weg* ZATERDAG 21 MAART 1931 uE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. luiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMimiiiiiiiuiiiiiuiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiit: riiiiiiiiiiiiiiiiilliiiliiiiiiiiiiiiliiiiiliiilllillliiililiililiiliiiiltillliiiiliiuiiiiiiiiiiiiitii^iiiliilliiiliirT NOG EEN ENKEL WOORD OVER ONZEN „RAADSELWEDSTRIJD." De strijd is achter den rug. Alle namen staan ingeboekt. Er is geloot. De prijzen zijn reeds toegekend of verzonden. En nu nu kunnen we met vreugde terugblik ken op dezen raadselwedstrijd, die ons veel te leeren gaf. Te leeren? Zeker; er valt uit zoo'n wed strijd te leeren, hoe sommigen het louter en alleen te doen is, om den prijs, die te behalen valt; hoe er daarentegen ook zijn, die voor pleizier meedoen, omdat ze het leuk vinden de raadsels te hebben gevon den zonder juist op den prijs te vlassen. Er valt meer te leeren? Ik kan er uit zien, wie met zorg werkt en tegen geen moeite opziet, om het netjes te maken, wat ingeleverd wordt; anderen roffelen alles maar gauw, gauw af en vinden het niet noodig er meer zorg aan te besteden, dan strikt noodig is. Ik leer uit zoo'n wedstrijd, wie zich niet laat ontmoedigen en volhouden wil, ook al blijft voor den zooveelsten keer een prijs achterwege. Anderen, zie ik één keer en danmochten ze mets hebben gewon nen, geven ze den moed op en.blijven Ik leer uit zoo'n wedstrijd, wie thuis aangezet wordt mee te doen of.... die van vader en moeder geen enkele aanspo ring krijgen, mee te doen een kans te wa gen. Ik leer uit zoo'n wedstrijd, wie wel en wie niet onze Rubriek waardeert of on verschillig tegenover ons werk staat. En dat te weten, is voor mij een voldoe ning telken keer te mogen zien, dat het aantal deelnemers stijgt; het werk orde lijker en netter wordt ingestuurd en dat het getal opstellen, verhalen, versjes *en sprookjes grooter wordt eD toeneemt in dezelfde mate, als er stijging is, in de deelname aan. den wedstrijd voor A. en B. Ik zei, het getal groeit gestadig aan. Dezen keer was het getal inzenders 563, - verdeeld als volgt: In groep A waren er 240 In groep B 200 In groep C 123 Samen 563 deelnemers Geloot werd onder 546, zoodat er IV uit vielen. Zij kwamen of te laat; of schreven te slecht; of begrepen er niets van, of.... stuurden versjes en verhaaltjes in, die op niets#1 eken. Laten diegenen hieruit er eens over denken, die hun naam in de lange lijs ten tevergeefs gezocht hebben.- Wij ontvingen slechts twee brieven, die onvoldoende gefrankeerd waren. Dat getal was bij vorige gelegenheden grooter. En nog is het getal hier twee te veel. Ik zeg maar: geef ieder het zijne, dan heeft de duivel niets. En zoo moet het zijn. Uit die vele namen leeren we nog iets. En wel en dat doet me heel veel plei zier dat vele buitenkinderen mee doen. Dat is flink! Laat het zoo doorgaan! Ik waardeer het dan ook ten volle, dat iK zoovelen zie opkomen van buiten Leiden. En danzegt het ons niet, dat onze mooie en goede Leidsche krant op zooveel plaatsen gelezen wordt. Kijk maar eens! Yan Bodegraven tot aan de Zee; en van Wassenaar tot Lisse, overal en alle plaatsen, daartusschen die uiterste grenzen gelegen, komt ons blad als een welkome vriend iederen dag zijn nieuwtjes vertellen en zijn bevindingen en raadgevingen u voorleggen en dan de kin deren iederen Zaterdag met mooie ver haaltjes en versjes en sprookjes eenige uurtjes aangenaam en nuttig bezig hóu den. Is dit niet zoo? Zoo lees ik immers uit tal van brieven en versjes die ik u al len ook zal laten lezen. Hebt maar geduld! Wat rest me nu nog te zeggen? We heb ben voor vandaag genoeg gepraat samen en ik neem dus afscheid enverwacht u allen weer met tal van nieuwe Neefjes en Nichtjes op den volgenden wedstrijd in Juli. Met hand en groet en dank. Oom Wim. Ik hoor zeker wel, hoe de prijs bevallen is en of hij ongeschonden is thuis bezorgd. A.s. Zaterdag begin ik met het beant woorden der briefjes. Eer. gedicht van Bertie Fleur wil ik van daag reeds laten afdrukken. In dezen geest ontving ik er minstens tien. Ik schreef dus boven niet te veel, waar ik zei, dat we als goeie vriend eiken Zaterdag worden bin nengehaald. Hoort daar is Bertie! MIJN ZUSJE door Marietje Pleïj. Ik heb een aardig zusje Waar ik heel veel van hou, Ze heeft een rond gezichtje En oogjes hemelsblauw. Het is een heerlijk schatje, Heeft haartjes, o zoo blond. Ze kan al aardig loopen. Heeft al tandjes in haar mond. Soms huilt de kleine deugniet En is een beetje stout, Ik wil haar toch niet missen, Nog voor geen zak met goud. H0BBEL-DE-H0B door Nelson. IX. (Slot). Eindelijk, na nog wel een uur wachten, kwam moeder haar uit d'r bedje halen, en na nog een uurtje, stapte zij met moeder het hobbelige weggetje op, dat naar (jet dorp leidde. Ze hield moeders hand ste vig vast. Het was toch wel vreemd zoo vroeg al buiten. In het dorp zag Annie nog andere kin deren en ze gingen allemaal dezelfde kant uit. „Die kinderen gaan ook naa^ school, zooals Annie", praatte moeder. Annie luisterde maar half, want zij zag zooveel vreemde dingen. In de Schoolstraat, liep en stond het vol van kinderen. Een paar dreumessen hadden Annie met haar moeder bemerkt. Met open mond gaapten ze haar aan. Toen ze zagen, dat mevrouw Somerwil naar de groote schooldeur liep, stootten ze elkaar aan en zeiden: „Zij komt ook bij ons op school." Een groote drom van kinderen stond er al voor de deur. Vijf voor negen. Het sleutelgat van de groote deur werd donker en heel lang zaam ging ze open. Luid pratend en lachend wilden ze naar binnen stuiven maar een bedaald doch be-slist: „kalm aan kinderen", van de onderwijzeres maakte het jonge volkje voor een oogenblik een beetje minder rumoerig. Angstig kroop An nie echter moeder weg en trok aan moe ders hand. Ze wilde wel weer weg, naar huis. De onderwijzeres, die zag dat er een nieuwelingetje was, ging dadelijk naar haar toe. Met lieve woordjes wilde ze An nie meenemen, maar Annie trok een lipje en hield Moeders hand nog steviger vast. Gepiep van roestige wielen en lang zaam stappen van een oud paard was in de Schoolstraat waar te nemen. Niemand lette er op. „Hobbelde-hob", klonk het in eens over het schoolplein. De oude Varik keek verwonderd naar de schooldeur. Dat was de gewone plaats niet van zijn lief hobbelde-hob, maar toch knalde hij dadelijk met zijn zweep. Hobbelde-hob, p-ie-p, p-ie-p, trippelde- fcrip, zziep, zzjiep „Dat is 't Moeder stond onbeweeg lijk naast Annie en zag niet, dat de onder wijzeres haar verwonderd aankeek en hoor de ook niet de vraag van haar of ze liever juffrouw Peters even wilde roepen, die was in haar eigen klas. „Hobbelde-hob, p-ie-p, p-ie-p, trippelde trip, zzjiep, zzjiep". Een harde bel ging door de gangen. De klok van de kerk sloeg negen uur. „Kom zusje, straks komt moeder je weer halen." De onderwijzeres nam Annie gauw mee en moeder ging terug naar huis. Er zong iets van binnen. Trippelde-trip neuriede moeder zacht voor zich uit. Wat was ze blij. Dat ze niet vroeger begrepen bad, dat trippelde-trip het hondje van den ouden Varik was, met zijn eene manke pootje. Aan het eind van het schoolplein keek ze nog eens om naar de openstaande deur en heel zwak boorde ze nog door de gang klinken: Hobbelde-hob, p-ie-p, p-ie-p, trip pelde-trip, zzjiep, zzjiep. VERSTROOIDHEID door de blauwe Druif. Op zekeren dag zat een professor in z'n studeerkamer ingespannen te werken. Op eens wordt op de deur geklopt en de meid komt binnen. „Professor bet eten staat klaar", zei ze. „Goed", zei hij, „ik kom da delijk". Even later kwam de meid weer bin nen, ze zei: „Professor er is een heer om u te spreken". „Zeg maar, dat. ik dadelijk kom. „Maar ik heb hem in de eetkamer gelaten, want n weet dat de wachtkamer geschilderd wordt". De professor studeerde intusschen weer ijverig voort, en denkt niet aan de heer die binnen maar geduldig zit te wac.hten.Deze rook den heerlijken geur van het eten en dacht, terwijl hij even de deksel van een schaal opligt: „Hé, ik zou best trek hebben in zoo'n heerlijk boutje. Ik heb al zoo'n grooten tijd achter den rug en van vanmiddag twaalf uur af al niet gegeten, dat zou prachtig uitkomen". Het duurde dan ook niet lang of hij zat sma kelijk te eten en dacht: de professor zal straks wel komen. Toen alles op was zeide hij toch wel bij zich zelf: „Het is eigenlijk wel een beetje brutaal ran me, maar ik had ook zoo'n honger". Hij deed ondertus- schen de deksels weer op de sohaal en ging naar zijn vorige plaats terug. De professor dacht er ineens aan, dat-ie nog moest eten. Hij stond op en ging naar de eetkamer. Daar vond hij de vreemdeling wachtende. „Neem me niet kwalijk", zeide hij, „maar ik dacht heelemaal nie meer aan u". Toen zij dan hun zaken besproken hadden zei de de geleeerde: „Ik heb u al zoo'n heelen tijd laten wachten, misschien wilt u wel met mij dineeren". Hij lichtte een van de schalen op en zag dat ze leeg waren. „Par don", zei hij, „excuseer me, ik ben van daag een beetje verstrooid, ik zie, dat ik al gegeten heb". Hij liet de bezoeker uit., en was dra evenals tevoren diep in zijn werk verzonken. GOED AFGEL00PEN. door Viola., De mijnwerker Pieterse werd gewekt door het ratelen van zijn wekkertje. V\ug wreef hij zich de oogen uit, en ging op staan. Hij deed het zachtjes, om zijn vrouw niet wakker te maken. Op de kamer daar naast lagen nog twee meisjes, een van tien en een van twaalf jaar te slapen. Precies om half vijf, want om vijf uur moest hij op de mijn wezen, trok hij de straatdeur ach ter zich toe. In de mijn aangekomen, trok hij zijn mijnwerkerspak aan en gióg met zijn lantaarntje de donkere gangen door. Na vier, vijfmaal ze doorkruist te hebben, kwam hij op de plaats van bestemming aan. Met een eenigszins bange rilling ging hij aan het werk. O! hij had zoo'n gevoel dat er iets zou gebeuren vandaag. Maar kom, dat waren maar bange voorgevoelens, hij zou maar flink door werken, dan gingen die gedachte vanzelf we] weg. Vlug ging hij dan ook aan 't werk, ondertusschen tel kens naar zijn lampje kijkend, maar er gebeurde nog niets. Daar ineens, wat ge beurde er. 't Lampje begon zoo raar te flikkeren. Pieterse werd bang. Hij wou er juist oen hand naar uitsteken, toen, een geweldigen knal, een dof gerommel, iets zwarts, en Pieterse was bewusteloos. Toen hij bijkwam zag hij niets, 't Was pikke donker. Hij wilde opzitten, maar werd teruggestooten door iets. Daardoor herin nerde hij zich alles. Zijn gedachten waren dus waarheid geworden. De mijn was ont ploft, en nu lag hij hier tusschen al die puinhoopen levend begraven. Hij had geen hoop op redding. Gelukkig had hij nog zijn brood en een flesch met koude thee bij zich. Nu had hij niets geen trek, misschien straks wel. Een oogenblik bleef hij stil lig gen, om diep na te denken. Licht had hij niet. Eens voelen of er nog iets bij hom lag. Hij ging opzitten, voorzichtig om de hinderpalen te vermijden. Eindelijk zat. hij recht op, maar 't was met veel moeite ge gaan. Overal had hij pijn. En zijn arm bloedde, waaraan zich een diepe wonde vertoonde. Hij nam zijn buis, scheurde die kapot, en deed ze om zijn arm. Hiermee hoopte bij het bloeden te stelpen, wat dan ook spoedig het geval was. Telkens tastte hij in 't rond. Tol, zijn groote vreugde be merkte hij eindelijk een lampje. Een kreet van verrassing ontsnapte aan z'n borst. Gauw haalde hij een lucifersdoosje te voor- sohijn, haalde een lucifer er uit, en na een paar minuten brandde het lichtje. Nu be merkte Pieterse dat hij zich in een hol be vond. Een poosje bleef hij liggen, dan hoorde hij een zacht kreunen. Hij ging weer opzitten, verlichtte met zijn lantaarn het hol, want zoo'n groote was 't ongeveer, en zag in een koekjr een man liggen. Deze bewoog zich niet, Pieterse kroop met veel moeite nader. Staan kon hij niet, want daar was het hol te klein voor. De man was half bewusteloos en had diepe gapende wonden in zijn voorhoofd. „Arme man", prevelde Pieterse. Had hij maar wat wa ter. Maar hij had nog wat koude thee. Hiervan zou hij wat tusschen de lippen van de man gooien. Dit hielp en bracht hem bij. Pieterse ondersteunde hem, zoo dat hij half op kon zitten. Nu vroeg hij naar zijn naam. „Mijn naam is Ernst Ka- gers", kreeg hij ten antwoord. Toen werd he weer stil. „Ben je Katholiek?" vroeg Pieterse weer. „Ja", was 't afgematten ant woord. Hier was Pieterse blij om. „Ik heb honger", klaagde Kagers. Pieterse deelde alles broederlijk met hem. Zoo ging er een heele tijd voorbij. Eindelijk keek Pieterse op_ z'n horloge en zag, dat het elf uur was. „Kom, laten we gaan slapen", zei hij. Ze maakten het zioh zoo gemakkelijk mogelijk en van de vermoeienis en angsten over mand, vielen zij weldra in slaap. Daar boven de grond waren een bende mannen aan 't werk, om de massa's stee- nen weg te ruimen, en de ongelukkige die onder de steenen begraven lagen te redden. Door het geruisch werd Pieterse wakker. Hij keek vreemd om zich heen, maar tcui hij 't lampje gewaar werd, dat nog altijd rustig flikkerde, kwam hem alles weer in den geest. Maar ineen9, wat hoorde hij daar? In spanning luisterde hij toe. Zou hij gered worden? Daar hoorde hij mensohen- sternmen. Pieterse begon luid te roepen. Weer luisterde hij. Nu kreeg hij zoo'n zelf de geroep terug. Pieterse zou het op het oogenblik wel uit kunnen schreeuwen van vreugde. Kagers werd ook wakker. Pie terse vertelde hem alles zoo voorzichtig mogelijk. Kagers was daarover zoo blij, dat hij op z'n knieën zonk, en een dankgebed tot God richtte. Pieterse volgde zijn voorbeeld. Daarna aten ze het laatste restje proviand op. Na ongeveer nog een halve dag gewacht te hebben, zagen zij het daglicht weer. Weenend van geluk om hels-de Pieterse vrouw en kinderen bij het weerzien. Kager werd naar het ziekenhuis overgebracht, waar hij veertien dagen moest verblijven. Dikwijls kwamen de twee vrienden nog bij elkaar, maar spraken nooit meer over de angstige nacht, die ze onder den grond hadden doorgebracht. MIJN ZUSJE door Ethie Johannink. Mijn zusje is een lieve schat, Haast alle dagen krijgt ze wat, Want o ik houd zooveel van haar, En zet steeds alles voor haar klaar. Maar soms dan is ze ook wel stout Ze weet dat ik heel veel van haar houd, Dan maakt ze alles weer gauw goed* Dau is ze ook weer lief en zoet. Als ik eens met haar wand'Jen ga, En hier en daar voor 'n winkel sta, Dan roept ze, o een suiker ei, Krijg ik er dat met Pasehen bij? Dan zeg ik, nee mijn lieve schat, 'k Wou dat ik zooveel centjes had, Koopen dat kost allijd geld, En daar is moe niet op gesteld. Maar weet je, wat we nou gaan doen? We geven moe een dikke zoen, Dan traan we lekker weer naar bed En hebben morgen weer veel pret. DE GESCHIEDENIS VAN EEN CENT. door Ini Raaphorst. Een heer had een betrekking op de „Munt" in Utrecht. Bij zijn salaris kreeg hij altijd nieuw geld: een rolletje centen en een rolletje dubbeltjes, kwartjos of gul dens. Zijn kinderen vonden die nieuwe geld stukken wat mooi en nu was» het een ge woonte geworden, dat ze eiken Zondag ochtend een nieuw geldstukje in de spaar pot kregen; de kleintjes een cent, de groe ten een dubbeltje. Af en toe werden de spaarpotten opengemaakt om op Vaders of Moeders verjaardag een cadeautje te koopen. Een cent had het in het rolletje heel be nauwd gehad en was blij dat hij in een spaarpot terecht kwam, daar was het ten minste ruim en er kwam eens klein beetje licht door het smalle spleetje, juist genoeg om zijn metgezellen eens goed op te nemen. Met een kletterend geluid was hij neerge vallen op een zilveren gulden, die toen heel verschrikt ,,Au" had geroepen. Om Ijet gauw goed te maken was de cent maar direct met een praatje begonnen, maar daar moest de gulden niets van hebben. „Kind schuif alsjeblieft een beetje op, je bederft mijn mooi zilveren kleedje". De oent probeerde wat op zij te gaan en wilde weer doorgaan met praten, maar de gul den keek met zooveel minachting naar hom, dat hij maar fcee' gauw zijn mondje dicht hield en zijn andere buren eens op nam. Met de dubbeltjes en kwartjes was ook niets te beginnen, die voelden zich ook bo ven de koperen cent. verheven. Neen hoor, 't was niets gezellig in de spaarpot. Als hij eens een praatje wilde houden met de an dere centen, dan begon de gulden te klagen over hoofdpijn en noemde de centen„or dinaire wezens", 't Was dan ook een heer lijk oogenblik, toen een paar dagen vóór Moeders verjaardag, de spaarpot werd opengemaakt en de inhoud in Vaders beurs terecht kwam. Brr, wat was dat weer don ker maar lang zou dat verblijf niet duren. Hij hooide blijde kinderstemmen tegen Vader babbelen en even later een winkel bel gaan en praten over bloemen. Daar voelde hij opeens hoe de portemonnaie uit de zak gehaald weid en opengemaakt. Weldra lag de cent op de toonbank en hij genoot van alles wat daar te zien en te ruiken was. Plotseling werd zijn vreugde verbroken, toen bij opeens in een donkere geldlade werd geschoven. Bah 1 wat was dat naar. Maar lang duurde deze gevan genschap gelukkig niet. De lade weid opengemaakt en de oent voelde zich opge nomen en in de hand van een man gestopt. Buiten de deur hoorde hij een orgel spe len, 't klonk al dichter en dichter bij. De oent vond het plezierig en begon op de maat te dansen. De vrouw had even haar hand open en meteen zag de oent kans om er tusschenuit te wippen. Nu ging het holder de bolder de straat over. Eerst vond de cent 't fijn, maar hij werd zoo duizelig, dat hij maar gouw zijn oogen dicht deed. Steeds ging 't maar harder, de stoep af en pats, daar voelde de oent het water hoog opspatten, zijn glimmend kleedje kletsnat worden en toen bleef hij liggen op een zwarte modderige massa. Dieper on dieper drong hij in het slijk. Eerst huilde do oent tranen met tuiten, maar dat hielp toch niets. Nog steels hoopt de cent, dat hij eens in het net van den baggerman te recht komt en dat er dan weer een nieuw leventje voor hem beginnen zal. GEVAARLIJK SPEL. (een verbaaltje voor de kinderen). Jan en Willem, trouwe vrienden,' Speelden samen op de straat, Maar zij wisten (als zoo dikwijls) Met hun vrijen tijd geen raad. Toen kwam in het brein van Willem Plotseling een denkbeeld op: „Zeg, als wij eens vuurtje speelden, Vind je dat geen reuze-mop?" „Nou" zei Jan, „Vooruit! Papieren, Oude kranten, stukjes hout! Jongens, wat wordt dat een brandje. 't Geeft een vlam als blinkend goud". Zoo gezegd en zoo gehandeld Op dien warmen zomerdag, Dat ze op den landweg kwamen Die een eind van 't dorp af lag. Daar verzamelden ze alles Wat maar éven branden wou, Alles legden zij te zamen En, bet vuurtje brandde gauw! Maar, o Hemel. Jan en Willem (Als zoo menig énder king) Dachten niet aan booze grillen Van den zwoelen zomerwind. Kleine vonkjes gloeiend houtskool Vlogen door de warme lucht, Hoog naar boven, in een wijde Onbegrensde verre vlucht. Zoiwat twintig meter verder Lag een hooiberg, kurk, krukdvoog. Vonkjes werden vlammen., weldra Vreeseli.ik! en torenhoog! Jan en Willem slaken luide En van angst een rauwe gil Brand bh' boer van Dam! O Willem Vreeselijk gevaar op til! En zij "ennen met hun beiden Naar de kleine boerderij. Maar te laat! De mensehen staan reeds Als wanhopig op een rij. Ook de kleine brandweer komt nu Uit het. dorp.na korten poos, Tegen deze groote vuurzee. Staat bun blusschen machteloos. Huilend loopt daar de boerinne. Hongersnood dreigt haar gezin In de boerderij., hun alles.. Slaat de vlam ook straks nog in! Jan en Willem staan beteuterd, Is dat allemaal hun schuld? Is daar, door hun kleine vuurtje Een gezin in rouw gehuld? Nooit nmer zullen deze beiden Vuurtjes stoken. nóg zoo klein, Héél hun 'cve^ zal d'ellende In gedachten bij hun zijn.. „De Nederlander van 1845". ONS HANSJE We waren uit logeeren in Noord-Bra bant, Ik was toen acht jaar. Nu ben ik bij na elf. Boxmeer was een heerlijk dorp, waar we logeerden, 'n Prachtige omge ving! De tantes hadden een echte bloe mentuin, waarin ik uren lang kon zitten droomen, van feeën en vlinders, kabouters en elfjes. Maar als ik dan weer op keek was er niets meer. Met een zucht wensclite ik dan, dat :k toch ook weer eens 'n eelit sprookje beleven mocht. Maar bij nader inzien vond ik toch dat dit onmogelijk was. We konden natuurlijk wel spelen. Mn zusjes elfjes en ik ook en m'n broertje kabouter. Maar ik had maar een broertje. We moesten toch eigenlijk meer kabou ters hebben! Wat had ik graag meer broertjes gehad. Maar ik kon er toch zoo maar geen bijfcooveren? Wat nu gedaan? Weet je wat? Ik zon iederen morgen en avond een weesgegroetje bidden daKO. L. Heer rue nog eeu broertje gaf! En weer was ik iederen dag aan het droomen van feeën en kabouters. Totdat ik op een goe den dag opschrok, doordat het klepje van de voordeur weid opgelicht. Tk ging kij ken 'n telegram. Wat zou daar in staan? Ik opende het. Maar wat stond daar? Tk kon m'n eigen oogen niet gcloovenEr stond: „vannacht 'n zoon geboren, Vader" "Wat was ik blij! Dus O. L. Heer had me toch verhoord? Ineens wou ik zoo gauw mogelijk naar huis. En toen ik thuis kwam lag er in een rose wiegje een schattig pop petje. Maar 't was geen poppetje, 't was echt 'n lovend Hansje! Nu is Hansje al bij na 2 jaar. En hij is al 'n keer mee ge weest naar. Boxmeer! Toen -hadden we 2 kabouters, een kleintje in de wagen en een groote Mijn broertje. Hansje met je aardig snoetje Hansje met je schattig voetje Als ik jou niet had, Wat zou ik beginnen, schat? Als ik in je oogjes kijk En jou met anderen vergelijk Dan hou 'k van jou, m'n hartediet', Dan heb 'k je zoo lief, zoo lief! Och Hansje, als ik jou niet had Wat zou ik dan beginnen schat? Didy de Graaf. GEDICHT AAN OOM WIM. door Bertie Fleur. Als des Zaterdag's de courant komt Is 't eerst wat ik Mama vraag: Wilt U gauw eens voor mij kijken Wat Oom Wim weer schrijft vandaag. Van die leuke, korte briefjes, Voor 'n kleine Neef of Nicht, Of weef raadsels en. verhaaltjes Of 'n pakkend mooi gedicht. Dan gaat Mama dra aan 't lezen En verklaart mij, wat ik niet weet. Ik tracht alles te begrijpen En doe mijn best, dat ik 't niet vergeet. Ook mijn kleine broertje Paul, Luistert graag, wat u vertelt. En dat u dat maar zoo goed weel, Daar staat hij werkelijk van versteld. Maar dan zeg ik kleine Paul, Begrijp dat goed en niet verkeerd: Om alles, als Oom Whn te schrijven Daar moet je voor zijn erg geleerd. O ja, ik moet u nog bedanken Voor uw leuk brief je'in de courant. Dat vind ik van u heel erg aardig Daarom geef ik u 'n stevige hand. Nu, lieve Oom, nu ga ik eindigen 't Wordt anders een te lang gedicht Met vele groeten van ons allen Maar 't meeste van uw kleine nicht. ONZE WEDSTRIJD door Nelly van Rijn. 't Waa Zaterdagavond, Er was niet» te doen, Heb werk was verricht En gepoetst laars en schoen, Ik verveelde mij vreeslijk. Daar komt eindelijk de courant En 'k zat gauw te lezen Van mijnramp en brand. Toen eensklaps schoot het mij door 't hoofd: Oom Wim had verleden week een wedstrijd beloofd. Ik ontvouwde het papier en zag het al staan: De raadsels va* Oom Wim stonden er vlak onder aan. Hij verlangde: wie meedoet, frankeere voldoende den brief, Want port le betalen dat vind-ie niet lief. Ook zorge men goed te zijn op tijd, Daar je anders buiten de loting zijl. Wie meedoen schrijven ordelijk en net, Juisrt iets, waar ons Oompje good op let. Aan C, wie meedoet schrijve het papier aan één kant, Voor kleinen en grooten voor A en voor B, Eigen bedacht werk en een nette hand. Een dubbele kans die ook meedoet aan C. Nu vlug aan het werk, de einddatum is Maart, En kom je de derde dan ben je to laat. Wanneer de raadsels zijn opgelost, Dan spoedig maar de brief gepost. Mijn zusje en ik. wij sturen ze beide Aan Oom Wil, Papengracht 32, Leide i. DE KINDERCOURANT. door Joke de Keunlng. Hoera! daar is de kindercourant De mooiste van het heele land. De couran'enman raadt mijn gedachten i Hij weet, ik kan er niet op wachten Want Oom Wim, die goede man, Geeft prijzen voor wie radeu kan. j Zoo'n blad is toch zoo echt en fijn, Verhalen en raadsels voor groot en klein En heb je goed je best gedaan Zie je je naam er ook in staan. Misschien kom ik er tot besluit. Wel met een heel mooi prijsje uit. Ik wenschte het lieusch voor jou, Joke, maar het heeft, jammer genoeg, niet zoo mogen zijn. O o m W i m.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1931 | | pagina 7