DE LEIDSCHE COURANT DUIZEND TAELS Een Chineesche homoreske door G. H. Drie Chineesche kooplui, Liangssi, Ijeh en Hiangyong, hurkten bijeen en te'den de winst die zij tesamen gemaakt hadden. Het waren duizend taels, die zij in rijen tusschen hen in hadden liggen en zij woelden mei hun gele, knokige vingers begeerig in het rinkelend goud en ver heugden zich in het bezit daarvan. „Laat er ons weer handel mee drijven" droeg Liangssi voor. „Als we er eens opium voor kochten, de drank der ver- getelijkheid en der hemelsche vreugde?" „Je zoudt er ons wel eens mee bedwel men en zoo ons aandeel laten vergeten, gij neef van een vos en zoon eener slang", zei Ije'h. „Maar als we er eens meisjes voor kochten en ze aan de zijde- spinnerij van Kuangsehen verhuurden?" „Neen, neen", zei Hiangyong. „Geen meisjes! Ik heb er eens één keer gekocht en teen ik ze zag, verwondde zij mijn hart met honderdduizend pijlen en ik kon maar niet besluiten ze af te geven. Sinds dien woont zij in mijn huis en eet mijn brood. Neen, geen meisjes!" „En wat, wat moet er dan met het geld, deze bron van gelukza'igheid, ge beuren?" vroeg Liangssi, en hield do snoer, waaraan de munten geregen wa ren, omhoog. „La-ten wij ze bij een rechtvaardigen man in bewaring geven, tot we weten wat soort handel we er mee zullen be ginnen", raadde Ijeh aan. „En den anderen dag haal jij het te rug en wij kunnen er naar fluiten, hè?" wierp Huangyong tegen. „Dat moeten we natuurlijk voorkomen" verklaarde Liangssi. „Ik stel' voor het geld te geven aan Ijupei, den nar van den keizer, die een verstandig man en mijn vriend is en hij zal het alleen aan ons drieën tesamen teruggeven". Daarmee waren de anderen het eens. Zij brachten dus 1000 taels naar het huis van Ijupei en verzochten hem tegen be looning het geld in bewaring te nemen en het alleen a-an hun drieën tesamen weer terug te geven. „Hm.", zei Ijupei, en hij krabde eens op zijn kalen schedel, „je moet me die schriftelijk geven, anders krijg ik er soms moeilijkheden aan". Er werd dus met zwarten inkt op rood papier een akte daaromtrent opgemaakt, die Ijupei tegelijk met het geld in be waring nam. Toen dronken ze een glas rijstbrande wijn op de zaak en verlieten elkander onder duizend buigingen. Terwijl Hiangyong en Ijeh hun geld in goede handen waanden, was Liangssi in diepe gedachten verzonken. „O Po, o Pien" mompelde hij telkens tusschen de tandén. „Waarom heeft de vereerens- waardige, die mijn vader was, mij den naam Liangssi in de wieg gegeven, eon naam die „goede zaken" beteekent? Nu bloedt mijn hart dat dit gold bij Ijupoi ligt en geen renten opbrengt, noch in den handel kinderen en kindskinderen verwekt? O gij tienduizenden goden des heme's, welk een dwaasheid, wat een ondanks jegens hem, wijl die goede gaven ongebruikt blijven liggen!" Zoo pratend, krabde hij met zijn spits- toeïoopende nagels over zijn geschoren schedel en trok woedend aan zijn stijven snor, die als een rattenstaart onder zijn neus hing. Drie dagen bra-cht hij zoo door. Toen had hij zijn plan gesmeed en haastte zich de beide vrienden op te zoeken. „De Hemel giete wolken vol zegen over u uit", zoo begroette hij hen. „En nu luistert, gij broeders der zon en der maan wat ik u voor te stellen heb. Wij hebben Ijupei een belooning beloofd. Ik zag van morgen vroeg bij den koopman een paar pantoffels, een keizer waardig, ja, den grooten hemelheer zelf. Zij zijn van gele zijde en met blauw geborduurd. Wanneer Ijupei ze aantrekt en terwijl hij rust, zijn voeten beschouwt, zal hij vele uren van den dag te kijken hebben, evena's de zij den vlinders om ontluikende en bloeiende ranken martelen en als grimmige draken hun schubben vleugels in elkander slaan en hun rookende klauwen opensprei den. Laat ons deze pantoffels koopen". Zoo gezegd, zoo gedaan. Toen zij nu Ijupei's huis naderden, begon Liangssi weer te spreken. „Zeer geëerde heeren", zei hij, ..het wil mij toeschijnen dat onze gave toch zeker geurig en onzer onwaar dig is. Wat zal Ijupei ons bespotten, wan neer wij met ons drieën verschijnen en hem deze pantoffels overreiken". „O, gij gierigaards", zal hij zeggen, „gij slokkers, taelslokkers, uitzuigers en geldschrapers hoe prachtig drukt gij uwe krenterigheid mei deze vilten pantoffels uit. Waarom hebt ge nog geen duizend meisjes en een geleide met fakkels en vuurwerk meegebracht, om mij deze pa-n- Loffels, dit voet-bekleedsel en deze voor werpen van behaaglijke rust aan te bie den?" Daarom stel ik voor dat Ijeh alleen gaat en ze hem overreikt". „Ik denk er niet aan", antwoordde deze „Jij. hebt het vrekkige en inhalige plan gemaakt, doorluchtige voorvader en je mag dus zelf opknappen, wat je eerst op touw gezet hebt". „Zoo denk ik er ook over!" bevestig de Hiangyong en bekrachtigde zijn ge zegde door een eed bij alle duivels en geesten der hel. „Wacht, dan hier!" zei Liangssi. „Ziet, ijupei begeeft zich juist naar het dak van zijn huis. Ik wil hem in alle nede righeid naderen en onze ga-ven aan zijn voeten leggen". Hij klom dus naar boven, boog zich voor Ijupei ter aarde en sprak tot hem: „O, gij toonbeeld van alle deugden, gij kleinzoon en grootvader der gerechtig heid en der goedheid! Ik, de onwaardig ste uwer dienaren, niet waardig, mij als mat onder uwe schoenen te leggen, na der u met het onderdanige verzoek, mij de snoer met de 1000 taels te overhan digen, die wij u ter bewaring gegeven hebben en wil daarvoor uit ons aller naam, deze 50 taels als geschenk aan nemen". „Waarde man", antwoordde Ijupei, de wenkbrauwen fronsend, „dat ware ech ter tegen de afspraak, die mij voorschrijft, het geld slechts aan u drieën te za-men terug te geven". „Aan deze voorwaarde is voldaan, ede'e lieer", viel Liangssi hem in de rede, „zie daar staan mijn vrienden moet ik ze roepen?" „Roep ze", antwoordde Ijupei en Liangssi trad voor de bamboe-balustrade van het dak en riep door de holle hand: „Heidaar hij wil niet gelooven, dat ik in ons aller naam kom en weigert het geschenk aan te nemen! Zeg dat het van ons drieën is!" „Ja, ja!" riepen zij terug, „het is in orde. Hij komt uit ons aller naam!" „Fo is mijn getuige" zei Ijupei nu, „kom met- me mede en neem je geld in ontvangst. Zij gingen naar beneden en Ijupei be- talde op zijn la-ktafel het geld uit, dat hij getrouw bewaard had en ontving mon kelend de 50 taels die Lia-ngssi hem plechtig op de tafel voortelde. Toen zette de bedrieger zich gemakkelijk in den ze tel met zijden bekleedsel, maakte de snoer los en telde bedachtzaam het geld na, reeg het- op zijn gemak weer aan en verdween tenslotte onder honderd bui gingen en zegewenschen. Wat hij verwachtte was gebeurd, zijn vrienden, die het- wachten moo geworden waren, hadden hun weg voortgezet. Liang ssi kon dus in alle rust het huis en de stad verlaten en met het geroofde geld andere jachtterreinen opzoeken, mijlen ver onder de oogen der bedrogenen uit. Daar hij nu echter dagenlang niet- te zien was, begonnen Hiangyong en Ijeh verdenking té koesteren en tenslotte be gaven zij zich naar Ijupei om hem aan de teruggave van het geld te herinneren. Van schrik en verbazing bleef hij met wijd geopenden mond staan. „De.... dui zend.... t-aelsbracht jhij er ten slotte stamelend uit. „Mrrmaar die heb ik toch uw vriend Liangssi ge geven!" B'eek en sidderend hoorden de beiden dat verpletterend nieuws. Maar zij her stelden zich spoedig en riepen„Dan zul je ons met- heel je vermogen borg blij venhoe durf je hem alledh het geld geven? Dat was tegen de afspraak!" „Hebben jullie hem dan zelf niet toe geroepen, dat hij mij de 50 taels moest geven?" zei Ijupei. „Ik moe-t dus ook gelooven dat jullie het er mee eens wa ren". Va-n de 50 taels wisten zij niets, zij hadden alleen maar toestemming gege ven om de pantoffels te geven. „Je hebt dus tegen de afspraak ge zondigd, door het ge'd uit te betalen. Je- moet met ons naar den mandarijn, want wij wenschen schadevergoeding. Zoo trok dus het heele gezelscha-p naai den mandarijn, die in pauwblauw gewaad op een bamboezetel troonde en recht sprak, dat op het plein van zijn Ijaanen met ieeren zweepen en bamboestokken voltrokken werd, voorzoover het niet met klinkende munt afgekocht kon wor den. Hij luisterde eerst naar Ije'h, t-oen naar Hiangyong en trok zijn gezicht in steeds ernstiger plooi. Hij plukte heftig met de vingers aan zijn snor, knikte met het hoofd en sprak: ten slotte: „Het spijt mij Ijupei, maar uw zaak staat slecht, zeer slecht. Je hebt onbezonnen gehan deld en zult wel moeten betalen". „Sta mij toe, gij tempel der gerechtig heid en zetel der wijsheid, dat ook ik een woord er aan toevoeg", antwoordde Ijupei. „Het zij u toegestaan, en moge het u schoon wasschen", antwoordde de man darijn. Toén greep Ijupei met de rechterhand in zijn linkermouw en haalde een ge schreven rol t-e voorschijn, die hij met veel omslag ontrolde en als eene banier voor zijn aanklagers heen en weer zwaaide. „Kent gij dit?" riep hij, „ziet deze zwarte letters op dezen ondergrond van de kleur des bleeds en van het vuur. Kent gij dit V' „Ja, ja, zeker", riepen zij verheugd. „Doorluchtige mandarijn, zie dit schrift Het bevestigt door de onderteekening van ons allen, dat Ijupei slechts bevoegd is om aan Ijeh, Hiangyong en Liangssi sa men te betalen, niet aan een of twee alleen! Nu heb je je eigen vonnis ge sproken, o Ijupei!" „Geloof je dat?" antwoordde Ijupei spottend. „Sta dan toe, dat ik u dit schrijven op mijn manier uitleg. Ik verk'aar nogmaa's plechtig dat ik de 100o taels slechts aan de drie samen uitbetalen zal. Breng mij dus Liangssi, dit sieraad van den koop mansstand, deze bloem van uw beroep. En zoodra. ge alle drie voor mij stoat en uw geld van mij eischt, zal ik het uitbe talen in harde taels, zooals gij het mij gegeven hebt!" De mandarijn lachte luid op en allen die dit hoorden ook. Alleen Ijeh en Hiangyong trokken zure gezichten, als hadden zij azijn gedronken, toen zij zoo hun eigen schrijven tegen z;ch konden getuigen. De mandarijn echter zette zijn grooten bril op vouwde zijn gezicht in waardige ambtsplooicn en las he-t von nis voor .en z-oo wordt de aangeklaagde Iju pei, zoon van het hemelsche rijk dooi en? veroordeeld de bedoelde 1000 taels uit te betalen op den dag waarop Liang ssi, Hiangyong en Ijeh tesamen voor hem zullen verschijnen en het geld van 'hem opvorderen. Gegeven te Koeangscheu. Honghoeang, Mandarijn. IN GOEDE HANDEN door H. P. Over de verschoten groene ripszijden canapé lagen een paar ouderwetsche kleedingstukken achteloos uitgespreid. De jongste dochter van vrouw Weigeit, de 17-jarige Clara, keek er eens naar met een geringschattend lachje. „Er is met de heele rommel niet veel meer aan te vangen, moeder! Het loont niet eens- de moeite, dat u het zware pak hierheen gesleept hebt". De moeder vouwde zorgvu'dig het groot stuk pakpapier op, dat Olara op den grond gegooid had. Zij antwoordde ui^t. Zij was moe van den langen weg. Nu zou zij niet dikwijls meer in de af gelegen Fiohtenstraat komen. Tien jaar achtereen was zij eiken morgen daarheen gegaan om mevrouw Boumann, een we duwe, in het huishouden te helpen. Dooi den dood der oude dame had zij de be trekking, die zij zoo gaarne vervulde, verloten. Uit de bescheiden nalatenschap waren haar eenige meubelen en kleeding stukken toegewezen. Vrouw Weigeit had een stoel genomen en was dicht bij de kachel gaan zitten. Peinzend keek zij naar den grijs-wollen mantel, waarvan de breede mouwen over blousen en rokken afhingen. De mantel had de oude dame heel wat jaren gedra gen. Het was het laatste Kerstgeschenk van haar eenigen zoon, die in het buiten land gestorren was. In den strengen win ter van twee jaar geleden, had zij aa-n- vankelijk het p'an gemaakt een nieuwe mantel te koopen. Maar er was toch niets van gekc-men. Zij kon het niet over zich verkrijgen den mantel weg te doen die haar zoo lief geworden was. Hier werd vrouw Weigeit in haar over peinzingen gestoord. Met veel la-waai werd er een deur opengemaakt. Clara's zuster, de donkerharige Paula kwam van de zaak. Zij gunde zich nauwelijks tijd om zich uit té kleeden, toe:: zij de klee dingstukken op de sofa zag. „Heerejee! de erfenis!" Met beide mol lige handen woelde zij in de kleeding stukken.... Maar het duurde niet lang of haar gezichtje met de roode wangen, vertoonde een uitdrukking -van teleur stelling. Nu spreidde zij den grijzen man tel uit. „Hemel! wat een wijdte! Daar wikke len wij onze Clara wel drie maal in! Wat zullen we daar nu mee doen?" Clara streek met het verzorgde handje over den mantelkraag. „Het pluche was wel voldoende voor een kapje. Jammer dat hij zoo versleten is". Paula had den vinger tegen het neusje ge'egd. „Weet je wat, moeder? Wij tornen den mantel uit elkaar en maken er dekens van. De afzonderlijke stukken moeten bont omzoomd worden. Dat «kan nog heel mooi worden". Vrouw Weigeit zweeg nrg altijd. Toen zij er iets tegen in wilde brengen, was de flinke stem van haar jongste, haar te vlug af. „Ik weet het! ik ga met den man tel naar het gemaskerd ba-1. Als oude tante natuurlijk. Ik draag er een kapot- hoed bij met groote struisveeren, een reusachtigen ruiten doek, halflange, open gewerkte handschoenen en een waaier". „Ja, dat is- fijn!" Paula rukte haar op gewonden den mantel uit de hand. Zij hing hem oxq de schouders en wandelde statig naar den spiegel. De zoom van den mantel sleepte achter haar aan. Met een ovérmoedigen lach knikte zij haar spiegelbeéld toe. Vrouw Weigeit had haar handen in den schoot gevouwen. Haar vroeg-ver- ouderd gezicht had langzamerhand een uitdrukking van pijn gekregen. Waren de meisjes dan heelemaal vergeten, dat er zooveel lieve herinneringen aan het een voudig kleedihgstuk verbonden, die de waarde daarvan verhoogden? Jaren ge leden, toen haar dochters nog de. vlech ten op den rug droegen, was- mevr. Bou mann voortdurend als de goede fee in de bescheiden woning gekomen. Zij droeg dan meestal den grijzen mantel, waarvan de groote zakken met allerlei goede ga ven gevuld waren. Dat was me een pret, wanneer die kleine dingen er in mochten voelen en er zoete peren, roode appe's en lekkere koekjes uit te voorschijn kwamen. Ook poppen en gekleurde ballen waren er soms uit de zakken gekomen. Zoo was er met den grijzen mantel, die onafschei delijk aan de oude dame verbonden scheen, veel vreugde in huis gekomen. Maar ook aan haar, moeder, had de mantel menigen goeden dienst bewezen. Wanneer door den dag, het weer onver wacht slecht geworden was, mocht zij hem op weg naar huis aantrekken. De stevige stof kon best tegen een regenbui en de dikke voering vormde een prach tige beschutting, tegen de koude. En toen de oude dame in den afgeloo- t/HOttj. „Zeg man, waarom groette jij mevrouw Mulder niet?" pen winter, wegens toenemende gebrek kigheid voortdurend in haar kamer moest verblijven, had de mantel als een deken over hare knieën gelegen. Wanneer zij meende, dat niemand haar zag, streek zij er behoedzaam met de hand over. Even kwam er een lachje om haar lippen. Haar oogen echter waren vol warm leven en hingen aan het portret van haar overle den zoon Vrouw Weigeit kwam plotseling tot zich zeivenOnwillekeurig had zij de handen vast tegen de slapen gedrukt... Het lachen der -meisjes deed haar pijn... Zij mochten echter niet den spot drijven met den mantel! Moeder was opgestaan. Zwaar legde zij haar hand op Paula's arm: „Sohei uit met die gekheid!" Met ©en ruwe beweging nikte zij haar den mantel van de. schouders. De meisjes wisselden een verbaasden b'lik. Wat scheelde moeder toch? Waarom hield zij den ouden mantel zoo zorgzaam vast? „Dat noemt men piiëteit", fluisterde Paula, die iets begon, te vermoeden. Met een gedwongen lachje keek ze voor zich uit. Eenige weken later. Vrouw Weigelt had schoone gordijnen in haar woonka mer opgehangen. Gehaakte kleedjes sier den naaitafel en commode. In het kamer tje rook het naar groote schoonmaak. Nu was het werk gedaan. De huisvrouw keek tevreden rond in haar klein rijk. Morgen kon Clara's verjaardag gevierd worden. Het bezoek dat verwacht werd, kon niets af te keuren hebben. Vrouw Weigeit deed de bovenste' lade van de co-mmode open en keek bezorgd naar het gekleurde kleedje. Het was op verschillende plaatsen reeds echt dun geworden. En tante Jet had zoo'n boos aardige manier om met haar dorren wijs vinger de stofvlekjes aan te wijzen. Vrouw Weigeit zuchtte. Het hielp niets zij moest een nieuw kleedje koopen. Het ging om haar eer als huisvrouw. Maar daar haar portemonnaie als altijd slecht gevuld was, bleef haar slechts één uit weg over. De meisjes hadden haar aan geraden den grijzen mantel bij een han delaar in oude kleeren te verkoopen, om geld te hebben. Het had immers toch ook geen zin, dat hij ongebruikt in de" kast bleef hangen. Hij hing maar in den weg en tenslotte kwam er toch de mot in. Vrouw 1"eigelt had den mantel in pak papier gewikkeld en met een touwtje vastgeknoopt. Het werk was- haar niet gemakkelijk van de hand gegaan. Bij het inpakken had zij meer dan haar lief was, aan haar overleden meesteres moeten denken. Zij had een gevoel, a'sof de oude dame hoofdschuddend alle bewegingen van baar hand volgde, God weet, in wat voor handen de mantel nu raken zou. Besluiteloos draaide de vrouw het pak ket in haar handen om. Maar toen haar blik daarbij toevallig door het venster ging, bemerkte zij op straat tante Jet. Steunend op haar parapluie waggelde zij voort, liet haar scherpe oogjes- rondgaan en lachte sarcastisch zoo scheen het de vrouw tenminste toe. Dit voorval be vestigde het besluit van vrouw Weigelt. Zij greep het pakket en verliet vlugger dan noodig was haar kleine woning. De vrouw had eerst schuw rort.gekeken, voor zij het winkeltje van den ouden kleeren- kooper binnenging. Op straat had zij niemand gezien. Maar in den 6chemeri- gen winkel ontmoette zij een beleende. De lichtblonde vrouw aan de toonbank bracht haar iederen dag de krant aan huis. Wat kwam die vrouw hier doen? Vrouw Weigelt die eerst in de deur was blijven staan, trad ongemerkt nader. Haar oogen werden groot van verbazing, toen zij zag, dat de afgedragen regenmantel, waarmede de krantenvrouw br weer en wind door de straten ijlde, juist in een rek van den handelaar verdween. „Ja maar dat gaat toch niet! U hebt den mantel toch noodig". Vrouw Weigelt had het onwilleekurig gezegd. Opgewonden pakte zij den arm dei- vrouw en schudde deze hartelijk. De aangeroepene had zich verrast om gekeerd. „Ach, bent u het, vrouw Weigelt". Zij stok het k'eine bedrag, dat de handelaar haar uitbetaald had, zwijgend in haar zak. Toen trok zij met een vermoeid lachje de schouders op. „Graag verkoop ik den mantel niet. Maar wat zal ik er aan doen? Jozef heeft geen heele schoenen meer en Ma rietje geen jurkje. Ik wist er anders geen raad op". Zij slikte en kon niets meer zeggen. Met een kluchtig knikje verliet zij vlug den winkel. Nu was vrouw Weigelt aan de beurt. Met een peinzende uitdrukking op het gezicht trok zij werktuigelijk het touw van het pakket en spreidde den mantel uit. De handelaar in oude kleeren, een be weeglijk mannetje met grijze haren en spits kin, poetste zijn bril eer hij hem nakeek. „Ik geef er 4.50 voor", zei hij na een oogenblik droog. Vrouw Weige't schrok. „Wat zegt u?" 4.50. Daarmee is de oude mantel goed betaald. Wilt u?" De vrouw knikte. Peinzend staarde zij voor zich uit. Maar toen het geld op de toonbank rinkelde, richtte zij zich plot seling op. Er kwam leven in haar oogen. „Ne.e nee! Laat maar. Ik heb. een ander plan. Ik verkoop den mantel niet". Zij riep het met besliste, vaste stem. Zonder zich verder om den verbaasden oude te bekommeren, greep zij naar den mantel. Zij hing hem over den ara en haastte zich zonder groet naa. buiten. Op de straat keek zij zoekend rond. •Juist verdween de krantenvrouw, die zij eigenlijk zocht, in een zijstraat. Vrouw KRABBEN MARCHEEREN IN REGIMENTEN. Raadhuizen en vergaderzalen on der water. De zeeanemone als jachthond Verstandshuwelijken tusschen zwammen en koraal riffen. door E. H. P. Vlak voor de Noordkust van Australië ligt het groote Barrier rif, dat dank zij de fantas tische wonderwereld van zijn koraalriffen den laatsten tijd de speciale aandacht der zoölogen op zich getrokken heeft. Tot de geleerden, die het groote Barrier Rif tot jachtgebied uitver koren hebben behoort ook de Australische zoö loog dr. Ward. Eenigen tijd geleden deed laatstgenoemde enkele interessante mededee- lingen omtrent zijn nieuwste onderzoekingen. Hoofdzakelijk legde hij zich toe op het bestu- deeren van het leven der krabben. Zoo vertelt dr. Ward van de „Soldaten- krabben", die aan het strand leven en onge veer 5 c.M. lang worden. Zij marcheeren over bet scherpe zand als soldaten in lange rijen, waarvan de orde uiterst zorgvuldig bewaard wordt. Ofschoon de geleerde tot nu toe nog geen leider kon ontdekken is hij er toch van overtuigd, dat deze regimenten hun oversten bezitten. Zij zijn uitstekend gerecruteerd: zoo dra de eerste groepen der marschcolonne een of ander gevaar zien dreigen, graven zij zich in een mimum van tijd in het zand in en dan volgt de eene groep na de andere het voor beeld. In enkele minuten tijd is van het heele regiment geen spoor meer te vinden. Verschillende landkrabben weten uit h-in pij pen echte labyrinthen te maken. Bij sommige soorten loopen alle kanalen naar een groote holte, die het raadhuis of het verenigingslo kaal van het krabbendorp schijnt te zijn. An dere soorten kennen een echten bruiloisdans, dien het mannetje voo- het kleinere vrouwtje uitvoert. Wordt de liefde van den minnaar beantwoord dan pakt hij de uitverkorene met een zijner scharen vast en draagt haar naar huis. De woningkwestie weten sommige krabben op hoogst eenvoudige manier op te lossen. De lar ve zoekt een geschikt plaatsje op een of andere koraal en laat verder alles aan den huisheer over. Deze bouwl namelijk zijn koraalmuren om den ongevraagden kast heen en wanneer de larve zich tot een krab ontwikkeld heeft, dan vindt deze het huis klaar. Een opening dient tot in- en uitgang. Maar meestal gaat de krab wier pantser dezelfde kleur bezit als de koraal, eenvoudig in de huisdeur liggen en laat zich het voedsel in de keel zwemmen. Zij is in dit geval niet van de koraal te onderscheiden. Een zeer eigenaardig type is de krab, die alleen in gezelschap van twee zeeanemonen gaat wandelen. Zij knijpt ergens twee van deze interessante zeedieren af, die er als bloemen uitzien, van de onderzeesche rotsen, waarop zij leven en draagt ze nu aan de stengels met zich rond als twee paraplu's. Dr. Ward is ervan overtuigd, dat de krab de zeeanemonen als wa pen gebruikt, omdat deze door middel van haar netelorganen zelfs dieren kan dooden. Hier door kan de krab zich heel wat gemakkelijker voedsel verschaffen. Interessant is ook de levenswijze der Spin- krab, een familielielid van de wolhandkrab, die sinds enkele jaren zeer terecht in Noord- Duitschland gevreesd wordt Haar pantser is met sterke haren bedekt. Hierop spiest de krab afgesneden stukken levende zwammen. Die stukken groeien door en vormen met elkander en met de haren een soort kleed en wekken zoo den indruk alsof hun huisheer zelf een zwam ns. Deze mimicry beschut de krab voor menig gevaar en de zwam heeft het voordeel, telkens weer naar een nieuw jachtgebied gedra gen te worden. Een verstandshuwelijk! Minder aangenaam voor den huisheer is het samenleven tusschen aparte krabben en hun familieleden de wortelkrabben. Een dezer soor ten boort zich daar, waar een haar uit het pant ser groeit in het inwendige der krab in, trekt door den bloedsomloop van den verhuurder en blijft tenslotte als een zak onder het pantser zitten. Vandaar uit zendt de parasiet holle draden ,uit de z.g. „wortels" naar alle deelen van het krabbenlichaam- Alleen de eigenlijke levensorganen van den huisheer worden in het eigen belang van den huurder gespaard. De parasiet leeft nu geheel op kosten van zijn -grooten bledverwant, dien hij in uiterlijk in niets meer gelijkt en hij gevoelt er zich goed bij.De krab schijnt niet erg te lijden onder dezen toestand, men heeft tenminste nog geen enkel geval aangetroffen, waarin een dier door den parasiet gedood werd. Dr. Ward meent, dat de eenige uitwendige verandering, die hij kon con- slateeren hierin bestond, dat mannelijke krab ben na de komst van den parasiet van geslacht veranderden. Waaraan deze eigenaardige me tamorphose toegeschreven kan worden is nog niet bekend. Weigelt liep haar na. „Vrouw Krugern, vrouw Krugern, wacht eens!" Zij trof de vrouw, die was blijven staan in een leege portiek. Zonder veel woorden te verspil'en, duwde zij haar den mantel in de handen. „Hier die is voor u. Hij zal jo lek ker warm houden. Hij is wel wat groot. Maar dat is gemakkelijk te veranderen. Doe me nu een pleizier en vraag me ver der niets". Het gezicht der krantenvrouw werd rood van vreugde. Met' ridderende hand streek zij over den mantel. „Ja maar dat kan ik toch niet aannemen. Wilt u niet. liever zelf den mantelV' Onzeker keek zij op. „Ik wil niets. Je doet me een pleizier als u hem houdt. Ik weet het ook, hoe het iemand te moede is. wanner hij zich in moeilijkheden bevindt". Zij k'opte den krantenvrouw op den schouder. En toen maakte zij, dat zij weg kwam. Zij wilde geen dank. Eerst in de volgende stille straat be gon zij langzamer te loopen. Vreugde schitterde in haar eenvoudige trekken. Nu was de mantel in goede handen en kon nog langen tijd aan zijn doel beant woorden. De vrouw ademde verlicht op. Inwen dig zag zij, dat de oude mevrouw haar tevreden toeknikte.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1931 | | pagina 12