw. Jan riep de beesten en ze kwamen. Toen ging hij op een kist zitten, die daar stond. Toen kreeg hij 'n rare gedachte: hij was de verloren zoon, hij had z'n Grootva der veria terf om in een ver vreemd land te dienen. Toen maakte hij het besluit, om naar huis terug te keeren. Hoe? Dat zou hij nog wel zien, als hij maar bij Grootva der kwam. Hij stond op en ging de koeien naar de wei brengen. In de wei ging hij weer aan Grootvader denken. Vooreerst zou hij niet bij Grootvader kunnen komen. Hij had geen geld om aan de kust te ko- men. Als hij daar was kon hij zich wel j verstoppen, 't Zou niet geven, of hij dan in j Spanje terecht zou komen, dan kon hij tenminste naar huis loopen. Toen het I avond was schreef Jan een briefje, waarop J stond dat de jongste knecht den boer had verlaten. Het was een lange reis van tientallen uren. Hij had erge heimwee, en daardoor logde hij dagelijks groote afstanden af. Hij had iederen dag weinig gegeten. Zoo be reikte hij een groote stad. Hij was erg moe. Nu sleepte hij zich voort. Ineens werd hij erg duizelig en viel Jan bewusteloos op den grond. Toen hij tot bewustzijn kwam lag Jan in 'n groote zaal. Hij vroeg een verpleegster waar hij was. Eindelijk be greep ze dat Jan Hollander was. De ver pleegster telefoneerde de vice-consul of deze even te spreken was. Nu, die had tijd en al gauw zat hij naast Jan's bed. „Zoo, zoo,, dus je bent weggeloopen. Dat vind ik heel dom van je. En nu wil je weer te rug? Ja, maar.... waarom wil jc terug?" Omdat ik zoo naar Grootvader verlang?" „En als Grootvader nou niet naar je ver langde?" Jan wilde zeggen: „Dat. voel ik". Maar dat kon je toch niet tegen een vreemde meneer gaan zeggen? „Nu", zei meneer Van Dam, „ik weet raad. Jij gaat over een paar dagen in den trein naar de kust. En daar ligt een schip klaar, waar je mee naar Holland kunt varen. Over twee dagen kom ik terug". Jan kon den dag van vertrek niet afwachten, 't Duurde ook zoo lang. Maar eindelijk zat Jan in den trein die naar de kust ging. cn 'n half uurtje later liep Jan op het dek van de boot rond. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1931 | | pagina 8