DE LE1DSCHE COURANT
EEN ONDERKRUIPER.
door HENRI T SAS.
'n Grappig vertelde fantasie ia ver te
verkiezen boven 'n saai-voorgedragen
waarheid. Dit heb ik mezelf steeds voorge
houden, waar ik ook was om de pret-stem-
ming er in te brengen of te houden. Het
waarheids-getrouwe van m'n schetsen zou
ik u dus niet graag willen bezweren met
m'n twee vingers opgestoken. Ik schrijf
hoogst zelden met „m'n hand op m'n hart".
Als ik u dus schrijf dat de Congo-krokodil
die den gummi-hak van m'n vriend heeft
gebeten en ingeslikt aan 'n blinde
darm-operatie is overleden, heeft u 't vol
ste recht aan de geloofwaardigheid hiervan
te twijfelen.
Ditmaal zal 't echter niet gaan over den
Congo, 'n krokodil en 'n gummi-hak, maar
over 'n Nederlandsch Hotel-, Café-restau
rant, over mezelf en m'n smoking. Ik hoef
u de stad en den naam van dit Hotel-Café
restaurant, waarover ik zal gaan praten,
niet te noemen. In elk hotel is wat
volgen zal mogelijk, in elk huisgezin
zou zoo iets kunnen voorvallen maar het
staat vast als 'n brievenbus, dat u na
lezing van deze schets den eigenaar
van dit hotel met 'n veel-te-wetend oog
zou bezien en becritiseeren. Deze schets
is geen grappig-vertelde fantasie. Als ik
die als zoodanig met gezochte aardigheden
ging omkleeden zóu u toch nog zeggen:
„da'g precies zoo gebeurd."
De inleiding kan verder heel kort zijn.
M'n hekel aan handkoffers op reis heeft
me doen besluiten, voortaan m'n deftige
smoking niet meer met me moe te dragen,
als ik hier of daar een voordracht-avond
moet gaan geven, maar die eenvoudig aan
te trekken. Stel u mij nu voor in smoking,
in 't groote hotel-café-restaurant, waarin
't belooft heel druk te zullen worden dien
avond.
Er is feest in de stad, en er zullen veel
vreemdelingen komen. Ik ben echter nog
alleen, 's Avonds half zeven schijnt een
stil uur. De drukte zal eerst tegen half
acht beginnen. De eigenaar, noch diens
vrouw, heb ik gezien. Ook de kelner, die
me 'n biefstuk bracht is verdwenen. Ik sta
met m'n armen over de borst gekruist niet
ver van bet buffet en kijk over de tafeltjes
fauteuiltjes heen, door de breede spiegel
ruit naar de markt, waar kermiskramen
staan en 'n stoomcarroussel.
Deze laatste wordt juist geopend. Twee
mannen rollen 't gillend-beschilderd voor
hang naar de hoogteEr komen enkele
gasten 't café binnen, gaan aan de tafeltjes
bij de spiegelruit zitten. Onmiddellijk ach
ter hen, 'n ouwe juffrouw, 'n_ jongere en
drie kinderen. Ik denk: 't wordt tijd, dat
de kelner hier komt, want ik heb al be
scheiden hooren tikken op een der tafeltjes
Er wordt nóg es getikt, en op dat
zelfde oogenblik komt de ouwe juffrouw
naar me toe gestapt. Ze heeft aan iedere
hand 'n kind vast:
Kelner, waar is hier de zekere
Ze voleindigt haar zin niet, kijkt zoekend
rond. Ik doe precies hetzelfde want 't is
voor de eerste maal, dat ik in dit hotel
logeer. Ik stotter:
De zekere.. ik geloofes kij
ken
Nou zeg, knauwt de ouwe juffrouw
met haar tand-arme mond, dat dien jij
toch te weten!
Ja, zei ik ge-amuseerd, 'dat dient hier
iedereen eigenlijk te weten. Als u die deur
ingaat en dan aan uw linkerband, denk ik.
Ze trekt de twee kinderen mee, en, als
ik me omdraai, sta ik tegenover 'n bur
germannetje:
Eén Pils, één straffe Cats en 'n kop
melkchocolade
Ik krijg niet eens den tijd, hem te be
duiden, dat ik hier de kelner niet ben,
want hij gaat onmiddellijk weer terug
naar z'n plaats. Ik hoor roepen:
Annemen, maar voel me niet gerech
tigd de bestelling te gaan opnemen, kijk
zoekend rond naar den patroon of buffet
juffrouw. Die zitten misschien zelf te eten.
Ik zie 'n hoofd van achter 't bittertafel
gordijn te voorschijn komen:
Kelner, sta je te maffen?
Ik begin pleizier te krijgen in m'n nieu
we baantje. Ik roep, geroutineerd, als in
'n komische voordracht:
Kom bij u, m'nèrr
De tand-armoedige juffrouw" met, de
twee kinderen komt langs me en zegt ge-
wiohtig
Ik heb ,,'b" gevonden.
Proficiat, juffrouw.
Hè je kogelflessies limmenade?
Citroen of frambozen juffrouw?
Rooie.... Opoe.... rooie!
Nou dan maar een frambozen met
twee glaasies en twee .koffie, maar 'n piet
sje meer suiker dan er in die papieren
zakkies zit,
'k Zal u helpen „juffrouw" amuseer
ik me-zelf, maar denk meteen: Nou moet
't maar uit zijn, ik za-1 't personeel gaan
roepen.
Ik loop de gang door, die naar „de
zekere" leidt. Aan 't eind daarvan zie ik
twee deuren. Daar moet bepaald de huis
kamer of de keuken zijn. Ik zie er ook 'n
breede belooperde trap. Als ik die pas
seer hoor ik: „pssst.pssssfc", ik kijk
achter me, zie niets, kijk naar boven. Daar
steken drie hoofden over 'n trap-leuning.
'n Groot© hand met baak-wijsvinger
wenkt me naar boven. Voor 'n rood bol-
hoofd zie ik 'n vinger tegen mond en neus.
Ze beduiden me dat ik zacht en voorzich
tig de trap op moet komen. Ik ben niet
geheel van snuggerheid ontbloot, maar
op dat oogenblik voorvoelde ik niet het
geringste van wat die trapleuning-hoofden
met me voor hadden. Daarom keek ik
naar boven en riep: „Wat moet dat daar?
Ik zoek de patroon!" „Ssssst" wex\3 ex-
vermaand. En nu wenkten drie voorbannen
rne naar boven en, de volgende seconde
flitste 't vermoeden door me heen: Ze
denken daar boven ook dat je de kelner
bent. Maar, wat willen ze van je? Twee
meiden en 'n soort kok stonden, heel ge
heimzinnig doende voor me op 't por
taal van de eerste verdieping. En de kok
vroeg me a boukportant:
Ben jij in den Bond, of ben jij niet in
den Bond?
In 'n bond? Ik ben in geen enkele
bond.
Waar kom je dan vandaan?
Uit Brussel.
De meiden en de kok beken elkaar met
verontwaardigde, zeer ge-ergerde blikken
aan en de meid met. het rooie hoofd kletste
d'r rechterhand in de palm van d'r linker:
Wat heb ik jullie gezegd? Hij laat
ze tilt 't buitenland komen. Die hoeven
nle solledair te wezen. Dat binne vrijbui
ters, en de Bond staat machteloos!
De andere meid, in 't zwart met 'n veel
te klein witten mutsje op d'r achterhoofd,
wat haar spichtig gezicht 't voorkomen
van 'n kievit gaf, pikte in mijn richting:
Je zult je lol hier wel op kunnen,
mannetje. Meneer, da kan er mee door,
die is de kwaaiste niet. Maai zij da's
nou compleet 'n huzaar met robben aan en
ze lust d'r natje, 's middags loopt ze met
't flessie in d'r zak. Allerlei fijns: aniset
te, chartreuse, perfèt de moer... En dat
draagt nog chaans-kouseen I Hebben ze jou
geschreven, dat je de bel mot poetsen aan
de straat, dat je luiertjes aan mot doen,
dat je de tinderen uit school mot halen?
Nee, dat hebben ze me niet geschre
ven.
Nog al wides, want dan wa-s je hier
niet gekomen. Maar, dat staat jou allemaal
te wachten hoor, wat ik jou smoes!
De kok-achtige probeerde de woorden-
ka fcarakb te stoppen, wat 'm eindelijk ge
lukte
Zeg 'm nou eerst es, waar 't eigenlijk
om gaat. Zeg 'm eerst en, dat Kees, daar
even z'n laatste biefstuk aan 'n heer op
gediend heeft en dat-ie 'm gesmeerd is.
Zeg 'm nou eerst es. dat-ie bezig is, onder
kruipers-diensten te verrichten!
Hij mot eerst maar es gaan zien,
waar-ie vannacht mot slapen, dan neemt-ie
zóó de beenen. 'n Divan, waar de kapotte
veeren door heen steken. Is dat 'n ligging
voor 'n kelner net as Kees, die al 'n jaar
tje ouwer begint te worden!
Als ik gewild had, zou dit, min- of meer
fatale, misverstand met één woord zijn
opgehelderd, maar ik wilde niet. Ik had
beet. Er zat 'n reuzensnoek aan m'n hu-
mox-istischen hengel. Die liet ik niet schie
ten. Ik haalde op, zachtjes, zachtjes, zach
tjes, om 'm nog dieper te doen bijten. En
.ik „voerde":
'n Kelner heeft recht op een mensch-
waardig bestaan.
Menschwaardig, zei de Kievit, heb
je 't eten gezien, wat ze je hier durven
voorzetten? Griesmeel-kliekjes van de gas
ten! Maar, aan mijn lijf geen polonaise!
Jacques zorgt wel, dat er wat anders voor
ons in de pan ligt, hè Jacques?
Reken maar van yes, zei de kok-ach
tige.
Ben je voor vast hier of op proef?
Op proef, natuurlijk, zei ik, doelend
op m'n voordracht-avond en, als ik goed
beval, latent ze me vanzelf nog es terugko
men.
Ajei-jei! zei de blozende, we hebben
'n vliegende.... Stil es, waarschuwde ie.
En alle drie luisterden met ingehouden
adem. Daar gaat het zeilschip. Wat zal
ze foeteren. Nou mot je den heelen dag
achter 't buffet! De baas zou den opslag
wel gegeven hebben, maar zij is van klei,
van bevroren klei. Je krabt er geen dub
beltje af!
Ik doe koks-werk. Dus ik wil a-s kok
betaald worden
Ik heb weken gehad van zés gulden
aan fooienas eerste kamermeisje, zei
de KievitKun jij daar van rond spar
tel en 1
En ik doe hier van alles, zei de bolle,
werkvrouw, gouvernante, buffetjuffrouw,
schoorsteenveger.... Wat had jij in Brus
sel?
En weer legde ze onrustig d'r worstvin-
-ger tegen neus en geteute lippen, be
duidde ons, dat, daar beneden weer iemand
passeerde, die van de samenzwering niets
mocht merken. Daarom fluisterde ik:
Jullie hebt 't hier alle drie beroerd,
maar toch schijn jullie doodsbenauwd dat
de patroon dat hoort!
We zijn niet doodsbenauwd pikte de
kievit, we hebben alle drie 'n rijksdaalder
opslag gevraagd. Dat vertikt-ie en daar
om is Kees er vandoor gegaan, midden in
c kermis. Dat voelt-ie zie je, dat voelt
zij t meests En daar wa-s 't ons om te doen
Maar, we wisten niet, dat-ie 'n onderkrui
per uit BrusselDe kok-achtige draaide
zich onverwacht om, vluchtte op z'n tee-
nen naar 't einde van 't portaal, waa-r-ie
achter 'n glazen deur verdween. De bolle
sloop naar de trap van de tweede verdie
ping, en de kievit wipte 'n openstaande
slaapkamerdeur b:- m....
Zocht u iets, meneer? klonk de vraag
van den patroon, die halverwege de trap
stond.
Ja, meneer, ik zocht 'u, of de kelner,
want de gasten, die voor in hêt café zit-
Het slangenmensch naait een knoop aan
zijn broek.
HULP IN DEN NOOD.
't Was een treurig gezicht, de man die
daar zat op den trottoir-band van een der
straten der groote Amerikaansche stad
Louisville in Kentucky. Een bedelaar kon
men hem niet noemen, tenminste geen be
delaar van beroep. Eerder scheen heb
iemand te wezen van betere afkomst, nu
vervallexx tot de diepste ellende eix tot de
uiterste armoede. Blootshoofds zat hij daar
in de zengende zonnestralen. Zijn kleederen
geleken meer lompen dan iets anders te
zijn; zijn rechterknie stak door de broek,
zijn voeten waren bloot, zijn gelaat toe
kende volkomen uitputting en de akelige
teekenen van die vreeselijke kwaal, waar
aan zoo dxxizenden lijden in onze maat
schappij en zoo weinigen sterven.
Daar was niemand van de haastige
voorbijgangers, die acht op hem scheen
te slaan. i
Ja toch, daar naderde een groepje jon
gens van twaalf tot misschien zestien jaren.
Maar hun eerste aanblik deed u ïeeds
zeggen, dat ze niet veel goeds in den zin
hadden.
En werkelijk, reeds begon één hunner
de aandacht zijner kameraden op den ar
men man te vestigen door met een klein
steentje naar hem te gooien.
„Kijk, die daar!" klonk 't nu.
„Leelijke dronkelap! Heb je 'm weer te
pakken
En langzamerhand hernam het jonge
gezelschap zijn gewone straatjongens-bru- i
taliteit, die zij altijd zoo gaarne vertoonen j
als er geen „bob" in de buurt is.
Ze gingen rondom hem staan en begon-
nen met allerlei straatvuil naar hem te
werpen. Eén nam zelfs een handvol zand
en wierp het hem, juist toen hij zich tegen
den steenworp van een ander wilde be-
schermen, in het gezicht.
Dat verhoogde de pret en juist ging er 1
een? geroep van vreugde op over de laag-
hartige heldendaad, toen een voorbijganger 1
den jeudigen booswicht bij den kraag
greep en riep: „Wat heeft die man jou ge
daan?" En hij tracteerde den schelm op
een duchtig pak slaag.
Het spreekt vanzelf, dat de andoren op
het gezicht van hetgeen hun kameraad
overkwam, reeds hun biezen hadden ge
pakt- j
De jeugdige gevangene schreeuwde als 1
een var-ken, dat gekeelt wordt, en dan zich
met slangengla-dheid aan de handen van
den heer ontrukkend, en het op een loo-
pen zettend, riep hij: „Ziet u dan niet,
dat de kerel dronken is?" Maar meteen i
was ook hij verdwenen.
De heer, die den bedelaar redde, was
een jong, krachtig persoon. Helder en op
recht keek zijn blik in het rond, met een
vastheid, der kracht zijner armen evenre
dig. 't Moest ook wel een rijk man wezen,
want zijn kleeding was van de fijnste stof
en van de laatste mode.
Hij trad op den bedelaar toe, die in-
tusschen was opgestaan.
Dadelijk begreep bij hier niet te doen
te hebben met een beroepsbedelaar, die
speculeert op de weldadigbeid der men-
schen en door bedrieglijke middelen leven
van andermans zak.
„Ga liever naar huis, man", zei de heer.
ten, kwamen bij mij de bestellingen doen.
Hij lachte even en zei:
M'n vrouw is al aan 't zorgen. M'n
Ober heeft me onverwacht in den steek
gelaten. Met trok-ie de deur van de ka
mer dicht* waar de kievit plots heel ijve- I
rig aan 't werk was getrokken:
Je hebt wat te stellen tegenwoordig 1
met je personeel. j
-— Ze schijnen reden tot klagen te heb
ben.
Dacht u dat ik die niet heb? Als ik u
dat allemaal ging vertellen, als ik u eens
ging uitloggen, wat 't zeggen wil, dat onze
Bonden alléén op rechten van liun leden
en nooit op hun plichten wijzen, dan zon
u geen hotelier willen zijn, al kreeg u 't
hotel cadeau.
Ik heb verleden jaar eens 'n pi-aat- I
avond met m'n personeel gehouden. Ze wa-
ren toen met hun veertienen. Ik heb ze
toen voorgesteld: Jullie krijgt m'n Hotel- j
Café-Restaurant cadeau. Ik zal 't* naar j
den vorm van de wet op jullie en op mijn j
naam zetten. Jullie krijgt geen salaris en
geen fooien maar je bent zelf patroon,
zelf eigenaar. We zullen allemaal zoo
hard werken als we kunnen coöperatief
je moogt de boeken iederen dag inzien
en op 't eind van het boekjaar deelen we
de winst, onder ons vijftienen ik precies
evenveel als jullie per hoofden we
dragen ook 't eventueel verlies. Wat den-
ken jullie daarvan? Uit géén van de veer
tien monden kwam één kik. Ze hebben mij
m'n hotel, m'n verantwoording en m'n zorg
gelaten, maar zij blijven wringen en kan
keren om meer salaris en als ik hun dat
niet geven mag, poetsen ze de plaat, waar-
door ik 'n strop krijg Dacht u, dat zij
minder eten kregen dan de gasten? In
naam ja! Ze krijgen vleesch, groenten en
wat „toe". In vergelijking met de diners
die hier genomen worden is dat allesbehal
ve rijk, maar 't is voldoende. Kan een
patroon altijd met 'u neus boven de pot
ten en pannen in de keuken staan en elk
stukje wild of boter afwegen? U begrijpt
me.... De woggeloopen kelner sliep in 'n
zolderkamer op 'n divan, waarvan één veer
niet deugde. In vergelijking met deze ka
mers en hij gooide de kamerdeur open
van het vertrek, waarin de kievit werkte,
is dat ook al weer verre van conlforta-
bel, maar de gasten zijn er om van het
diner en de kamer te genieten, m'n perso
neel is er onx te. dienen. Die spreuk
moesten ze in 't vergaderlokaal van hun
Bond ophangen
Zoo sprak deze Zaratoestra en ik zal er
maar geen commentaar op maken. Dit
kan ik er echter wel bijvertellen:
Dien avond, toen ik van m'n voordracht
terug kwam in 't hotel èn den volgenden
morgen aan 't ontbijt* heb ik noch kok,
noch duivelstoejager, noch kievit gezien,
geen spoor! „Nieuwe Eeuw".
„Naar huis? Maar ik heb geen huis!"
„Kijk", hernam de eerste, Je bent ge
kwetst, je voorhoofd bloedt, die schel
men
„Maar zeg eens, heb je al wat gegeten
vandaag? Mag ik je iets geven?"
Deze weldoende woorden maakten in
druk op 't gemoed van den bedelaar.
„Heer in den Hemel!" riep hij en zijii
stem beeld e van aandoening, „ik heb nooit
geloofd, dat er nog goede mens-cheix op
aarde leven. En daar had ik alle reden
voor mijnheer; ik ben verstooten geworden,
beroofd, vertrapt onder de voeten; ik heb
de mcnschen leeren haten. Ja haten, de
Hemel weet hoezeer! En nu.... ja mijn
heer, ik neem uw geld aam Ik ben u dank
baar, zooals een broeder dankbaar is. Want
als een broeder is u hier voor mij opge
treden".
De jonge man stond zwijgend voor den
arme.
Temeer maakten diens woorden en tra
nen indruk op hem, daar hij aan alles be
merkte, dat de andere vroeger betere dagen
gekend moest hebben.
„Ik denk", zei hij ten laatste, „dat gij
misschien buiten betrekking zijt, is dat
Zoo?"
„Ja, heer, niet alleen buiten betrekking,
maar ik heb zelfs alle hoop opgegeven nog
ooit weer een stuk brood te kunnen verdie
nen. Tien lange jaren heb ik geleefd in de
goudxnijnen van Californië. Wat ik aan de
Missisippi verdiende, heb ik verspeeld en
wat ik nog over had, is mij in Kaïro ont
roofd geworden. En hier keu ik niemand.
Ik zou zoo gaarne willen werken, doch
niemand wil mij in dienst nemen. En nu
komt het mij meer en meer onbegrijpelijk
voor dat ik me niet in de rivier gestort
heb om aan alle misère een einde te ma
ken. Ach heer! Als ik niet aan God ge
loofdemaar werken, ja zeker, ik wil
werken, hard werken, ijverig werken. Ik
bid u, probeer het eens met mij".
„Goed, hier hebt gij mijn adreskaartje
exx hier heb je mijn beuis. Zoek voor dezen
nacht een'passend verblijf op en kom mor
genochtend om negen uur bij me".
Sprakeloos van vreugde keek de bede
laar den nii ijlings weggeloopen heer na.
Toen hief hij de oogen naaur den hemel
en zei langzaam met bevende stem: „God
beware hem".
De heer Leopold Hunt* want zoo was
de naam van des bedelaars beschermer,
zette nu zijn weg verder voort, die wer
kelijk niet zonder beteekenis voor hem was.
Immers was hij juist op het punt naar
zijn geliefde Virgina te ijlen, om van haar
lippen het jawoord te hooren.
En eenige uren later verliet hij dan ook,
den hemel xn het hart* Virginia's woning,
want zij had beloofd voor eeuwig de zijne
te willen worden.
Leopolds hart was te veel vervuld van
dit geluk, dan dat hij kalm naar huis had
kunnen gaan. Daarbij het heerlijke weer
noodigde hem uit in zalige gedachten nog
eenigen tijd voort te wandelen, zonder er
nu juist aoht op te slaan waar zijn schre
den hem brachten. En zoo was hij onge
merkt tot buiten Kentucky voortgewande!d
en liep nu langzaam'' déii spoordijk langs
die naar 't Westen voert.
De maan wierp haar helder licht langs
de glimmende rails en slechts heel in de
verte scheen ook het bloedrood lantaarn
licht van een wachterswonirxg.
Opeens, daar grijpen hem twee handen
in de schouders van achteren aan en voor
hij nog denken kon aan verdediging, zag
hij zich gekneveld door een paar roovers,
waarvan de tronies alleen reeds zeiden, dat
hier van barmhax-tigheid of genade ooit
geen Sprake behoefde te wezen.
Ze wierpen hem ter aarde. Daarna met
een handigheid, dat volk eigen, werd eerst
zijn horloge uit den vestzak gehaald.
,,'fc Is een goed een mooi remontoir", zei
de een, „een meevallertje".
Toen greep men de portemonnaie uit zijn
rechter broekzak. Dat viel togen; er zaten
slechts eenigo dollars in.
„Maar je zult nog wel iets meer bij je
hebben, oude jongen!" hervatte de oudste
van het tweetal, cn hij haalde uit de broek
van zijn slachtoffer een flink met bank
noten gevxxlde portefeuille.
„Nu maar afmaken, hè?" vroeg de jong
ste, en hij laadde zijn revolver.
„Wel, stemme dit en dat! Heb ik ooit
zoo'n uilskuiken gezien!" hervatte de oude.
„Zeker om de heele buurt wakker te ma
ken. Neen, jongeheer, loer dat van mij, die
een oud vakman ben. Je moet de mensch-
heid nooit meer last aandoen dan noodig
is. Van een schot zou de geheele buurt
wakker worden, zeg ik je; laat de men-
schen slapen. We binden sinjeur eenvou
dig op de rails van den spoorweg. Over
twee uur komt de New-Yorker sneltrein en
morgenochtend is mijnheer onherken
baar."
Leopold had dit vreeselijk gesprek met
stommen schrik aangehoord.
Hij kermde en bad, hij wrong en wendde
de uiterste pogingen aan om zijn handen
los te krijgen. Hij deed wat hij kon, niets
hielp; de twee booswichten bonden hem
met handen en voeten op de rails van
den spoorweg en na op koolbloedige ma
nier „goeden avond" te hebben gezegd,
gingen ze fluitend naar de stad terug.
En daar lag Leopold.
Eerst nogmaals met alle geweld ruk
kend en trekkend aan de touwen, waarmee
zijn armen en beenen ombonden waren.
Niet eenmaal, maar tien-, maar hon
derd maal.
God, hoe vreeselijk!
Ja, hij kon het zich denken, hoe iemand
in een enkelen nacht grijs kan worden
van angst. Voelde hij niet duidelijk aan
ieder baar van zijn hoofd een zweetdrop
pel? En dan keek hij weer met de onver
schilligheid als van iemand, wien dat alles
niet aanging naar de rails voor zich uit.
Wat glommen ze toch in -het maanlicht!
En wat liepen ze dicht naar elkander toe
zoo in de verte. Ja, dat was gezichtsbedrog,
dat wist hij wel, want daarginds waren
ze even wijd van elkander als hier.
Opeens sloeg daar de torenklok der
nieuwe kerk. Een slag beierde door de
lucht, de doffe trillers werden al fijner
en fijner. Op het laatst hoorde hij bijna
niets meer, ten slotte stierf het uit.
Was dat half één, één uur of half twee?
En om twee uur zou de trein komen!
Hij bad/in stilte, hij bad vurig. Zou het
mogelijk zijn, dat God dezen gelukkigsten
dag van zijn leven zou maken tot zijn
stervensdag?
En zijix Virginia?
O, tot nu toe was hij betrekkelijk kalm
gebleven. Hij had 't niet gezegd tot zich
zelf maar ja, daar heel diep verborgeu
in zijn hart, ook voor hem bijna onzicht
baar, maar hij wist, dat het er was, daa-
gioeide nog tot nu toe een kleine vonk
van hoop 6p redding. Maar nuhet.
was reeds half twee? Neen, nu bracht,'
iedere seconde hem nader tot dat vreese
lijk vonnis, dat twee doortrapte boos
wichten over hem geveld hadden.
Omdat hij een slechtaard was? Een
moordenaar? Een dief?
Neen, onxdat ze zijn geld hadden willen
nemeix.
O, wat zou hij gaarne heel zijn kapitaal
en al zijn bezittingen hun met liefde aan
bieden, als hij maar leven mocht, leven,
niet voor hom alleen, maar voor zijn ge
liefde Virginia.
Het was hem, of zijn hart breken zou
Dan verviel hij in een soort van vei
dooving. Dan weer, op eens, werd hij klaar
wakker.
Wat zuchtte eh dreunde daar zoo!
Wat zag hij daar voor zich, ver voor
zich, boven de twee altijd glimmende rail.
Het zweeg weer stil.
Maar toen begon het weer en nu met
verdubbelde kracht en hem de zekerheid
gevende, de verschrikkelijke zekerheid
dat heb de sneltrein was, die naderde,
honderden meters in de minuut, die
straks over hem heen zou gaan, en den
weg vervolgen, alsof er niets gebeurd
was. En hij!.... en Virginia dan!
Het licht werd grooter, het werden
twee lichten, en onder hem dreunde reeds
de grondzijn uur was gekomen.
„God zij dank! daar zijn zij!" riep plot
seling een stem aan zijn oor. „Nog is het
tijd!"
Een man boog zich over Leopold heen,
de boeien werden doorgesneden en twee
mannen rolden van den spoordijk naar
beneden op het enkele meters dieper lig
gende grasveld, juist toen de trein voorbij
stoomde.
„Hoe komt gij hier? Welke engel heeft
uw schreden geleid? Waak ik, of is alleb
nog een droom?" riep Leopold, toen hij
zijn redder herkende.
„Neen, heer, gij waakt en waarlijk
hebben de engelen mijn schreden hier
heen geloid", antwoordde de bedelaar van
dien middag.
„Gij gaaft mij geld om een onderkomen
te hebben. Ik liep lang rond alvorens er
een te hebben, dat mij beviel. Eindelijk
had ik er een gevonden, waar ik dacht
dat zulk soort menschen als ik konden
'logeeren. Ik gebruikte mijn avondeten en
ging naar boven, waar achter gordijnen
dc slaapplaatsen zijn afgescheiden.' Twee
mannen hoorde ik in hun bed met elkander
fluisteren. Ze hadden iemand aangevallen
dat maakte ik uit hun woorden op, en toen
op de rails vastgebonden. Ze lachten e,
mee, de goddelooze schurken.
Ik stond haastig op en begon me ie
kleeden en vóór ik klaar was, hoorde ik
den eene uw naam noemen, van een adres
kaartje dien aflezend, dat uit uw porte
feuille was gevallen.
Verbrand dat ding, zei de ander, dat
zou ons gevaar kunnen brengen.
Maar mij werd het zoo anstig om 't hart
Ik nam mijn groot mes, sprong het raam
uit en liep wat ik loopen kon, de spoorlijn
langs, tot ik u gevonden had. Goddank
nog bijtijds.
Gij hebt het aan uzelf te danken, mijn
heer, want waart gij me dezen middag
op straat voorbij gegaan, wij zouden elkan
der nu ook niet ontmoet hebben.
„Niet aan mij zelf, mijn vriend", zei Leo
pold en hij vouwde zijn handen tot een
kort gebed, „maar aan God, wiens werk
tuig gij geweest zijt."
Leopold en Viriginia zijn eon gelukkig
echtpaar geworden.
Bij hen in huis woont een man in, dien
zij liefhebben als een broeder en in wien
niemand den bedelaar der straat zou her
kennen.
En de „Louisville News" verkondigde
na eenige maanden, dat tot levenslange
gevangenisstraf door het gerechtshof vei -
oordeekl waren John Gcrax-d Dalbie en
Victor Hex-man Speigler, de twee schurken,
die den heer Leopold Hunt op don avond
van den 15en Juli 1892 hadden aangerand
en met het doel om hem van het leven te
berooven, vastgebonden op de spoorlijn,
waarlangs de sneltrein zou passeeren.
„Zijn er hier muzikaal aangelegde per
sonen?"
„Ja, hier hier".
„Sjouwen jullie dan de piano van mijn
vrouw eens naar boven.