:reh
ZATERDAG 14 FEBRUARI 1931
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
ll||llll1IIIIIIIHIIIIIIII1lllllllllllllllllllllUllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll11llt±
üiilliiilliiiiiiiiiiiiiliiiiiiliiiliiiiiillllllllllliiiiliiilllilliilltiiliiiililiilliiiilllillliilii>llillllliiiiiiir7
CORRESPONDENTIE.
Josephine Schermer Voest.
Dank voor nieuwe geestige bijdrage.
Ik zou wel ruimte hebben om alle veer
tien dagen een dergelijk stukje te plaat
sen. Dag Jos! Veel groeten thuis! Met
hand en groet!
Leo Agger, Bergen op Zoom.
Met ware belangstelling wacht ik jelie
kleine schetsjes en verhaaltjes af. De
plaats is voor jelie gereserveerd. Het pa
pier aan één kant bechrijven. De schuil
naam is zeer goed- Laat spoedig wat
hooren- Dag beste neefjes- Bij voorbaat
welkom.
Wim Trel, Leiden. Dat op
stelletje is lang niet slecht. Ik laat het
plaatsen, maar nog even geduld. Dag
Wim! Zie ik je ook bij den wedstrijd?
Meedoen hoor! En ook je broertjes en
zusjes.... als je ze hebt.
Greta Topper, Hillegom.
Ja Gretha, ik had jou ook graag een
prijsje gegeven, maar tusschen kunnen en
kunnen geven is een groot verschil. Vol
houden Gretha! Weer meedoen! Het op
stel wordt geplaatst. Dag Gretha! Groe
ten aan alle huisgenooten
Sophietje de Jong, Leiden!
Als dat versje nu eens' van jou was!
Wat zou ik me dan zelf feliciteeren met
zoo'n dichteresje onder ons. Toch heb je
mooi geschreven! Dat is ook al iets! Ik
laat dit versje de volgende week plaat
sen. Maak zelf eens wat!
Corrie Steenbergen, Noord-
w ij k. Wat 'n alleraardigst versje is
dat! Is dat nu een bloempje geplukt uit
eigen poëtischen tuin? Kom, ik zal het
eens laten hooren! Daar is Corrie.
De Helden.
Twee dappere kleuters,
Ze waren wel klein
Die wilden zoo heel graag
Soldaatje eens zijn.
Vijandig en somber,
Keken z' iedereen aan,
En dachten dan telkens,
Die gaan we verslaan.
Maar neen, och die mensohen
Ze waren te klein,
Hun oorlog zou een strijd
Tegen reuzen slechts zijn.
Een kikker in 't slootje,
Die zag de twee gaan,
Hij kwaakte eens vroolijk,
En sprong op hen aan.
Daar keken de helden,
Elkaar angstig aan,
En zijn toen vol vreeze,
Aan 't hollen gegaan.
Is dat niet mooi? Heeft het misschien
al iemand gelezen?
A n n y Walter, Leiden. Als je
dat aardige versje zelf gemaakt hebt An
nie, dan maak ik je mijn compliment. Ik
zal het onze kleine nichtjes eens hooren
laten. Ik wed, dat ze allen het mooi vin
den.
BELLEN BLAZEN
door Annie Walther.
,,'k Ga bellen blazen, in den tuin,
O jongens, 't is zoo fijn
'n Pijp, wat water, 'n kluitje zeep,
Meer hoeft er niet te zijn!
Nu roeren, roeren, roeren maar
Dat 't schuimt tot aan den rand,
En nu geblazen, hup, dat is één,
Omhoog jou, luien klant.
Nummer twee zal 't beter doen,
Hup, daar gaat nummer drie,
En Willem blaast, blaast wat hij kan,
En lacht maar: hi, hi, hi.
Daar komt- klein Keesje op 't zeep
sop af,
'n Ventje van vijf jaar,
Mag ik 'ns blazen Wim,
Toe maar, de pijp ligt klaar.
In plaats- van blazen zoog de vent,
De rest begrijpt u licht,
'n Zeepbel kwam er niet, o neen,
Maar weleen vies gezicht!
Heb ik te veel gezegd?
G a t.h a Fase, Hazerswoude.
Je hebt heel goed je best gedaan Gatha,
en ik hoop dat je ook nu weer even vroo
lijk en monter van de partij zult zijn,
als de vorige keer. Dag lief nichtje t
Cor van Dieet, Sassenheim.
Mooi zoo Corretje, jouw opstel zou ik
niet graag vergeten. Het is ordelijk en
goed overdacht. Zie de volgende week
een8Begin al vast aan iets nieuws! Dag
Antoon en Nelis- v. d. Lubbe,
Leidschendam. Voor jelie doen,
is het werk niet slecht. Ook het opstel
letje gaat al. Heeten jelie nu wel zoo. Ik
heb er maar wat van gemaakt. Wat is
A. en N? Wij moeten de namen voluit
hbben. Dag jongens! Weer meedoen!
Lena v. d. Plas-, Noordwijk.
„Lest, best!" zoo kan ik nu wel zeggen!
Je hebt keurig werk geleverd. Ik wou,
dat ze allemaal zoo hun best deden. En
het prijsje? Ik denk dat het voor dezen
keer klaar ligt. Maak ook de beste groe
ten aan Pa en Moe, de broertjes en zusjes
en ontvang jij van mij de stevige vijf.
Ziezoo! Goddank! We zijn met de Cor
respondentie klaar. Ik heb nu alle brieven
beantwoord. De volgende week beginnen
we weer opnieuw en dus met:
PRIJSRAADSELS.
Zegt het voort!
Jelie liefh.
OOM WIM.
DE SLIMME BOER
door Oom Wim.
IV.
Thans zal Piet Tijs spreken; spreken
namens allen in hun naam; spreken in
goed gekozen woorden, zooals hij dat keu
rig op den bodem van zijn hoed heeft ge
speld en hoorhij begint:
Edelachtb. Heer Burgemeester!
Uit naam van alle inwoners uwer ge
meente roep ik u een hartelijk welkom toe
in uwe gemeente, die voortaan aan uwe
hoede is toevertrouwd. Wij kunnen niet
anders dan de keuze roemen, die onze ge-
eerde Koninginne gehad heeft, toen zij u
benoemde tot burgervader der gemeente.
Het is daarom dan ook, dat ik namens het
heele dorp een „hoch" aanhef op de „Hoo-
ge Landsvrouwe"' die u benoemde.. (Daar
klonk het door de lucht uit duizend mon
den „Lang leve onze Koningin", daar werd
gewuifd met hoeden en petten en zakdoe
ken enwat valt daar uit den hoed van
Piet Tijs? Kijk, het papier, wordt opgeno
men door den wind, die flink uit het Oos
ten woei en daar gaat de keurige redevoe
ring van onzen woordvoerder de lucht in
en komt neer aan den anderen kant van
het perron, tot groote hilariteit der om
standers, die van dit voorval getuigen zijn).
En toen? Ja, toen moest Piet Tijs zijn
rede voortzetten, want of hij ook keek in
alle plooien van zijn hoed, nergens stond
een woordje, dat hulp kon bieden in den
penibelen toestand, waarin hij zich be
vond.
Strak stond zijn oog, gericht op den bur
gemeester, op wiens gezicht geen spier ver
ried, dat hij de list doorzien had van den
slimmen Piet en de gedachten, dat hij
niets had gemerkt, gaf Piet moed om door
te gaan en zijn redevoering door te zetten,
al was het dan ook niet meer zoo mooi van
bouw en zoo flink van stijl en zoo logisch
van gedachte. Enhij kwam ten eind.
Hortend en stoot end, het is waar, maar
tochhij sprak en in menig oog blonk
een traan en toen hij aan het slot ver
zocht, nogmaals „een leve lang!'' aan te
heffen, toen kwam aan het gejuich haast
geen einde; toen was het, alsof het heele
dorp wilde toonen, over welke reuzelongen
ze beschikken konden, zoodat de paarden
wild èn woest trappelden en steigerden
van vrees en schrik.
Nu is het de beurt aan de kleine zus, die
een bouquet zal aanbieden, onder het op
zeggen van een keurig versje, door mees
ter op school geleerd en gemaakt. Maar
of het kind door het lange wachten of bij
het zien van den burgemeester en het vele
volk, dat daar op het perron verzameld
was, van zenuwachtigheid het begin glad
vergeten was, hoe het ook zij, het kind bleef
na „Mijnheer de Burgemeester!" als aan
hef gezegd te hebben, steken en kon niet
meer voort., voordat de meester het weer
op dreef hielp en den eersten regel voor-
fluisterde. Toen ging het of het gesmeerd
was, zoo vlug zelfs, dat aan het eind nie
mand der omstanders er iets van verstaan
had, als woorden, die van de lippen van
hetkind rolden in steeds sneller tempo.
Maar toch verried de nieuwe burgemees
ter al weer in 't minst niet, zelfs door 'n
bedenkelijk hoofdschudden, dat het versje
beter gekend had, integendeel hij drukte
met warmte ook 't handje van de kleine,
die schuchter nadertrad en nam met een
dankend woord den mooien ruiker aan,
waarna de menigte weerom in een d.
rend „Hiep, hiep, hiep!" uitbarstte. Alsdan
werd de stoet weer gevormd en nu ging
het door het dorp naar het gemeentehuis,
waar het treffend oogenblik zou plaats
hebben, dat de sleutels werden overgege
ven van het huis, waarin voortaan onder
voorzitterschap van den nieuw gekozene
de belangen der gemeente zouden worden
behartigd.
Piet Tijs zit naast den burgemeester en
•vijst hem op vlaggen en versieringen en
groen en guirlandes van,openbare gebou
wen en vergaderlokalen en voelt zich op
it oogenblik zoo voornaam, alsof al de
betoogingen hem golden en niet den
vreemden heer daar voor hem.
En zoo drukdoende ivragend en wijzend
is de lange stoet- het ^gemeentehuis gena
derd en zullen de sleutels door Piet Tijs
worden afgegeven' en overgereikt aan den
rechthebbende, waarna de eerewijn zal
worden geschonken en voor een wijle het
bestuur der gemeente voor het eerst zal
vergaderen, onder presidium van den nieu
wen burgemeester.
Treffend en spannend is het oogenblik,
als de burgemeester, geflankeerd door bei
de wethouders, op het hooge bordes ver
schijnt en daar de heele gemeente toe
spreekt en aller samenwerking en goeden
wil inroept en vraagt. In ademlooze stilte,
terwijl de najaarszon haar gouden stralen
uitgiet over het vreedzame dorp en zijn
feestvierende inwoners, luistert de menig
te naar zijn woord, dat doordringt en be
reikt de achtersten zelf der breede schare,
op het plein voor het gemeentehuis verza
melden toen hij dan ook met zijn hel
dere stem en een glimlach om den mond
dank bracht aan allen die hadden medege
werkt om dezen dag te maken tot een der
schoonste zijn levens en dat hij nooit zou
vergeten de warme ontvangst bij zijn intre
de in zijn gemeente, maar integendeel too
nen zou door aller vader te wezen, toegan
kelijk voor rijken en armen zonder onder
scheid. Toen werd hem nogmaals een ova
tie bereid zoo machtig en zoo grootsch, dat
inderdaad Piet Tijs mocht zeggen: „Zou i
het mooier gekund hebben?" en deze
inhuldiging was een Prins waardig.
Ja, dit dorp vierde feest, dat Piet Tijs
tot eere strekte en bewees, dat de heele
„Regelings-commissie" wel voor d'r zware
taak was berekend geweest. Het spreekt
van zelf, dat den heelen dag werd doorge-
fuifd. Er was geen sprake van werken en
aarom ook nietEene gebeurtenis als
deze komt op een menschenleven geen
tienmaal voor en voor dezen was nooit een
mooier feest geweest en vooral niet verloo-
pen in zoo'n volmaakte eendracht en eens
gezindheid.
En Piet Tijs? Oh, als hij in latere da
gen terugdacht aan dien dag, dan speelde
nog een glimlach om zijn breeden mond;
dan wreef hij zich in de handen van leute
en pleizier, want hij voelde het wel, de
ovatie, den burgemeester gebracht, gold
ook hem en deze gedachte had afgunst uit
zijn hart geweerd en zoo leefde hij voort
in eendracht en vrêe naast den nieuwen
burgemeester, die hem noemde zijn rech
terhand, even vleiend voorzeker als het ge-
leugeld woord „de slimme Piet Tijs.
door Jaantje Verhoef.
j,Frits," zei moeder, „loop eens even
naar den schilder en vraag of hij dadelijk
wil komen om een nieuwe ruit in te zet
ten. Ja, Moeder, zei Frits en hij ging op
weg naar school. Maar toen hij op weg
was, was hij het alweer vergeten. Toen
hij 's middags thuis kwam zei zijn moeder:
Frits, de schilder is er nog niet geweest.
Och, zei Frits, ik ben het heelemaal verge
ten"'. „Dat is wat moois hoor!' zei ze.
„Dan ga. je er maar direct naar toe, omdat
je zoo dom geweest bent. Tóen Frits bij
den schilder kwam zei deze, dat hij van-
g „niet meer kon komen, omdat zijn
knecht op karwei was. Morgenochtend zal
ik direct komen, 't Is wat moois hoor, zei
Frits' moeder, nu moeten wij vannacht in
de kou slapen, want het is juist op onze
slaapkamer. Frits ging gauw naar boven
en ging zoeken of hij niet wat kon vinden
om er tegen aan te zetten. Al zoekende
had hij zijn ganzenbord gevonden. Hij ging
naar beneden en het paste er precies in.
Maar toen hij op bed lag kon hij toch niet
slapen. Hij dacht toch maar steeds als
vader en moeder het maar niet koud heb
ben. 's Morgens toen hij opkwam liep zijn
moeder al een paar maal te hoesten. O,
dacht Frits, als moeder het vannacht maar
niet. te pakken heeft gekregen.
Als hi; anders 's morgens opkwam, vroeg
hij altijd aan zijn moeder, of zij goed ge
slapen had maar nu durfde hij het niet
te wagen. Een poosje later hield het hoes
ten toch weer op. Hij ging later weer
naar school en dacht heel niet meer aan
thuis, 's Middags toen de school uit was
ging hij naar z'n vriendje Leo. Die ver
telde hem, alsdat hij voor een tijdje op
reis ging naar zijn Tante. Maar waar moet
ik met mijn duiven blijven. O, zei Frits,
daar wil ik wel zoo lang voor zorgen. 'Nou
als je het doen wilt graag, zei hij. Dan
zet ik het hok bij ons achter in de schuur
bijvoorbeeld. Een paar dagen later wer
den de duiven gebracht. De eerste paar
dagen werden ze goed verzorgd. Doch dat
werd steeds minder. Op het laatst ging
hij naar zijn neefje Herman want die had
een nieuw kegelspel gekregen en dat was
nu weer een nieuwtje. Op zekeren keer
kwam zijn vriedje Leo hem eens onver
wachts bezoeken, wat schrok Frits toen,
want hij had er al in geen tijd naar omge
keken. Doch Leo liep zoo hard dat Frits
hem niet voor kon loopen om ze nog gauw
wat te geven. Toen hij er kwam zag hij
tot zijn grootte schrik dat de beestjes niets
te eten hadden. Wat zien ze er toch ake
lig hongerig en vies uit zei Leo. Ja, zei
Frits, ze hebben toch genoeg gehad. Dat
jok je zei Leo. Maar Frits durfde niets
meer terug te zeggen. Van dien tijd af
waren ze niet zulke goede vrienden meer.
Leo stuurde Frits iederen dag een brief
je waarop stond: „Zorgt voor de duiven".
Dat vond Frits toch al te bar. Hij ging
naar Leo en vroeg of hij voortaan wel
goede vrienden wilde zijn. Het had toch
een heele poos geduurd eer dat ze weer
goede vrienden waren.
DE VACANTIE
door Corry Koek.
Het was vier uur. De school was uit. De
kinderen liepen vroolijk naar huis, want
het was vacantie. Dora en Annie waren
ook blij. Want moeder had beloofd, dat,
als ze een goed rapport hadden, zouden ze
met moeder mee mogen, maar waar naar
toe, dat mochten ze nog niet weten. Nou
zij hadden een goed rapport gehad! Dus
zij mochten met moeder mee! Maar waar
naar toe? Ze waren zoo nieuwsgierig. Zoo
liepen ze door tot ze thuis waren. Dag
moeder, zeiden de kinderen. Dag kinde
ren! Kinderen, ga maar eens op je kamer
kijken
De kinderen holden naar boven. Op het
tafeltje lag een brief en een enveloppe er
naast .Dora kon het beste lezen, dus Dora
zou de brief voorlezen. Dora begon:
Beste kinderen,
Ik heb gehoord, dat jullie vacantie hebt.
En nu dacht ik bij me zelf: „Ze kunnen
wel een week komen logeeren. Maar van
de week kan het nog niet, want ik heb
het nog te druk, maar als je een Zondag
graag wil komen, dan kan het wel. Oom
Jan werkt nu in een fabriek dicht bij huis,
dan kunnen jullie 's middags en 's avonds
Oom afhalen. Want dat doen jullie zoo
graag, hé? Nou ga ik maar eindigen met
mijn brief.
Tot ziens.
Uw liefhebbende,
TANTE MAK IE EN OOM JAN.
De kinderen holden de trap af, naar
moeder. Fijn moe. Mogen wij Zondag? Ja,
als je van vader mag. Maar gaan jullie nu
nog maar even naar je kamer.
De kinderen gingen dadelijk naar bo
ven. Ze waren net even boven, teen Dora
naar beneden ging, en vroeg of ze alvast
al in mocht gaan pakken voor den volgen
den dag. Ja, dat vond moeder goed. Ze
ging weer naar boven, en vertelde het aan
Annie. Annie liep dadelijk naar haar
kastje. En Dora ook. Een heele poos later,
kwam Annie bij Dora kijken. Ik heb alles
al, zei ze, maar wij mogen nog geen papier
er om doen. Nee, ik ben ook klaar. Nu gaan
we eten. Ondertusschen stond het ontbijt
al klaar. Nu allemaal aan tafel zei Moe
der. Vader was ook present. Toen zp. alle
maal aan tafel zaten, zei Annie aan Vader,
dat ze morgen naar tante Marie mochten
gaan logeeren. Tante heeft een brief ge
schreven. Daar ligt hij op het bloementa
feltje. Laat eens kijken! Dora pakte de
brief. Vader las hem en vond het ook goed
Maar niet ondeugend zijn, hoor, bij tante!
Nee, dat zullen wij niet doen. Nu zei va
der, dan is het goed. Nu de kinderen la
gen goed en wel op bed, toen moeder de
kleeren al in ging pakken. O, in Annie
haar Zondagsche kous zat een groot gat.
En bij Dora in haar jurk zat een scheur.
Moeder zei, dat moet ik nu allemaal nog
weer maken. Nu Dora en Annie haar mooie
haarstrikken nog. Die moesten ook mee.
Het was al laat geworden. En vader en
moeder gingen ook naar bed. 's Morgens
werden de kinderen al vroeg wakker. Blij
als ze warenZe vlogen het bed uit. Maar
eerst moesten ze nog naar de kerk. Na de
kerk moesten ze eten. En hun mantel aan
trekken en naar het spoor. Vader en moe
der gingen ook mee. Tante en Oom ston
den al bij het spoor ze op te wachten. Ze
gaven tante een hand en oom ook. En lie
pen naar huis. Thuis gekomen stond de
tafel al gedekt. Dat had de dienstmeid
gedaan. Ze gingen eten. En na het eten
zaten de groote nog even met elkaar te
praten. Dora en Annie gingen in den tuin
spelen. Toen ze een tijdje gespeeld hadden,
gingen ze weer naar binnen, want vader
en moeder gingen weer naar Utrecht te
rug. Gaan jullie nog mee ons wegbrengen
tot het station? Ja dat deden ze graag. On
derweg praatten ze nog wat met elkander.
Toen ze aan het station kwamen, kwam de
trein net binnenrijden. Ze wuifden nog
lang met de hand tot de trein om den
I hoek was. Ze gingen weer gauw naar huis.
Toen ze thuis kwamen, moesten ze naar
bed.
Den volgenden morgen waren zij al vroeg
wakker. Eerst wisten zij niet,waar zij
waren. Maar toen herinnerden zij zich dat
zij bij tante waren. Ze kleedden zich vlug
aan en gingen naar beneden. Ze zeiden oom
en tante goedenmorgen. Ze dronken een
kopje thee. Toen ze klaar waren, gingen
ze eten. En toen gingen ze in den tuin
spelen. Daar hadden zij een heele poos ge
speeld, toen ze koffie moesten drinken.
Na het koffiedrinken vroeg Dora of zij met
Dien, de dienstmeid mochten gaan wan
delen. Dat vond tante goed. Zij hadden nu
bijna een uur gewandeld, toen ze weer op
hius aangingen. Zoo was de week gauwer
voorbij dan anders. Eindelijk was de dag
aangebroken dat ze weer naar huis moes
ten. Ze moesten weer met het spoor mee.
Toen ze thuis waren moesten ze natuurlijk
alles vertellen wat ze gedaan hadden. De
volgende week was het weer school. En zij
hadden een prettige vacantie gehad, zoo
prettig ,dat zij er nog lang over praatten.
WINTERSTEMMING
door Piet Heemskerk.
Gierend en fel koud blaast de wind door
de nauwe verlaten straten, telkens wan
neer er een nieuwe vlaag komt opzetten,
je een rillerig gevoel bezorgend als hij
door je kleeren snijdt. In den laten avond
voel ik mijn voeten nat worden en lang
zaam verstijven, terwijl ik voortstap door
de bemodderde straten, die hier en daar
nog eenig teeken vertoonen, dat zij dezen
ochtend met blanke sneeuw bedekt zijn
geweest, waaraan de zon en het drukke
verkeer eensgezind samenwerkend een
vuilgrijze modderige kleur hadden gege
ven, die allengs wegdooide en in plassen
veranderde, waarin thans mijn voeten plen-
send neerkomen, hier en daar bij het over
steken van een verlaten plein, omringd
door hooge huizen, een hol geluid veroor
zakend, weerkaatst onder de brcode
markthal. De opgekomen, fijne, miezerige
neveldamp, doet vermoeden dat op den
zonnigen dooidag een strenge nachtelijke
vorst zal volgen. Huiverig trek ik mijn
dikke jaskraag tot een beschuttend dek
omhoog en trek mijn motorpet over de
ooren. In de kleine huisjes klinken klate
rende kinderstemmen op, die waarschijn
lijk gezamenlijk hun gebedjes zeggen. Ge
ritsel in een portiek doet mij omkijken.
Een kleumende hond met ijzel overdekt,
die in een windvrije hoek van 't portiek
pogingen aanwendt om te dutten, nu en
dan opkijkend wanneer eenig geluid tot
hem doordringt, springt als ik 't portiek
voorbij loop op- als hunkerend naar een
vriendelijke streeling van mijne door mijn
jaszak heerlijk verwarmde handen.
Liefkozend strijk ik 't dier eenige malen
over den kop, doch trek haastig mijn hand
terug. Terwijl de ijspijpjes die uit mijn hand
vallen met kletterend geraas stukvallen op
den hardsteenen trottoirband, stop ik mijn
natte vingertoppen weer in dé beschermen
de holten, vlug nu voortstappend langs de
met gras begroeide berm van den singel.
Als ik voor een naderende auto, welks
lampen door lichtdempers beschermd een
geelachtig licht uitstralen, opzij spring, om
de opspattende druppels op veilige afstand
van mijn beenen te houden, voel ik 't stug
ge berijmde gras onder mijn zooien kraken.
„Hu! wat m-akt dat ding een wind! Als
of 't hier al zoo aangenaam is!" mopper
ik inwendig, terwijl ik voortstap over het
gladde asphaltdek, voorzichtig om niet uit
te glijden, daar een onzachte 'aanraking
met de moddergrond mij minder aanlokke
lijk schijnt. Van 't halfnatte ijs in de sin
gelgracht dwalen mijn blikken omhoog.
Boven de enorme gashouders zie ik flauw
in de mist, de twinkelende sterrenhemel. Zij
worden echter al duidelijker en duidelijker,
daar de nevel langzaam optrekt, en plaats
maakt voor een helder-blauwe vrieslucht.
Op den hoek der straat staat de lantaarn
in heldere lichtglans te flonkeren boven
de sneeuw welke op een tuinmuurtje ligt
te flikkeren als duizende fijne glassplinters
daar door onzichtbare hand neergeworpen.
Klagelijk weerklinkt het miauwen van
een kat, die blijkbaar al even weinig zin
heeft om een bevroren staart op te loo
pen als voornoemde hond, maar met zijn
levenmakerij eenige musschen op de
vlucht jaagt, die rakelings langs mijn ge
zicht. opvliegen. In de naburige straat
klinkt de eentonige roep van een mossel-
venter, die zich schijnbaar niet laat af
schrikken door een weinig koude, maar
toch gaarne van het hem aangeboden kop
je koffie gebruik maakt, om daarna weer
opnieuw met frisschen moed zijn: „Ho,
mcsse'ennn!" te doen hooren.
Eindelijk ben ik de huisdeur genaderd
en na eenig gescharrel in de avonddon-
kerte, draai ik de sleutel in 't slot om, en
treedt binnen, waar moeder mij reeds op
wacht met een ferme stapel dik gemeubi
leerde boterhammen, die mii na mijn avond
wandeling zoo heerlijk smaken.
STENO-EXAMEN
door Jos. Schermer Voest.
Ziezoo, daar zat ik, de executie kon be
ginnen! Voor mij lag mijn steno-schrift
met de traditioneele vouw in het midden.
Ik keek voorzichtig even op zij naar Zus
ter I., die ernstig in een „Genesiusbcekje"
bladerde om 'n dicté uit te zoeken! „Neem
alstublieft niet de moeilijkste, anders zult
u weinig pleizier van mij hebben", raadde
ik aan. Zuster zei niets. „Wie zwijgt
concludeerde ik.
Ik was net bezig om heftig op de punt
van mijn potlood te bijten toen Zuster I.
met een „plechtige" stem aankondigde, dat
„het" begon. Ik vloog over mijn schrift
met 'n krassend potlood, want op het cri-
tieke moment knapte de punt half af! En
fin, doorroeien! Ik had een allergezelligst
dicté over een zending lampekappen die
de firma Groot niet wilde accepteeren.
Toen nog een relaas over een firma die
„over de kop" ging. 't Interesseerde mij
natuurlijk geweldig, en ik kon het won
derlijk goed bijhouden. Mijn tong bengelde
uit mijn mond en raakte bijna het papier.
Maar dat gaf juist „enersjie!"
„Klaar", verkondigde Zuster I. toen ik
met 'n zwierige zwaai „Hoogachtend"
verkraste.
„Nu moest je maar even op de gang
heen en weer loopen", adviseerde Zuster
I. Ik knikte, en stond lijzig op. Nu wordt
je gevild Phine, sufte ik op de gang. Eerst
maar 'ns handen wasschen. Ik ploeterde
vijf minuten lang aan het fonteintje, en
begon dan met afgemeten stappen de
gang op en neer te loopen. Twintig stap
pen heen, twintig terug. Wat duurde dat
lang. Zou het zoo twijfelachtig zijn? Ik pro
beerde de steerien te tellen. Nee, dat was
vervelend. Er hingen heele slierten schort
jes aan de muur. Ik tel^e de inktvlekken.
12 op zes en dertig schortjes. Viel mee!
Daar ging de deur open, en ik tippelde
stijf van „zemelen"' binnen. Na 'n korte in
leiding, (niets plechtig nu) verklaarde Zus
ter I. dat ik geslaagd was. Ik kreeg een
handje en een rolletje dat mijn diploma
was. Lieve deugd, 3 negens en een 7. Bo
ven mijn stand hoor! Ik sjorde mijn jas
aan, m'n hoed op en nog 'n handje en de
„gediplomeerde" rolde bijna van de trap
pen af om maar gauw thuis te zijn.