DE LE1DSCHE COURANT EEN ONDERKRUIPER. door HENRI T SAS. 'n Grappig vertelde fantasie ia ver te verkiezen boven 'n saai-voorgedragen waarheid. Dit heb ik mezelf steeds voorge houden, waar ik ook was om de pret-stem- ming er in te brengen of te houden. Het waarheids-getrouwe van m'n schetsen zou ik u dus niet graag willen bezweren met m'n twee vingers opgestoken. Ik schrijf hoogst zelden met „m'n hand op m'n hart". Als ik u dus schrijf dat de Congo-krokodil die den gummi-hak van m'n vriend heeft gebeten en ingeslikt aan 'n blinde darm-operatie is overleden, heeft u 't vol ste recht aan de geloofwaardigheid hiervan te twijfelen. Ditmaal zal 't echter niet gaan over den Congo, 'n krokodil en 'n gummi-hak, maar over 'n Nederlandsch Hotel-, Café-restau rant, over mezelf en m'n smoking. Ik hoef u de stad en den naam van dit Hotel-Café restaurant, waarover ik zal gaan praten, niet te noemen. In elk hotel is wat volgen zal mogelijk, in elk huisgezin zou zoo iets kunnen voorvallen maar het staat vast als 'n brievenbus, dat u na lezing van deze schets den eigenaar van dit hotel met 'n veel-te-wetend oog zou bezien en becritiseeren. Deze schets is geen grappig-vertelde fantasie. Als ik die als zoodanig met gezochte aardigheden ging omkleeden zóu u toch nog zeggen: „da'g precies zoo gebeurd." De inleiding kan verder heel kort zijn. M'n hekel aan handkoffers op reis heeft me doen besluiten, voortaan m'n deftige smoking niet meer met me moe te dragen, als ik hier of daar een voordracht-avond moet gaan geven, maar die eenvoudig aan te trekken. Stel u mij nu voor in smoking, in 't groote hotel-café-restaurant, waarin 't belooft heel druk te zullen worden dien avond. Er is feest in de stad, en er zullen veel vreemdelingen komen. Ik ben echter nog alleen, 's Avonds half zeven schijnt een stil uur. De drukte zal eerst tegen half acht beginnen. De eigenaar, noch diens vrouw, heb ik gezien. Ook de kelner, die me 'n biefstuk bracht is verdwenen. Ik sta met m'n armen over de borst gekruist niet ver van bet buffet en kijk over de tafeltjes fauteuiltjes heen, door de breede spiegel ruit naar de markt, waar kermiskramen staan en 'n stoomcarroussel. Deze laatste wordt juist geopend. Twee mannen rollen 't gillend-beschilderd voor hang naar de hoogteEr komen enkele gasten 't café binnen, gaan aan de tafeltjes bij de spiegelruit zitten. Onmiddellijk ach ter hen, 'n ouwe juffrouw, 'n_ jongere en drie kinderen. Ik denk: 't wordt tijd, dat de kelner hier komt, want ik heb al be scheiden hooren tikken op een der tafeltjes Er wordt nóg es getikt, en op dat zelfde oogenblik komt de ouwe juffrouw naar me toe gestapt. Ze heeft aan iedere hand 'n kind vast: Kelner, waar is hier de zekere Ze voleindigt haar zin niet, kijkt zoekend rond. Ik doe precies hetzelfde want 't is voor de eerste maal, dat ik in dit hotel logeer. Ik stotter: De zekere.. ik geloofes kij ken Nou zeg, knauwt de ouwe juffrouw met haar tand-arme mond, dat dien jij toch te weten! Ja, zei ik ge-amuseerd, 'dat dient hier iedereen eigenlijk te weten. Als u die deur ingaat en dan aan uw linkerband, denk ik. Ze trekt de twee kinderen mee, en, als ik me omdraai, sta ik tegenover 'n bur germannetje: Eén Pils, één straffe Cats en 'n kop melkchocolade Ik krijg niet eens den tijd, hem te be duiden, dat ik hier de kelner niet ben, want hij gaat onmiddellijk weer terug naar z'n plaats. Ik hoor roepen: Annemen, maar voel me niet gerech tigd de bestelling te gaan opnemen, kijk zoekend rond naar den patroon of buffet juffrouw. Die zitten misschien zelf te eten. Ik zie 'n hoofd van achter 't bittertafel gordijn te voorschijn komen: Kelner, sta je te maffen? Ik begin pleizier te krijgen in m'n nieu we baantje. Ik roep, geroutineerd, als in 'n komische voordracht: Kom bij u, m'nèrr De tand-armoedige juffrouw" met, de twee kinderen komt langs me en zegt ge- wiohtig Ik heb ,,'b" gevonden. Proficiat, juffrouw. Hè je kogelflessies limmenade? Citroen of frambozen juffrouw? Rooie.... Opoe.... rooie! Nou dan maar een frambozen met twee glaasies en twee .koffie, maar 'n piet sje meer suiker dan er in die papieren zakkies zit, 'k Zal u helpen „juffrouw" amuseer ik me-zelf, maar denk meteen: Nou moet 't maar uit zijn, ik za-1 't personeel gaan roepen. Ik loop de gang door, die naar „de zekere" leidt. Aan 't eind daarvan zie ik twee deuren. Daar moet bepaald de huis kamer of de keuken zijn. Ik zie er ook 'n breede belooperde trap. Als ik die pas seer hoor ik: „pssst.pssssfc", ik kijk achter me, zie niets, kijk naar boven. Daar steken drie hoofden over 'n trap-leuning. 'n Groot© hand met baak-wijsvinger wenkt me naar boven. Voor 'n rood bol- hoofd zie ik 'n vinger tegen mond en neus. Ze beduiden me dat ik zacht en voorzich tig de trap op moet komen. Ik ben niet geheel van snuggerheid ontbloot, maar op dat oogenblik voorvoelde ik niet het geringste van wat die trapleuning-hoofden met me voor hadden. Daarom keek ik naar boven en riep: „Wat moet dat daar? Ik zoek de patroon!" „Ssssst" wex\3 ex- vermaand. En nu wenkten drie voorbannen rne naar boven en, de volgende seconde flitste 't vermoeden door me heen: Ze denken daar boven ook dat je de kelner bent. Maar, wat willen ze van je? Twee meiden en 'n soort kok stonden, heel ge heimzinnig doende voor me op 't por taal van de eerste verdieping. En de kok vroeg me a boukportant: Ben jij in den Bond, of ben jij niet in den Bond? In 'n bond? Ik ben in geen enkele bond. Waar kom je dan vandaan? Uit Brussel. De meiden en de kok beken elkaar met verontwaardigde, zeer ge-ergerde blikken aan en de meid met. het rooie hoofd kletste d'r rechterhand in de palm van d'r linker: Wat heb ik jullie gezegd? Hij laat ze tilt 't buitenland komen. Die hoeven nle solledair te wezen. Dat binne vrijbui ters, en de Bond staat machteloos! De andere meid, in 't zwart met 'n veel te klein witten mutsje op d'r achterhoofd, wat haar spichtig gezicht 't voorkomen van 'n kievit gaf, pikte in mijn richting: Je zult je lol hier wel op kunnen, mannetje. Meneer, da kan er mee door, die is de kwaaiste niet. Maai zij da's nou compleet 'n huzaar met robben aan en ze lust d'r natje, 's middags loopt ze met 't flessie in d'r zak. Allerlei fijns: aniset te, chartreuse, perfèt de moer... En dat draagt nog chaans-kouseen I Hebben ze jou geschreven, dat je de bel mot poetsen aan de straat, dat je luiertjes aan mot doen, dat je de tinderen uit school mot halen? Nee, dat hebben ze me niet geschre ven. Nog al wides, want dan wa-s je hier niet gekomen. Maar, dat staat jou allemaal te wachten hoor, wat ik jou smoes! De kok-achtige probeerde de woorden- ka fcarakb te stoppen, wat 'm eindelijk ge lukte Zeg 'm nou eerst es, waar 't eigenlijk om gaat. Zeg 'm eerst en, dat Kees, daar even z'n laatste biefstuk aan 'n heer op gediend heeft en dat-ie 'm gesmeerd is. Zeg 'm nou eerst es. dat-ie bezig is, onder kruipers-diensten te verrichten! Hij mot eerst maar es gaan zien, waar-ie vannacht mot slapen, dan neemt-ie zóó de beenen. 'n Divan, waar de kapotte veeren door heen steken. Is dat 'n ligging voor 'n kelner net as Kees, die al 'n jaar tje ouwer begint te worden! Als ik gewild had, zou dit, min- of meer fatale, misverstand met één woord zijn opgehelderd, maar ik wilde niet. Ik had beet. Er zat 'n reuzensnoek aan m'n hu- mox-istischen hengel. Die liet ik niet schie ten. Ik haalde op, zachtjes, zachtjes, zach tjes, om 'm nog dieper te doen bijten. En .ik „voerde": 'n Kelner heeft recht op een mensch- waardig bestaan. Menschwaardig, zei de Kievit, heb je 't eten gezien, wat ze je hier durven voorzetten? Griesmeel-kliekjes van de gas ten! Maar, aan mijn lijf geen polonaise! Jacques zorgt wel, dat er wat anders voor ons in de pan ligt, hè Jacques? Reken maar van yes, zei de kok-ach tige. Ben je voor vast hier of op proef? Op proef, natuurlijk, zei ik, doelend op m'n voordracht-avond en, als ik goed beval, latent ze me vanzelf nog es terugko men. Ajei-jei! zei de blozende, we hebben 'n vliegende.... Stil es, waarschuwde ie. En alle drie luisterden met ingehouden adem. Daar gaat het zeilschip. Wat zal ze foeteren. Nou mot je den heelen dag achter 't buffet! De baas zou den opslag wel gegeven hebben, maar zij is van klei, van bevroren klei. Je krabt er geen dub beltje af! Ik doe koks-werk. Dus ik wil a-s kok betaald worden Ik heb weken gehad van zés gulden aan fooienas eerste kamermeisje, zei de KievitKun jij daar van rond spar tel en 1 En ik doe hier van alles, zei de bolle, werkvrouw, gouvernante, buffetjuffrouw, schoorsteenveger.... Wat had jij in Brus sel? En weer legde ze onrustig d'r worstvin- -ger tegen neus en geteute lippen, be duidde ons, dat, daar beneden weer iemand passeerde, die van de samenzwering niets mocht merken. Daarom fluisterde ik: Jullie hebt 't hier alle drie beroerd, maar toch schijn jullie doodsbenauwd dat de patroon dat hoort! We zijn niet doodsbenauwd pikte de kievit, we hebben alle drie 'n rijksdaalder opslag gevraagd. Dat vertikt-ie en daar om is Kees er vandoor gegaan, midden in c kermis. Dat voelt-ie zie je, dat voelt zij t meests En daar wa-s 't ons om te doen Maar, we wisten niet, dat-ie 'n onderkrui per uit BrusselDe kok-achtige draaide zich onverwacht om, vluchtte op z'n tee- nen naar 't einde van 't portaal, waa-r-ie achter 'n glazen deur verdween. De bolle sloop naar de trap van de tweede verdie ping, en de kievit wipte 'n openstaande slaapkamerdeur b:- m.... Zocht u iets, meneer? klonk de vraag van den patroon, die halverwege de trap stond. Ja, meneer, ik zocht 'u, of de kelner, want de gasten, die voor in hêt café zit- Het slangenmensch naait een knoop aan zijn broek. HULP IN DEN NOOD. 't Was een treurig gezicht, de man die daar zat op den trottoir-band van een der straten der groote Amerikaansche stad Louisville in Kentucky. Een bedelaar kon men hem niet noemen, tenminste geen be delaar van beroep. Eerder scheen heb iemand te wezen van betere afkomst, nu vervallexx tot de diepste ellende eix tot de uiterste armoede. Blootshoofds zat hij daar in de zengende zonnestralen. Zijn kleederen geleken meer lompen dan iets anders te zijn; zijn rechterknie stak door de broek, zijn voeten waren bloot, zijn gelaat toe kende volkomen uitputting en de akelige teekenen van die vreeselijke kwaal, waar aan zoo dxxizenden lijden in onze maat schappij en zoo weinigen sterven. Daar was niemand van de haastige voorbijgangers, die acht op hem scheen te slaan. i Ja toch, daar naderde een groepje jon gens van twaalf tot misschien zestien jaren. Maar hun eerste aanblik deed u ïeeds zeggen, dat ze niet veel goeds in den zin hadden. En werkelijk, reeds begon één hunner de aandacht zijner kameraden op den ar men man te vestigen door met een klein steentje naar hem te gooien. „Kijk, die daar!" klonk 't nu. „Leelijke dronkelap! Heb je 'm weer te pakken En langzamerhand hernam het jonge gezelschap zijn gewone straatjongens-bru- i taliteit, die zij altijd zoo gaarne vertoonen j als er geen „bob" in de buurt is. Ze gingen rondom hem staan en begon- nen met allerlei straatvuil naar hem te werpen. Eén nam zelfs een handvol zand en wierp het hem, juist toen hij zich tegen den steenworp van een ander wilde be- schermen, in het gezicht. Dat verhoogde de pret en juist ging er 1 een? geroep van vreugde op over de laag- hartige heldendaad, toen een voorbijganger 1 den jeudigen booswicht bij den kraag greep en riep: „Wat heeft die man jou ge daan?" En hij tracteerde den schelm op een duchtig pak slaag. Het spreekt vanzelf, dat de andoren op het gezicht van hetgeen hun kameraad overkwam, reeds hun biezen hadden ge pakt- j De jeugdige gevangene schreeuwde als 1 een var-ken, dat gekeelt wordt, en dan zich met slangengla-dheid aan de handen van den heer ontrukkend, en het op een loo- pen zettend, riep hij: „Ziet u dan niet, dat de kerel dronken is?" Maar meteen i was ook hij verdwenen. De heer, die den bedelaar redde, was een jong, krachtig persoon. Helder en op recht keek zijn blik in het rond, met een vastheid, der kracht zijner armen evenre dig. 't Moest ook wel een rijk man wezen, want zijn kleeding was van de fijnste stof en van de laatste mode. Hij trad op den bedelaar toe, die in- tusschen was opgestaan. Dadelijk begreep bij hier niet te doen te hebben met een beroepsbedelaar, die speculeert op de weldadigbeid der men- schen en door bedrieglijke middelen leven van andermans zak. „Ga liever naar huis, man", zei de heer. ten, kwamen bij mij de bestellingen doen. Hij lachte even en zei: M'n vrouw is al aan 't zorgen. M'n Ober heeft me onverwacht in den steek gelaten. Met trok-ie de deur van de ka mer dicht* waar de kievit plots heel ijve- I rig aan 't werk was getrokken: Je hebt wat te stellen tegenwoordig 1 met je personeel. j -— Ze schijnen reden tot klagen te heb ben. Dacht u dat ik die niet heb? Als ik u dat allemaal ging vertellen, als ik u eens ging uitloggen, wat 't zeggen wil, dat onze Bonden alléén op rechten van liun leden en nooit op hun plichten wijzen, dan zon u geen hotelier willen zijn, al kreeg u 't hotel cadeau. Ik heb verleden jaar eens 'n pi-aat- I avond met m'n personeel gehouden. Ze wa- ren toen met hun veertienen. Ik heb ze toen voorgesteld: Jullie krijgt m'n Hotel- j Café-Restaurant cadeau. Ik zal 't* naar j den vorm van de wet op jullie en op mijn j naam zetten. Jullie krijgt geen salaris en geen fooien maar je bent zelf patroon, zelf eigenaar. We zullen allemaal zoo hard werken als we kunnen coöperatief je moogt de boeken iederen dag inzien en op 't eind van het boekjaar deelen we de winst, onder ons vijftienen ik precies evenveel als jullie per hoofden we dragen ook 't eventueel verlies. Wat den- ken jullie daarvan? Uit géén van de veer tien monden kwam één kik. Ze hebben mij m'n hotel, m'n verantwoording en m'n zorg gelaten, maar zij blijven wringen en kan keren om meer salaris en als ik hun dat niet geven mag, poetsen ze de plaat, waar- door ik 'n strop krijg Dacht u, dat zij minder eten kregen dan de gasten? In naam ja! Ze krijgen vleesch, groenten en wat „toe". In vergelijking met de diners die hier genomen worden is dat allesbehal ve rijk, maar 't is voldoende. Kan een patroon altijd met 'u neus boven de pot ten en pannen in de keuken staan en elk stukje wild of boter afwegen? U begrijpt me.... De woggeloopen kelner sliep in 'n zolderkamer op 'n divan, waarvan één veer niet deugde. In vergelijking met deze ka mers en hij gooide de kamerdeur open van het vertrek, waarin de kievit werkte, is dat ook al weer verre van conlforta- bel, maar de gasten zijn er om van het diner en de kamer te genieten, m'n perso neel is er onx te. dienen. Die spreuk moesten ze in 't vergaderlokaal van hun Bond ophangen Zoo sprak deze Zaratoestra en ik zal er maar geen commentaar op maken. Dit kan ik er echter wel bijvertellen: Dien avond, toen ik van m'n voordracht terug kwam in 't hotel èn den volgenden morgen aan 't ontbijt* heb ik noch kok, noch duivelstoejager, noch kievit gezien, geen spoor! „Nieuwe Eeuw". „Naar huis? Maar ik heb geen huis!" „Kijk", hernam de eerste, Je bent ge kwetst, je voorhoofd bloedt, die schel men „Maar zeg eens, heb je al wat gegeten vandaag? Mag ik je iets geven?" Deze weldoende woorden maakten in druk op 't gemoed van den bedelaar. „Heer in den Hemel!" riep hij en zijii stem beeld e van aandoening, „ik heb nooit geloofd, dat er nog goede mens-cheix op aarde leven. En daar had ik alle reden voor mijnheer; ik ben verstooten geworden, beroofd, vertrapt onder de voeten; ik heb de mcnschen leeren haten. Ja haten, de Hemel weet hoezeer! En nu.... ja mijn heer, ik neem uw geld aam Ik ben u dank baar, zooals een broeder dankbaar is. Want als een broeder is u hier voor mij opge treden". De jonge man stond zwijgend voor den arme. Temeer maakten diens woorden en tra nen indruk op hem, daar hij aan alles be merkte, dat de andere vroeger betere dagen gekend moest hebben. „Ik denk", zei hij ten laatste, „dat gij misschien buiten betrekking zijt, is dat Zoo?" „Ja, heer, niet alleen buiten betrekking, maar ik heb zelfs alle hoop opgegeven nog ooit weer een stuk brood te kunnen verdie nen. Tien lange jaren heb ik geleefd in de goudxnijnen van Californië. Wat ik aan de Missisippi verdiende, heb ik verspeeld en wat ik nog over had, is mij in Kaïro ont roofd geworden. En hier keu ik niemand. Ik zou zoo gaarne willen werken, doch niemand wil mij in dienst nemen. En nu komt het mij meer en meer onbegrijpelijk voor dat ik me niet in de rivier gestort heb om aan alle misère een einde te ma ken. Ach heer! Als ik niet aan God ge loofdemaar werken, ja zeker, ik wil werken, hard werken, ijverig werken. Ik bid u, probeer het eens met mij". „Goed, hier hebt gij mijn adreskaartje exx hier heb je mijn beuis. Zoek voor dezen nacht een'passend verblijf op en kom mor genochtend om negen uur bij me". Sprakeloos van vreugde keek de bede laar den nii ijlings weggeloopen heer na. Toen hief hij de oogen naaur den hemel en zei langzaam met bevende stem: „God beware hem". De heer Leopold Hunt* want zoo was de naam van des bedelaars beschermer, zette nu zijn weg verder voort, die wer kelijk niet zonder beteekenis voor hem was. Immers was hij juist op het punt naar zijn geliefde Virgina te ijlen, om van haar lippen het jawoord te hooren. En eenige uren later verliet hij dan ook, den hemel xn het hart* Virginia's woning, want zij had beloofd voor eeuwig de zijne te willen worden. Leopolds hart was te veel vervuld van dit geluk, dan dat hij kalm naar huis had kunnen gaan. Daarbij het heerlijke weer noodigde hem uit in zalige gedachten nog eenigen tijd voort te wandelen, zonder er nu juist aoht op te slaan waar zijn schre den hem brachten. En zoo was hij onge merkt tot buiten Kentucky voortgewande!d en liep nu langzaam'' déii spoordijk langs die naar 't Westen voert. De maan wierp haar helder licht langs de glimmende rails en slechts heel in de verte scheen ook het bloedrood lantaarn licht van een wachterswonirxg. Opeens, daar grijpen hem twee handen in de schouders van achteren aan en voor hij nog denken kon aan verdediging, zag hij zich gekneveld door een paar roovers, waarvan de tronies alleen reeds zeiden, dat hier van barmhax-tigheid of genade ooit geen Sprake behoefde te wezen. Ze wierpen hem ter aarde. Daarna met een handigheid, dat volk eigen, werd eerst zijn horloge uit den vestzak gehaald. ,,'fc Is een goed een mooi remontoir", zei de een, „een meevallertje". Toen greep men de portemonnaie uit zijn rechter broekzak. Dat viel togen; er zaten slechts eenigo dollars in. „Maar je zult nog wel iets meer bij je hebben, oude jongen!" hervatte de oudste van het tweetal, cn hij haalde uit de broek van zijn slachtoffer een flink met bank noten gevxxlde portefeuille. „Nu maar afmaken, hè?" vroeg de jong ste, en hij laadde zijn revolver. „Wel, stemme dit en dat! Heb ik ooit zoo'n uilskuiken gezien!" hervatte de oude. „Zeker om de heele buurt wakker te ma ken. Neen, jongeheer, loer dat van mij, die een oud vakman ben. Je moet de mensch- heid nooit meer last aandoen dan noodig is. Van een schot zou de geheele buurt wakker worden, zeg ik je; laat de men- schen slapen. We binden sinjeur eenvou dig op de rails van den spoorweg. Over twee uur komt de New-Yorker sneltrein en morgenochtend is mijnheer onherken baar." Leopold had dit vreeselijk gesprek met stommen schrik aangehoord. Hij kermde en bad, hij wrong en wendde de uiterste pogingen aan om zijn handen los te krijgen. Hij deed wat hij kon, niets hielp; de twee booswichten bonden hem met handen en voeten op de rails van den spoorweg en na op koolbloedige ma nier „goeden avond" te hebben gezegd, gingen ze fluitend naar de stad terug. En daar lag Leopold. Eerst nogmaals met alle geweld ruk kend en trekkend aan de touwen, waarmee zijn armen en beenen ombonden waren. Niet eenmaal, maar tien-, maar hon derd maal. God, hoe vreeselijk! Ja, hij kon het zich denken, hoe iemand in een enkelen nacht grijs kan worden van angst. Voelde hij niet duidelijk aan ieder baar van zijn hoofd een zweetdrop pel? En dan keek hij weer met de onver schilligheid als van iemand, wien dat alles niet aanging naar de rails voor zich uit. Wat glommen ze toch in -het maanlicht! En wat liepen ze dicht naar elkander toe zoo in de verte. Ja, dat was gezichtsbedrog, dat wist hij wel, want daarginds waren ze even wijd van elkander als hier. Opeens sloeg daar de torenklok der nieuwe kerk. Een slag beierde door de lucht, de doffe trillers werden al fijner en fijner. Op het laatst hoorde hij bijna niets meer, ten slotte stierf het uit. Was dat half één, één uur of half twee? En om twee uur zou de trein komen! Hij bad/in stilte, hij bad vurig. Zou het mogelijk zijn, dat God dezen gelukkigsten dag van zijn leven zou maken tot zijn stervensdag? En zijix Virginia? O, tot nu toe was hij betrekkelijk kalm gebleven. Hij had 't niet gezegd tot zich zelf maar ja, daar heel diep verborgeu in zijn hart, ook voor hem bijna onzicht baar, maar hij wist, dat het er was, daa- gioeide nog tot nu toe een kleine vonk van hoop 6p redding. Maar nuhet. was reeds half twee? Neen, nu bracht,' iedere seconde hem nader tot dat vreese lijk vonnis, dat twee doortrapte boos wichten over hem geveld hadden. Omdat hij een slechtaard was? Een moordenaar? Een dief? Neen, onxdat ze zijn geld hadden willen nemeix. O, wat zou hij gaarne heel zijn kapitaal en al zijn bezittingen hun met liefde aan bieden, als hij maar leven mocht, leven, niet voor hom alleen, maar voor zijn ge liefde Virginia. Het was hem, of zijn hart breken zou Dan verviel hij in een soort van vei dooving. Dan weer, op eens, werd hij klaar wakker. Wat zuchtte eh dreunde daar zoo! Wat zag hij daar voor zich, ver voor zich, boven de twee altijd glimmende rail. Het zweeg weer stil. Maar toen begon het weer en nu met verdubbelde kracht en hem de zekerheid gevende, de verschrikkelijke zekerheid dat heb de sneltrein was, die naderde, honderden meters in de minuut, die straks over hem heen zou gaan, en den weg vervolgen, alsof er niets gebeurd was. En hij!.... en Virginia dan! Het licht werd grooter, het werden twee lichten, en onder hem dreunde reeds de grondzijn uur was gekomen. „God zij dank! daar zijn zij!" riep plot seling een stem aan zijn oor. „Nog is het tijd!" Een man boog zich over Leopold heen, de boeien werden doorgesneden en twee mannen rolden van den spoordijk naar beneden op het enkele meters dieper lig gende grasveld, juist toen de trein voorbij stoomde. „Hoe komt gij hier? Welke engel heeft uw schreden geleid? Waak ik, of is alleb nog een droom?" riep Leopold, toen hij zijn redder herkende. „Neen, heer, gij waakt en waarlijk hebben de engelen mijn schreden hier heen geloid", antwoordde de bedelaar van dien middag. „Gij gaaft mij geld om een onderkomen te hebben. Ik liep lang rond alvorens er een te hebben, dat mij beviel. Eindelijk had ik er een gevonden, waar ik dacht dat zulk soort menschen als ik konden 'logeeren. Ik gebruikte mijn avondeten en ging naar boven, waar achter gordijnen dc slaapplaatsen zijn afgescheiden.' Twee mannen hoorde ik in hun bed met elkander fluisteren. Ze hadden iemand aangevallen dat maakte ik uit hun woorden op, en toen op de rails vastgebonden. Ze lachten e, mee, de goddelooze schurken. Ik stond haastig op en begon me ie kleeden en vóór ik klaar was, hoorde ik den eene uw naam noemen, van een adres kaartje dien aflezend, dat uit uw porte feuille was gevallen. Verbrand dat ding, zei de ander, dat zou ons gevaar kunnen brengen. Maar mij werd het zoo anstig om 't hart Ik nam mijn groot mes, sprong het raam uit en liep wat ik loopen kon, de spoorlijn langs, tot ik u gevonden had. Goddank nog bijtijds. Gij hebt het aan uzelf te danken, mijn heer, want waart gij me dezen middag op straat voorbij gegaan, wij zouden elkan der nu ook niet ontmoet hebben. „Niet aan mij zelf, mijn vriend", zei Leo pold en hij vouwde zijn handen tot een kort gebed, „maar aan God, wiens werk tuig gij geweest zijt." Leopold en Viriginia zijn eon gelukkig echtpaar geworden. Bij hen in huis woont een man in, dien zij liefhebben als een broeder en in wien niemand den bedelaar der straat zou her kennen. En de „Louisville News" verkondigde na eenige maanden, dat tot levenslange gevangenisstraf door het gerechtshof vei - oordeekl waren John Gcrax-d Dalbie en Victor Hex-man Speigler, de twee schurken, die den heer Leopold Hunt op don avond van den 15en Juli 1892 hadden aangerand en met het doel om hem van het leven te berooven, vastgebonden op de spoorlijn, waarlangs de sneltrein zou passeeren. „Zijn er hier muzikaal aangelegde per sonen?" „Ja, hier hier". „Sjouwen jullie dan de piano van mijn vrouw eens naar boven.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1931 | | pagina 7