O— OOR BflHDEREM ZATERDAG 4 APRIL 1931 DE LEIDSCHE COURAN1 TWEEDE BLAD PAG. 8 5llllllllllllllllMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIUIIIflllllllllllllllllllllllllllillllU1IIIIIIIIIIHIlr7 CORRESPONDENTIE. Madeliefje, Leiden. Ik vind oen schuilnaam ook erg mooi en ik geloof het nu heusch, dat je alles zelf gemaakt hebt en daarom zal ik, als besvijs vandaag reeds je opstel plaatsen. Dag Madeliefje, waak veel groetjes aan vader en moeder, de broertjes enOma. Waarom beeft broer niet aan den wedstrijd meegedaan? Voortaan ook meedoen, hoor broer! Corrie Warmerdam, Leiden. Wat schrijft jij netjes Corrie? Ik maak je mijn compliment. Zoo hoort het. Het oog wil ook wat hebben, niet waar? Heb ik broer niet gezien? Hoe komt dat? Groet vader en moeder s'an me. Dag jongens! Jan Duindam, N o o r d w ij k. Wel Jan, het doet me inderdaad goed uit jouw mond te hooren, dat je ons Hoekje zoo mooi vindt en de Leidsche Courant, de.mooiste vindt van het land. Als ik veel plaats had, liet ik jouw rijmpje afdiukken. Dag Jan! Trouw blijven meedoen. Maak eens een lang verhaal? Voor den ontvangen prijs ontving ik een dankwoord van: 1 Arie v. d. Voorden, Leiden. 2 Martha v. fierkel, Roelof arende veen. 3 Annie Stuifzand, Leiden. I Bertie kleur, Leiden. 5 Dora v. d. Poel, Oud-Ade. 6 Ma-rietje Disseldorp, Hoogmade. 7 Bep Burcksen, Warmond. 8 Viola, Leiden. 9 Corry Slobbe, Voorhout. Cor van Diest, Sassenheim. Ja Corrètje, „Eendjes voeren" moet verlo ren gegaan zijn en wel door de drukte van den wedstrijd. Ik begrijp er mets van. Ik had het klaar gelegd om het te laten druk ken. Maak eens een nieuw verbaal en maak wederkeerig veel groeten aan Pa, Moe en Anny! Dag Corrie! Niet boos zijn, hoor! Gerarda Kromwijk. Nieuwer- b r u g. Ik zal nog eens informeeren aan de administratie, van waar de verzending verzorgd wordt. Ik kan het haast niet be grijpen. Het zou me spijten, als de twee beste meisjes uit Bodegraven haar prijsje nog niet ontvangen hadden. Het adres was toc-h goed, is niet? Dag lieve Nichtjes! Wederkeerig veel groetjes aan uwe ouders! Blauwe Druif, Noordwijk. Ik weet het niet zeker, maar ik geloof, dat. jij meer pijlen op je boog hebt. Maak eens verhaal van langer adem! Dag Jan, Groet je ouders van me Mien en Toos Breukel, Alphen Zoodra ik een klein beetje plaats heb, laat ik èn „Een Heldendaad" èn „Een leu ke. geschiedenis" plaatsen. Let maar eens op Maria Lagerberg, Leiden. Wel Maria, dat versje is een plaats waard. Ik laat het dan ook onmiddellijk plaatsen al heeft ook moedei-tje een handje gehol pen. Hoort, daar zingt voor U Maria van het „Paasch feest". 'T IS PASCHEN. De zon wordt al zoo heerlijk warm, En schijnt zoo vriend'lijk door de ruiten! Wij houden 't binnen niet meer uit Wij moeten nu naar buiren! Sneeuwklokjes komen voor den dag, Nog nuchter en verlegen, Zij hebben op de zon gewacht En op de lenteregen De vogels zingen om het meest En sjilpen in de twijgen Voor hen wordt het ook lentefeest, Ze kunnen niet meer zwijgen! En als dan op zoo'n blijden morgen De lentezon ons wakker kust. Dan hooren wij de klokken galmen En uit is het met onze rust! Dan springen wij ons bedje uit En zingen met de klokken luidt Wij komen heel vlug in de Kerk Wij voelen ons zoo frisch en sterk! Wij treden zachtjes dan naar voren, En knielen in den kaarsengloed, F.n zullen straks het juichlied hooren: Alleluja! Wat is God toch goed! Wat zegt u daarvan? Zouden we Maria niet vaker willen hooren? Tk wel! Dag Nichtje! Veel groetjes aan Vader. Moeder en de broertjes! Jetje en Beppie Castelei n, Leiden. Ja, ik wist het wel? Jul- ke twee''ps zonden van de nartij zijn en meedoen aan den wedstriid! Tk was dan ook niets verwonderd, jullie leuke snuitjes te zien aankomen! En dan, de handjes ge vuld met twee leuke versjes. Dat is flink! Kom, ik wil eens laten hooren, wat beide Nichtjes te zeggen hebben. Eerst komt Jetje en zingt van Moeders verjaardag. MOEDERS VERJAARDAG. Met Moeders verjaardag, Den negenden Maart, Dan vieren wij feest, En kvijgen wij taart. Met Moeders verjaardag, Dan zijn wij zoo blij, Dan dansen en springen. En huppelen wij. Met Moeders verjaardag, Dan hebben wij feest, Met Vader en allen, Vroolijk om 't meest. Met Moeders verjaardag, Dan hebben wij pret, Dan zingen wij veel, En gaan laat naar bed. Jetje Castelein. En nu komt Bep aan 't woord: LENTE. Als de lente weer komt in 't land, Met haar heerlijke zon en haar bloemen, Als de vogels weer lustig gaan zingen, En de bijtjes weer vroolijk gaan zoemen Dan eerst herleeft geheel de natuur, Uit haar winterslaap, zoo lang van duur. Als den lente weer komt in 't land, Dan gaan we weer huppelen en springen Hoeden en mantels gaan dan aan kant, Terwijl wij vroolijke liedjes zingen. Hiep, hiep, hiep, roepen dan wij Leve de lente, dat heerlijk getij! Bep Castelein. Dag kinderen 1 Maakt, veel groeten aan Vader en Moeder en ontvangen jullie de hand. Mies, Ajis, J o en Jan Lager berg, Leiden. Ik dank jullie voor de mooie en leuke bijdragen, die de vol gende week aan de beurt komen. Dag jon gens, tot Zaterdag! Veel groetjes aan Va der en Moeder! Daag! Hierbij zullen wij het laten. Het is wel letjes dunkt me. Tot Zaterdag! Ik wensch jullie allen een prettige va- cantie en een „Zalig Paschen". Jullie liefhebbende, Oom Wim. GOLGOTHA. door Gérard Keizer. Aan het kruis, in felle pijnen Hangt Gods eenig geboren Zoon. Stille smart, spreekt uit z'n oogen Stijgt tot vóór z'n Vaders troon Om de zonden van de wereld Boet hij, met Zijn bloed hier uit; Alles, alles wil Hij lijden Voor de dood Hem d'oogen sluit. Haat en nijd, twist en gramschap Worden uitgeboet aan 't harde hout. Jezus wil zijn leven geven Voor den Zondaar, van wien Hij houdt. Heel Zijn lichaam, brandt van liefde Voor den zondaar, op dit uur. Trots den spotlach der soldaten, Gloeit Z-ijn hart, van brandend vuur. De goede moordenaar, aan Zijn zijde Ziet Jezus angstig smeekend aan En stamelt...Heer. gedenk toch mijner Als Gij van d' aarde bent gegaan?.... En haast stervend, antwoordt Jezus: Nog heden vriend, zult gij met Mij In het Paradijs vertoeven Voor eeuwig in der Zaligenrei. Lieve Jezus, ook wij vragen. Rmeeken 17 neem ook ons aan. Als wij eenmaal zullen sterven. Wij naar u toe moeten gaan.. Laat ons eeuwig bij u wonen Tn het hemelscb Paradijs; Neem ons op in volle liefde Sterkt ons in de laatste reis! DE MOEDER VAN SMARTEN door Antje Keizer-Klaasen. Aan het kruis hing Hij, de God van al, Die wij beminden bovenal, En naast het krui» 6toud veel bewogen De Heilige Moeder met droeve oogen, Ziende dat heur Kind doornageld hing. Zie hoeveel Jezus toch moet lijden, Terwijl Maria staat te schreien Om haar eenig Goddelijke Zoon, Voor alle beulen nu ten toon! Ziende, dat haar Kink sterven ging, Daar stond nu de schoonste en reinste aller vrouwen En toch konden ze haar zonder mee gevoel aanschouwen. Maar wie gevoelt nu niet, met angstig hart, Wat ook Zij deed, en wat voor een smart Toen haar Zoon sterven ging. Maar wij, wij willen U steeds beminnen, Dan leid Zij ons vast den Hemel binnen. PAASCHKLANKEN door Antje Keizer—Klaassen. Gegeeseld, geslagen en bespot Zoo hing, Hij daar ,onze God! Aan het kruis, voor mij en U Was het, dat Hij leed verschrikkelijk nu. Uit z'n wonden stroomde het bloed. De eenig geboren Zoon, Jezus zoet Uitgeput, toch zonder een klacht Vroeg Hij z'n beulen heel zacht, 'k Heb dorst, lest mijn dorst De beul nam een spons, gedrenkt in azijn Dat was 's Heeren drank, vol venijn. Nog was het niet genoeg, de felle pijn! Bim, bom, bim, bam, bom.... Maar nu hoor de klokken luiden, bim, bom. Het is als riepen ze ons toe, kom toch kom Vandaag is het, dat ieder zich verblijden mag Het is des Heeren grooten dag! Een stralenkrans omsiert zijn hoofd Jezus Christus zij geloofd! Verrezen is Hii. de eenig geboren Zoon Die thans in den gekomen hemel zijn woon Heeft. Zoo luiden de Paasch klokken bim, bam, bom! Ook die zijn verblijdt: bim, bam, bom, ook ik kom EEN ARM HUISGEZIN door Annie v. d. Bosch. In een dorp woonde een arm huisge zin; ze hadden zeven kinderen, waarvoor zij de kost moesten verdienen. Vier kinde ren gingen naar school. De vader was hout hakker, en ging elke dag met andere hout hakkers boomen omhakken. Op een keer moest hij weer boomen gaan vallen. Hij was al een poosje aan 't werk, boen viel plotseling 'n groote tak op z'n hoofd en hierdoor veil hij bewusteloos op den grond neer. Toen de andere houthakkers zagen kwamen ze snel toegeloopen. Ze tilde hem op een kar en brachten hem naar huis. Wat schrokken ze, to< .1 ze dat hoorde. Onmid dellijk werd de dokter gewaarschuwd. Deze zei, dat z'n been gebroken was op twee plaatsen. Hij moest onmiddellijk naar het ziekenhuis toe, waar z'n been gezet moest worden. Hij leed veel pijn, de volgende dag moest hij bediend worden. Voor den mid dag, kwam moeder kijken hoe 't ging met vader. De zuster zei, dat het heel erg met vader was. Bedroefd ging moeder heen, ze vertelden het thuis aan de kinderen. Elke dag ging moeder kijken hoe 't ging en elke dag werd het erger. De volgende dag stierf vader in 't ziekenhuis. Nu moest moeder de kost gaan verdienen bij de boeren. Met April zou Jan en Mien van school afko men, dat was een goede steun voor moe der. Jan ging in een betrekking bij 'n sla ger, waar hij vijf gulden in een week ver diende. Mien moest dan voor de anderen zorgen, totdat Moeder 's avonds thuis kwam en dan bracht ze wel eens een zak je 'aardappelen en groente mee, soms wat naai- of stopwerk. Op 'n dag was moeder 'n beetje ziek, toch ging ze uit werken. De volgende dag bleef ze thuis, ze was erg moe! Tegen den middag kreeg ze hevigen koorts, Mien ging gauw de dokter halen. Deze zei, dat moeder erg kou gevat had. Tegen den avond kwam de dokter nog eens kijken; hij zei, dat moeder de nacht niet meer zou halen. Midden in den nacht stierf moeder, de kinderen gingen zoolang naar de buren tot moeder hegraven was. De volgende week gingen de kinderen naar een weeshuis, daar bleven zij voor goed en baden iederen dag trouw voor va der en moeder, die vast gelukkig bij On zen Lieven Heer waren. DE VERLOTING door Harrie en Beppie mochten in de vacan- tie uit. Maar omdat moeder gezegd had, dat uitgaan veel geld kostte, hadden zij een leuk plannetje verzonnen. Harrie had drie mooie konijnen, een zwarte, een witte en een grijze. Nu had Harrie aan zijn va der gevraagd, of hij één van die konijnen mocht verloten. Zijn vader vond het goed. Nu moesten zij lootjes maken en toen zij er zestig hadden, vond Beppie dat zij er genoeg hadden. Zij zouden voor elk lootje vijf cent vragen. Maar welk konijn zou den zij nu nemen, h%t zwarte of het wit te? Nee, want die vond Harrie te mooi'om te verloten; het grijze dan? Beppie zou omstaan, toen was 't de grijze. Zij gingen eerst naar hun bekenden. Ze zouden om de beurt het woord doen. „Netjes vragen hoor", zei Harrie, hij was de oudste. „JuffrMevrouw", begon Beppie', als ze niet wist wat ze moest zeggen. „Wilt u nog een lootje koopen, voor vijf cent slechts kan u een mooi vet konijn winnen". „Zouden wij ook aan de pastorie gaan vra gen, ja laten we dat doen", zei Harrie. De Pastoor, die schik had in dat stel, kocht wel vijf lootjes tegelijk, en Hij zei: „Nu moeten jullie ook maken, dat ik het konijn win". In drie dagen waren zij alle lootjes kwijt. En toen zij eens iü de beurs keken, waar zij alles hadden ingedaan, telden zij precies 3.„Wat zijn we nu rijk, hé Bep", zei Harrie. „Daar kunnen we ten minste een heelen tijd voor uit gaan". Va der moest maar loten, want dan wist ieder een dat het eerlijk ging. Vader trok 't nummer 35. Dus wie nummer 35 had, die kreeg het konijn. Het was mijnheer Pas toor. Op diezelfde middag gingen Harrie en Beppie het grijze konijn wegbrengen naar de pastorie. Wat keek mijnheer Pas toor raar op, toen de meid kwam zeggen, dat er twee kinderen een konijn kwamen brengen. Hij was de loterij heelemaal ver geten. Maar toen hij de kinderen zag, her innerde hij het weer en zei: „Vind je het niet jammer om je konijn weg te geven?" „Wel een klein beetje, mijnheer Pastoor". Toen zei de Pastoor: „Nij Harrie, weet je wat we doen, jij neemt het konijn weer mee, en jullie houden die 3, hé, is dat j goed?" Harrie bedankte mijnheer Pastoor en nam zijn konijntje weer mee. Hij vond het beestje nu haast liever dan eerst. DE GEHEIMZINNIGE KELLNER. Een oorspronkelijk detectieve-verhaal door Anton 01de Kalter. IX. Edward duwde den chauffeur een goe^e fooi in de handen, die den wagen onder- tusschen al weer had omgezet, om tevens nog als bijverdienste een oude dame mede te nemen, die niet goed meer loopen kon. Zij gingen naar binnen. Edward kocht gauw twee perronkaartjes, en vervolgens begaven zij zich naar de wachtkamer, om den trein op te wachten. De perronklok wees half elf aan. Nog vier minuten, dan moet de trein binnen komen, zeide Edward. Zij waren de eenige personen in de wachtkamer, zooveel te beter, want zij moesten allen schijn geven, dat zij met den trein kwamen. Ondertusschen rolde de trein het station binnen. De twee detecti ves begaven zich naar het perron en voeg den zich onder de menschen die, met den trein mede waren gekomen, en liepen zoo naar den uitgang, gaven hun kaartje af en keken uit naar een van de Washington- hotel-taxi's. Charles, daar staat er een, kom gauw mee. Zij liepen naar den taxi en slapten in en.... de wagen schoot vooruit. Na een paar minuten stopte de taxi voor het Washington-hotel. Edward duwde den chauffeur een goede fooi in de vingers, die deze met een vriendelijk knikje in zijn grooten fooizak liet glijden. Zij begaven zich naar binnen, gaven hun koffers of aan een buffet-jongen, die als een eekhoorn met de zware koffers beladen de trap opsprong om binnen vijf seconden weer terug te zijn en te zeggen: Willen de heeren mij volgen? De jongen bracht hun de trap op naar kamer no. 17 2e etage. De detectives ontkleedden zich en bega ven zich weer naar beneden, na eerst de kamer gesloten te hebben. Zoo verliepen er twintig minuten. Nu zagen zij, dat de nooddeur open ging en de verdachte kellner binnen kwam. Hij keek woedend uit. Zeg, Charles, die vent heeft natuur lijk de smoor op ons in, omdat wij niet naar hun vergadering zijn gegaan. Maar dat heeft niets te beteeken: hij moet zelfs nog veelwoedender worden. Ik wou, dat ik eens mot hem aan de praat kon komen, maar hij heeft ons tot nog toe herkend, doch nu wij vermomd zijn als handelsreizigers kent hij ons niet. Verander je stem zooveel mogelijk, mis schien begint hij.straks te praten. Ondertusschen was de kellner weer ge kleed in kellnerplunje in zijn functie ge treden. Edward belde. Twee whisky-soda. Na eenige seconden kwa-tfi de besproken kellner met het bestelde aandragen. Hij had nu waarschijnlijk den tijd wel, want hij ging even bij hen staan. Zijt u hier niet bekend heeren? Zoo begon hij. Wij komen uit Buenos-Airés en reizen voor een pelzen-firma, antwoordde Ed ward, en u? Ik ben maar een eenvoudige kellner, zooals u ziet. Nou, dat is anders nog zoo'n slecht baantje niet, maar ik heb daar zoo straks in den trein een courant gelezen waarin vérmeid stond, dat er hier ter plaatse een moord gebeurd is op een Chi nees, is dat zoo? Inderdaad, antwoordde de kellner, echter niet met lust, hij had waarschijnlijk liever over een ander onderwerp gepraat. Het schijnt naar ik gelezen heb, ging Edward voort, een zeer duistere zaak le zijn. Ja, men kan er naa-r men zegt niet uit wijs worden, het is over het algemeen een zeer geheimzinnigt moordzaak. Maar ja, er worden hier in New-York tegen woordig zoo veel moorden bedreven, zoo dat deze moord in het geheel geen bij zonderheid meer is. Onder deze laatste woorden begaf hij zich weer naar het buffet. Hij laat zich niet te veel over de zaak uit, sprak Edward, zoodra de kellner weer vertrokken wa's. Neen, het is een zeer zonderlinge vent, sprak Charles. Wij moeten het zaak je op een andere manier zien aan te pak ken. Wij moeten hem beluisteren. Ja, dat is het beste. Maar hoe dat te doen? Nu, dat komt wel voor elkaar. Het is nu twee minuten voor twaalf, laten wij ons ter ruste begeven, morgen is er ook nog weer een dag. De detectives begaven zich naar boven, naar hun kamer, om zich voor eenigen tijd op één oor te leggen. (Wordt vervolgd). DE JAGER EN DE VISSCHER door Corrie Warmerdam. fn een groote stad woonden eens in één huis te zamen een jager en een visscher. De visscher woonde boven en de jager be neden. Ze waren zeer kwaad op elkaar en maakten het elkaar wel eens zeer lastig. Op een keer kreeg de visscher weer eens een inval. Hij liet de heele kamer vol wa ter loopen en ging zitten visschen. Even later kwam de jager woedend naar boven en riep: „Wat ga jij nu weer uitvoeren. Het water gaat door het plafond heen". De „Ik ga. zitten visschen". De jager ging maar weer naar beneden, waar alles nat was en de visscher liet het water wegloo- pen. Het water was net weg toen de vis scher beneden een schot hoorde en tegelij kertijd een gat in de vloer zag en nog één en nog één. Razend van woede stormde hij naar beneden en riep: „Wat ben jii nu weer aan het doen?" De jager ant woordde doodkalm: „Ik schiet vogels". Even later voelde de jager wat op zijn hoofd vallen. „Au" riep hij. Hij keek naar boven en zag dat de visscher allemaal steentjes door de gaatjes, die hij naarnet in het plafond had geschoten, wierp. De jager, die er nu genoeg van had, ging de gaatjes dicht maken en een week later 1 was hij verdwenen. NAAR GRIET. door Nelson. In gedachten door de emotie, dat het hoofd van ons kantoor over een maand weg zou gaan, liep ik naar huis. De weg vanaf het Btation was als altijd om dien tijd vol van fietsers, die van hun werk kwamen. Ik liep dicht langs den kant, want zooals overal buiten, is hier geen wandelpad en is het „juffrouw pas op je beenen". Gerinkel van fietsbellen. Ze zien zeker, dat ik loop te peinzen en willen me nu eens wakker rinkelen, denk ik heel vereerd. Ineens, heel in de verte zie ik twee kleine dreumesen aankomen. Het lijken wel paddestoelen, die door den wind bewogen worden, en die steeds grooter worden. Ze loopen dicht tegen de heg. Soms stooten ze even tegen elkaar aan evenals het riet langs de sloot, dat zich door het avondwindje laat wiegen, zicli naar elkaar toeneigt om dan weer rank alleen te staan. „Jèèèt" gilt een hoog stemmetje. Nee maar, 't zijn Rietje en Tommy. Wat moeten die zoo laat op straat doen? „Jet, kijk eens, Rietje holt Tommy, de Benjamin van ons tiental, hard vooruit. Met een bons vliegt ze tegen me aan. „Ik mag naar Griet, en heb centen van Moeder gehad". Ze diept in haar mantel zakje en laat met een stralend gezicht, drie kwartjes en een briefje zien. „Dit is 't brievie. Ik moet pudding ha len, voor Miep, en hier staat 't op. En ik mag 't zelf betalen". „Wat fijn, en ken jij dat dan al?" „O ja best", met 'n eigenwijs gezichtje verdwijnen de kwartjes weer in den zak. „En ik moet snuif halen, voor Pa". „Snuif? Wel neen, dat kan niet. „Wel waar! 't Staat zelf op 't brievie". „Ik ook na Giet", komt Tommy. Met roode wangetjes en oolijke oogjes, die zoo ondeugend kunnen kijken door de kleine spleetjes, kijkt hij me aan of ie zeggen wil: wat zeg jij.daar nou wel van, vin je ons nou niet groot. Tommy's kromme beenen gingen niet zoo vlug als die van Rietje, die al vijf jaar was en daarom mocht hij niet altijd mee met Rietje, als die naar den winkel ging, want dan bleef ze te lang weg en werd moeder ongerust. Maar naar het winkeltje van Griet ging ze niet dikwijls, dan moest ze over spoor, en oen ten had ze ook nog nooit gehad. Dat kwam zeker, omdat moeder nu ziek was. „Jet, fijn oen ten", ze deed d'r oogen even dicht en keek me toen weer lachend aan. „Ik goot ben, ik ook cente" en Tommy hield zijn handje op, dat inplaats van mooi schoon, heelemaal zwart was. „O stoute jongen, moesten jou handen niet gewasschen worden. „Ikke stilletjes weg-e-loope, was bij Dickie in 't sand, ma ikke met Jetje mee". Hij haalde nu zijn andere hand uit zijn zak, dat ook een zwart nikkertje was. „Broertje doet mijn handschoenen aan". Met een ruk trok Rietje een paar grijze handschoentjes uit d'r linkerzak, want in d'r rechter had ze de centen. „Doe jij 's effe an Jet", vleide Rietje. „Ja ikke han-soene an. Ikke mag wel na Giet. Ik ook goot". Getob om handschoenen aan die kleine vingertjes t.e krijgen. „Hier je duim in". „Ja, in die goote, je duim", wist Tommy zelf. „Prachtig vent, je verdient een tien". „Jet, ikke soet". De dreumes denkt er t zeker aan, dat ie stilletjes weggeloopen is en hij dan niet meer bij Dickie, zijn grootste buurvriend, mag spelen. „Je bent zoet hoor, maar je mag niet meer weg loopen". „Ikke soen", en hij stak zijn snuitje om hoog. Hij was zoo gewend, dat als ie wat op zijn geweten had en hij 't berouwvol had gebiecht, hij als vergiffenis een „zoentje" moest hebben. „Jet, ikke toch soen", en trok ongeduldig aan mijn mouw. (Slot volgt). VAN DRIE ZONDAARS door Mientje v. d. Valk. Te laat! De groote stevige schooldeur met het groote slot was al dicht, daar was geen wrikken aan. Daar stonden ze nu, lilliputters als ze waren! Wat te doen? Wel bellen! Ja, dat is makkelijk gezegd, 1 maar ze konden er niet bij. In de klas hoor- j den ze hun makkertjes tafels opzeggen i 1 X 5 4.... 2 X 4 8.... 3 X.... Op- j eens zagen zo hun meester voor het raam i staan. Nou ziet hij hen vast. De meester i die al de tafels zoo goed kon en zulk een J mooie letters kón maken. Maar ook de meester, die zoo streng kon kijken, als je heel erg te laat kw&m. „Kees jij mot nie zegge, dat we ijsie ge piept hebbe, en jij ook niet Jan, dan zal ik het ook niet zegge. Jij mot zegge, Jan, dat je boodschappen mos doen. Kees en jij mot zeggen, dat je op je zussiè mos pas- se en dan zeg ik, dat ik laat gegete heb". Daar ging de deur open. De meester had hen dus toch gezien. De lilliputters kwamen zachtjes binnen. Brutaaltje informeerde I aan heb portiertje of de meester niets ge- I zegd had van hen. „Öe meester zei niks van jou", zei het portiertje. Ze hingen hun jasje op de kap stok, veegden hun handjes aan hun kieltjes af en gingen schuw de klas binnen. De meester keek streng naar de nog nette punten van hun schoenen. Ze bleven bij de deur staan, nageaapt door hun makkers in actie. Daar staan ze nu, hun oogen neer geslagen. De meester rommelde wat in zijn lessenaar, kon het zeker niet vinden en zei: „Zoo, alle drie telaat en dan nog wel de drie speelkameraadjes, daar zit wat anders achter, is bet niet Jan? „Nc me mememeester ik mos op me zO nee, dat was voor Kees. De meester kon niet nalaten even te lachen. „Ga op je plaats zitten", zei hij nog gebiedend „en dan mo gen jullie om 4 uur bij mij ijsie piepen". Daar begrepen ze niets van, die meester 1 wist ook alles!

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1931 | | pagina 8