DE LEIDSCHE C0URAN1
ANGST
Het was een gewone lentedag die ten einde
l»ep. Een roode nevelzon doorgloeide dunne
wolkenstreepjes, die heel hoog aan den hemel
hingen en uit de vochtige velden droomden
zachte dampen, die in de laagten samendreven;
men voelde een stijgende levensdrang over de
aarde.
Dien avond ging Imelda, de vrouw van een
mijnwerker 't kronkelend voetwegeltje op naar
den zandheuvel waar heur huis stond. Ze
stapte alsof ze gehaast was, maar dan opeens
werd heur gang weer langzaam en onvast. Ze
droeg heur kindje en soms blikte ze op 't kal
me, rozige wezentje dat diep zat weggedoken
in 't holleke van een wijden doek, dan weer
tuurde ze met pijnlijk vertrokken gezicht voor
zich uit; men zag het heur aan, dat ze met het
kindje ook den last droeg van het lijden.
Als naar gewoonte had Imelda dien namid
dag heur aankoopen gedaan in 't dorp en ging
ze even naar heur zieken vader, door heur
eenige zuster Martha verzorgd. Op den terug
weg hoorde ze plots het snikken van een paar
weenende vrouwen.
Toen deze Imelda herkenden, begonnen ze
nog luider te schreien en te klagen:
Imelda liet het kind bijna uit heur armen
zijn komen niet meer terug Het grauwvuur!.
Imelda liet het kind benna uit heur armen
vallen en ze moest steun zoeken tegen een
De menschen kwamen uit de huizen, schaar
den zich rond hen, en vernamen, dat er op de
statie bericht was binnengekomen van een
grauwvuurontploffing in de mijn waar het mees*
te volk der streek werkte.
Als een loopend vuurtje trok deze mare door
bet dorp en dra zag men overal schreiende
vrouwen, angstige kinderen en star vertrokken
mannengezichten.
Imelda keerde terug naar heur vader. In
stinctmatig zocht ze troost in 't ouderlijk huis.
Maar al wat ze vond was een zieke man en een
afgetobde zuster; weenend vertelde ze alles
aan deze laatste.
Martha trachtte haar gerust te stellen:
In een mijn zijn zooveel verdiepingen en
gangen, en 't is maar op eene plaats, dat de
ramp plaats greep, er zijn dus zooveel kansen
op één dat Frans ongedeerd is.
Na een tijdje wanhopig te hebben gesnikt,
scheen ze dit toch eenigszins te begrijpen. Bei
den praatten ze nog een tijdje, maar heel zacht,
alsof ze vreesden, dat luide woorden de wan
hoop in hun harten kon doen losspringen, en
daarna ging Imelda ietwat verlicht naar huis.
Maar met de eenzaamheid kwam de angst
weer over haar. Nu zocht ze troost in heur
kindje; ze prangde het tegen heur borst en lis
pelde zoete woorden tot het wichtje. Hoewel
die kleine grijze oogen en dat onbeweeglijk ge
zichtje heur niets zeiden, was het toch een af
leiding om niet overrompeld te worden door de
prangende vrees.
Wanneer Imelda bij heur huis kwam op den
heuvel, hing de zon nog een handspanne boven
de kimme. Heur roode gloed werd getemperd
door de stijgende mist, maar toch had ze nog
de kracht om beneden, ver in de beemden,
bloed te weerkaatsen in een rivierkolk; en over-
de gladde spoorriggels, die erneven lagen,
schoot zij bloedige pijlen naar Imelda toe.
De vrouw stond stil, en las onbewust een
nakend onheil in die teekens. Angstig sloeg ze
de handen voor de oogen en keerde zich naar
't Oosten. Daar, aan den overkant der vlakte,
liep de ijzerweg verloren tusschen donkere
dennenbosschen; de lucht was er donkergrijs,
en naarmate de zon wegzonk, versmolt ze zich
met heuvels en boomen. En ver, ver daarachter
zat Frans, diepu in den grond, wie weet hoe?..
In het stalletje blaatten de geiten, die haar
hadden geroken, dat weerhield haar zich te
verdiepen in die bange droomerij. Ze legde 't
kindje in de wieg en verzorgde de beesten. De
hennen stonden reeds op een troepje te slapen
vast tegen de deur van hun hok, en de kat
miauwde heur na om het eten. Het bijzijn van
deze rustige dieren werkte gunstig op Imelda's
overspannen geest, en ze dacht er over na hoe
gelukkig dieren zijn, dat ze niet kunnen denken
en geen zorgen hebben.
Na het huiswerk voedde ze 't kindje. Ook
dit was rustig en stil als gewoonlijk, maar zon
derling, dat pijnigde haar nu.
Frans komt terug, 't is niets. O. L. Heer
zal vader wel gezond terugbrengen, wiegde ze
't op heur knieën, doch'heur zoontje toonde als
gewoonlijk zijn neiging tot slapen toen het ver
zadigd was.
O, hadden uit dat onveranderlijk gelaten
wezentje maar een oogenblik verstandige kij
kers naar haar opgezien, waarin ze het begrij
pen van haar harteleed had kunnen lezen, dan
scheen het haar of ze alles veel gemakkelijker
zou kunnen dragen, maar in haar omgeving was
er niets dat haar kon verstaan. Dat verlan
gen naar meevoelen ontstond uit de groote
stilte van den geurigen lente-avond, die ook
binnenshuis de rust legde op alles wat de
vrouw omringde, en waardoor haar eenzaam
heid met den klemmenden angst des te pijnlij
ker voorkwam.
Ze nam haar rozenkrans, legde haar hoofd
op tafel en begon hevig te snikken; de kleine
tranen voelde ze klllig op haar vingertoppen,
maar bidden zooals gewoonlijk, was niet moge
lijk; ze kon alleen denken aan God, die al
machtig is en Frans dus ook behouden kon
terugbrengen, maar dat smeekte ze met heel
den drang van haar vrouwenziel en haar moe
derhart.
Zoo werd het laat in den avond; voor de
eerste maal zong buiten de nachtegaal.
Imelda voelde haar hoofd loom worden; ze
was afgemat door al dat lijden en den opko
menden vaak. Ze legde zich te bed zonder den
moed te hebben zich te ontkleeden.
Het lampje brandde laag nevens haar en zoo
liggende keek ze rond in de kamer. Nu scheen
het of alles hier veranderd was; nog nooit had
ze die zoldering, de meubels, de kaders aan de
wanden zoo gezien, zoodat ze zelf een oogen
blik dacht in een vreemde plaats te liggen.
Maar dan vielen haar blikken op de wieg, dat
was van haar, het kindje. Ze trok het nader bij
't bed en legde haar aangezicht zoo dicht te
gen dat van haar zoontje dat ze zijn adem
voelde aan haar mond. Zoenen durfde ze 't
niet, want 't mocht eens wakker worden.
En op dien stond vergat ze alles, zelfs
Frans, en heel haar lichaam rilde onder t ge
weld van de moederliefde, die oerkracht welke
haar hart nu overstelpte met zalige pijn.
't Was muisstil, alleen de wekker tik-takte
in de teljoor. Ze merkte, dat het half elf was
en dat binnen twee uur Frans zou komen....
als hij nog kwam De vrouw draaide en
keerde zich op 't bed, maar altijd hoorde ze
dien onrustigen wekker. Zou hij nog tik
takken voor Frans?....
Ze doezelfde stil wgg, maar haar geest werk
te voort, en soms schoot ze weer verschrikt
overeind.
Opeens klonk de stoomfluit van een trein
als een verre gil. Ze sprong uit bed en ging
naar buiten. Een trein reed met dof gedruisch
door de beemden. Toen ze pas gehuwd was,
had die akelige schreeuw in den nacht haar
nog vrees aangejaagd. Ze verbeeldde zich tel
kens, dat het haar eigen roep was, een een
zame kreet door de duisternis over beemden,
velden en bosschen naar Frans, die ver, ver
naar 't Oosten uit honderden meters diep,
zwart als een duivel, op zijn rug lag, en zwoeg
de voor haar en hun kindje.
Imelda kon nu niet meer weenen, enkel dro
ge snikken schokten pijnlijk haar borst.
't Gedruisch van den trein werd vager en
langzaam kwam de plechtige nachtstilte weer
over den heuvel. De sterren stonden schaarsch
aan den hemel en in 't Zuiden boven de scher
pe manesikkel boven een fijne mistbank.
Toen ze weer naar binnen ging, merkte ze,
dat over een hal fuur de trein reeds zou komen
Zenuwachtig wikkelde ze 't kind in een doek,
doofde 't licht en sloot de deur achter zich.
Ze ijlde naar den spoorweg om den trein te zien
doorrijden, want zeker keek Frans uit naar den
heuvel. Wist hij niet telkens te zeggen wan
neer er licht brandde bij haar in den nacht?
Maar de veldweg was smal en hobbelig en
langs den kant der beemden schoot de heuvel
naar beneden.
In haar gejaagdheid liep Imelda meermalen
gevaar te struikelen, zelfs verloor ze een holle
blok van haar voet en moest ze ernaar zoeken.
Het dalen was bijzonder moeilijk; in één arm
droeg ze heur zoontje en met de andere hield
ze zich vast aan de fijne bremtwijgen, wier
jonge vezels en bloemen kleverig door haar
hand stroopten; ze stiet tegen steenen, die voor
haar uit rolden, en 't werd tijd dat ze beneden
kwam, want haar afgemarteld lichaam zou die
krachtsinspanning niet langer kunnen verduren.
Imelda meende te blijven staan om bij adem
te komen, maar het dof geraas van den aan-
stroomenden trein joeg haar terstond voort.
Ze liep door de beemden en een oogenblik voel
de ze den dauw van gras vochtig door haar
kousen en de kille lucht in haar blooten hals.
Maar haar beangstigd hart duldde geen afwij
king. Reikhalzend liep ze naar de spoorbaan:
een lange zwarte massa, die door de mist heen
reeds aflijnde tegen den loodkleurigen hemel.
In de verte merkte ze nu reeds den trein,
die voortkroop als een glimworm, maar aanhou
dend sneller en met groeiend gedreun.
De vrouw meet de afstand, ze zou hem nog
halen en Frans zien, maar plots blijft ze staan
en staart verbijsterd naar de effen waterlijn
eener gracht voor haar voeten. Bevend kijkt ze
weer omhoog naar den trein °.n dan steekt ze
wild het kind omhoog en stapt vastberaden in
de sloot. Het koude water klimt tot in haar
lenden en ze huivert, ze meent te vallen, maar
de trein, de trein. Ze rukt zich omhoog, haar
voeten klemmen in het slijk en haar natte rok
ken trekken zwaar terug, maar ze wil Frans
zien. Het werd een wedloop tusschen den vlie
genden trein en de arme vrouw met een hui
lend kindje, dat van de eerste wilde weten of
vader nog leefde.
Gelijk met de machine kwam Imelda op en
kele stappen van den spoordijk en rillend van
vrees en koude keek ze naar de verlichte wa
gens, die voorbijsnelden als aaneengeregen
schimmen.
Imelda merkte enkele slapende hoofden ach
ter de bedampte ruitjes en dan, pijlsnel schoot
het hoofd van Frans voorbij; zijn kin steunde
op zijn handen in een half geopend raampje, ze
merkte geen oogen of mond, maar zijn klak en
•hoofd lijnden scherp af op het schelle licht.
Hij leefdel
De vrouw liet een schreeuw en stak den arm
naar hem uit. Maar hij merkte niets en keek
waarschijnlijk naar den heuveltop, waar hij nu
geen licht bespeurde.
Men hoorde even 't sissen der remmen van
den trein, die verderop in de statie stopte en
weer kwam de stilte over de beemden; alleen
het kind schreide zacht in de armen van de
moeder, die beweegloos stond te snikken.
Het was een gewone lentenacht.
(Averbode's Weekblad) A. Janssens.
Je krijgt een portie middageten,
als je dat hout voor mij klein hakt.
Neemt u mij niet kwalijk, me
vrouw, maar mag ik dan eerst even
informeeren wat wij vanmiddag eten.
Fragment uit den nieuwen roman
„Het Feest der Hervorming".
door Enrica von Handel-Mazetti.
Op het kerkplein stond een klein troep
je menschen onder de oude linden, waarvan
de frissche wind de laatste roode en gelo
blaadjea naar beneden deed dwarrelen.
Toen de arme menschen de Landsvrouwe
van de trappen der abdij naar beneden za
gen komen, ging er een siddering door de
groep en zij mompelden: „O, zie, de hooge
vrouwe heeft haar kinderen niet verge
ten!" En toen de moeder, met een goedig
lachje om de lippen, dat haar zwaar genoeg
viel, bij hen kwamen, zeiden ze; „God zal bet
de hooge vrouwe vergelden dat zij ons niet
verlaten heeft!"
„Het is goed" sprak Elisabeth; het doet
die arme luidjes goed dat de hooge vrouwe
hen in hun eigen taal komt troosten. Zij
reikte haar blanke handen aan alle man
nen die rond haar stonden zooals zij dat bij
graven en vorsten gewoon was te doen cn
sprak: „Ik hoor dat de Pruisen u weer op
nieuw schandelijk kwellen en dat zij schade
toebrengen aan uw eigendommen, ja zelfs
dat zij u mishandelen, is dat waar?"
„Jawel, genadige vrouwe" antwoordde
een oude man in bruine werkkiel, een tuin
man uit Weperti, die in naam van alle man
nen sprak. „Zij sleepten den man van mijn
dochter weg, dien ik voor het werk noodig
had omdat ik reeds >»ud en zwak ben. ik
zei; wat moet ik oude man doen zonder
de hulp van den jongen, ik zal niet lang
meer leven; toen zei de onderofficier: „Ver
rek, vent, wij hebben jonge kerels noodig
Bij Scharnewewer sleurden zij eveneens den
zoon mee, toen hij in den stal het vee voer
de, zij riepen: „We zullen je leeren loopen,
ofwel je leert de greep aan het musket, of
wel wij zullen je anders mores leeren". En
zoo ging het bij Vielguth, bij Brandt, bij
Beunewitz. O, mevrouw, bescherm ons! wij
meenden dat de koning in Polen machtig
was, maar Marwitz is de machtigste".
„Ik heb Marwitz bij mij ontboden door
den raad van Commissarissen" zei Elisa
beth. Wij zullen zien hoe hij zich verant
woordt. Kinderkens wees niet bang. Mar
witz is lang niet de machtigste. Het hart
van Hohtein is machtiger en God is de Al
macht zelf'.
Hoe wonderbaar klonk haar heldere stem
in de bedrukte harten der arme menschen
en hoe voelden zij zich poltseling zeker en
veilig voor de woede der Pruisen evenais
het kind zich in den zwakken schoot der
moeder voor roofdieren veilig waant. En
evenals kinderen aan het hart en in de ar
men der moeder hun leed uitschreien en
weer vroolijk zijn, zoo werden de Quedlin-
burgers getroost en men durfde zelfs
schuchter te vragen of de Pruisen geen
afbreuk zouden doen aan het groote schut
tersfeest.
„Heelemaal niet", stelde de landsvrouwe
hen gerust, „integendeel zoo'n schieting
zou nog feestelijker zijn dan anders en zij
wenschte ieder Quedlinburger schutter het
beste succes.
Terwijl zij nog sprak hoorde men een
paard in sukkeldraf bergop komen. Ea
reeds verscheen in de slotpoort de indruk
wekkende figuur van Marwitz op een zwa-
ren Spaanschen schimmel. Hij was gepant
serd, evenals keizer Augustus. Heeft hij
zich misschien laten schilderen? dacht de
hertogin, of wil hij ons schrik inboezemen?
Dat nooit.
Marwitz oversckouwt met zijn kleine tij
gerachtige, spottende oogen het geheeïe
plein. Daar zijn ze nu allemaal, die sufferds,
rondom de oude non, als een ellendig een-
dengebroed om de nijdige hen samenge
schoold.
De oude ziet er krijgshaftig uit. 't Zal
haar niets helpenAugustus staat haar
niet bij. Men kent het geheim van de zaak.
Marwitz steeg van zijn paard dat hij aan
zijn staljongen overgaf en naderde in hoof-
sche houding, maar met spottenden fonke
lenden blik de hertogin aan wier zijde thans
de hofmaarschalk stond in ambtsgewaad.
Klopstock had hem in allerijl laten weten
dat de hooge vrouw beneden alleen met de
mannen van Wiperti onderhandelde.
„De doorluchtige vrouwe ontbood mij"
sprak Marwitz, „wat is er van uw dienst?-'
„Vraagt u dat nog!" viel Elizabeth hem
verontwaardigd in de rede „Ik eisch dat
u de kinderen van mijn land met rust laat;
hier staan de menschen, die tegen uwe sol
daten voortdurend klachten inbrengen.
Zelfs vandaag nog in alle vroegte foei
foei! op den dag van het Reformatiefee-*t
hebt ge de voorstad Wiperti overvallen
Ge hebt in de stad tegen alle recht in de
weduwe van Borjsen gegijzeld, daar zij haar
zoon, die geestelijk abnormaal is niet mot
geld kon vrij koopen..., Hoe noemt men
zulke daden?'
„En hoe noemt men dat oproer, dat gis
teren hier op het slot plaats had?" ant
woordde Marwitz, terwijl hij op zijn zwaard
leunde.
„Wij brachten Gravamen voor, dat is ons
recht 1 U hebt ons het eerst getergd. Is het
soms anders, mijnheer von Blücher!"
Blücher was zeer bleek geworden.
„Wij hebben het helaas ondervonden",
begon hij, en zweeg.
„Wij ook', zei Marwitz, „wij ondervon
den allerlei oproer, verzet, onwil. Wij heb
ben daarvan geen groot misbaar gemaakt.
Mevrouw weet echter heel goed dat zij ons
uitdaagde toen zij van Leipzig terugkeer
de en direct vriendschappelijke bezoeken
bracht bij de opstandelingen".
„Waar ik, de rijksvorstinne, bezoeken af
leg of niet, is mijn zaak, niet de uwe
mijnheer van Marwitz, ik ben een vrouw
en sta alleen. U bent een man en achter u
staan vijf eompagniën soldaten. Het is nu
niet als zoo'n bijzonder roemzuchtig iets
te beschouwen, wanneer men een tegen
stander met honderd en duizendvoudige
overmacht verplettert; vooral wanneer de
tegenstander een vrouw is, eert dit den te
genstander niet. Bedenk dit en geef deze,
mijne arme burgers hun kinderen geld en
goederen die gij tegen alle rechten in hebt
afgenomen, terug 1"
„Wij zijn geen aanvallers. U bent begon
nen, alles komt op rekening van uwe on
verdraagzaamheid. Wij hebben ons rustig
gedragen. Onze mannen hebben strenge m-
structies uwe burgers te sparen. Kunt u ook
maar een enkelen overval noemen, dien wy
de laatste vier weken begingen? Wanneer
mevrouw echter zulke vreeselijke domhe
den begaat als gisteren tegenover een sou-
verein die met onze Majesteit bevriend is,
dan hebt u het aan u zeiven te wijten, wat
hierna zal geschieden de aanwerving
blijft bestaan.... de losprijzen zijn vastge
steld volgens een bepaalden maatstaf, ook
die blijven bestaanDe requisities blij
ven gehandhaafd. Een harde vrouw zooals
u telt voor een man. Wij staan dus gelijk
tegenover elkander.... Nog iets anders van
uw dienst?"
De boezem der landvrouwe ging heftig
open neerzij was vreeselijk toornig
O, wat kon Maarschalk Blücher toch prach
tig zwijgen!
„Uwe redeneering is erbarmelijk!" zei ze
met een kalmte die haar veel moeite kostte.
„Deze menschen hier wil ik vrijwaren vs,n
uwe Requisities en zoolang ik nog een tha
ler in mijn beurs heb, wil ik met mijn geld
trachten te voorkomen dat uwe bloedzuigers
geldduivels nog troepen aanwerven. Ver
der zal ik een beroep doen op Weenen".
„Waar u evenmin succes zult hebben als
bij den koning van Polen", hoonde Mar
witz. „Losprijzen van u versmaden wij „we
konden u bij den Rijksdag aanklagen".
„Doe dat dan", riep de landsvrouwe, „ik
zei u reeds eenmaal, de onschuld heeft een
vriend in den hemel!"
Nu eens hopend, dan weer vreezend, had
het troepje volk naar het gesprek tusschen
de vrouw en den verdrukker van Qued-
lenburg geluisterd.
Toen zij hoorden dat zij in Weenon even
weinig resultaat zouden behalen als bij den
koning van Polen verdween hun laatste
straaltje hoop en de hoofden zonken ter
neer geslagen op de breede borst.In
den HemelMaar de hemel is hoog en
ver
„Mijnheer 1" sprak Elisabeth en voelde
de verlatenheid van haar kinderen als een
dolksteek in haar hart. „Wanneer u ook
maar een greintje gevoel hebt, dan wacht
u met uw gehate campagne tenminste tot
na het Reformatiefeest".
„Absoluut nieti', zei von Marwitz. „Ik ben
Calvinistisch zooals u weet! Een gedeehe
van mijn soldaten eveneens. Het reforma
tiefeest gaat ons bitter weinig aan; en
trouwens U hebt ons het eerste beleedigd
door die schandelijke comedie".
„Zoo isvergeef mij Jezus, het sma
delijk woord de gelijkenis van de maag
den voor u een schandelijke gelijkenis?"
„Verdraai mijn woorden niet, mevrouw,
zooals daar boven gesproken werd, heeft
Jezus Christus nooit gesproken".
„Sprak hij misschien uwe taal, mijnheer?
Hoor! Wat praat, roept en schreit daar an
dermaal boven op den berg? Zie door de
slotpoort kwamen kinderentwee aan
twee met grijze kielen en blauwe jassen,
hun krulharen met zwarte linten vastge
bonden. Een oogenblik dreigde het hait
van Elizabeth te verlammen, want het zijn
de jongens uit het weeshuis van den Miin-
zenberg. O, ze schreiden zoo bitter. De
jonge man, die hen vergezelt is de zoon
van den predikant en vader van het wees
huis: Himra, hij zag doodsbleekstot
terend en stamelend begon hij: „Genadige
vrouwe help.... help toch".
„Wat is er dan gebeurd?" vroeg de
Landsvrouwe terwijl zij op de kindertjes
toetrad en hun vlasklopjes streelde. „Mijn
heer von Marwtiz, werft u schoolkinderen
aan?"
Marwitz trok de schouders op: „Hoe
vroeger bij het leger des te eerder zijn zij
aan het soldatenleven gewend".
Himm riep echter smeekend: „Genadige
Hertogin en Vrouwe, heb toch medelijden
met ons. Zij hebben den kleinen Ravib die
14 jaar is en Hasse die 13 jaar is meegeno
men als trommelslager zooals zij beweren.
En toen wij ons teweer stelden, vader en ik,
hebben zij in de keuken het ontbijt der
arme weezen weggesmeten en alle melk
uitgegoten, die kinderen schreien om brood,
wie zal het hun geven?"
„Schande!" schreide Elizabeth. „Daar is
Nikanorü en in hevigen toorn wees zij op
Marwitz. „Arme stakkerds, God helps U.
en deze mensch is van steen.... ik.... ik
kan niet helpen 1"
„O, niet helpen?" schreide Himm. Zij
sleuren al onze onschuldige kindertjes mee
en sturen ze naar de soldatenscholen.en
bederven ze daar".
„Mijn God, mijn God!' Elisabeth wrong
wanhopig de handen.
„Kinderen, kinderen kan ik u met mijn
hartebloed helpen...." en zij weende.
De weeskinderen en hun leeraar drongen
klagend rond de groote moeder. Zij was
hefc immers die het weeshuis gesticht had
naar het. model van Halle, zoodat het zelfs
geprezen werd als een modelinrichting.
Zij en hare dames hadden grootendee'.s
zelf aan het gereedmaken der bedjes ge
werkt.
De knapen werden de 72 leerlingen des
Heeren genoemd, de ouderen moesten den
Heiland verzinnebeelden en iedere dertien
de jongen was aan den H. Geest gewijd.
De kinderen strekten hunne handjes uit
en schreiden.
„Moeder, den lieven Jezus en den H.
Geest hebben zij van den Münzenberg ge
sleept!"
En andermaal weerklonk er hartver
scheurend geschrei van den slotberg.een
vrouw de vrouw van Frans den rentmeester,
de forsohe vrouw wankelde als gebro
kenhaar kindje op den arm, zij smeek
te weenend: „O, waar is de hooge vrouwo
en Hertogin? Ons arme lui kan niemand
helpen".
„Vrouw, hier is de hertogin", zei Elisa
beth doodsbedroefd. „Wat is er bij u nog?
Nu zal het spoedig gedaan zijn".
„Wijt het aan u zelf", mompelde Mar
witz somber. Waarom hebt gij ons tot vijan
den gemaakt. Gij zelf moogt toezien
„Genadige Vrouwe en Moeder! Wij heb
ben reeds een boete van 300 tahler gekre
gen! Omdat wij onzen zoon thuis gehouden
hebben, die wij zoo hard voor het work
noodig hebben.... vandaag kwamen ze bij
ons aan zeggend, dat de 300 tahlersvel.
sche munten waren geweest en nu hebben
ze m'n zoon met geweld meegesleurd «n
m'n man was, woedend., hij heeft den kor
poraal uitgescholdendat moet hij ont
geldenzij willen hem doodschieten....
zij hebben hem al in de Pölkenstraat ge
vangen gezetO helpt, helpt ons toch
tegen deze moordenaars!"
„God", bad Elisabeth, „gij, die alles weet,
gij weet ook dat ik mij verzet heb, zoolang
ik kon, maar de tranen der kinderen en den
moord op mijn liefste burgers, bloed en
tranen schreien ten hemel tegen mij. Moet
ik dat alles verdragen? O God, gij ziet mijn
hart, maar ik ben in den hoogsten nood!"
Zij wendde zich tot den geleider dor wee
zen: „Himm! Troost de kinderen!
Vrouw, alles komt in orde hoor! Mijn
heer von Marwitz", sprak zij, terwijl haar
oogen vlamden van schaamte en glansden
van tranen, van kwaadheid: „doet niets,
geef geen bevelen, respecteer mijn wees
huis en den waard in de Pölle die mija
beste burger is ik zal een bespreking
houden met de Majesteit van Polen
Met loomen tred ging zij naar de kerk,
een gebed, dat zij daar wilde bidden, bleef
in haar keel steken..
HET AFSCHAFFEN VAN DE BLOED
WRAAK IN ALBANIË.
Voor de nieuwe regeering in Albanië
was het ©en zeer moeilijke taak om de be
volking te ontwapenen, omdat de menschen
reeds van oudsher gewoon waren om met
wapens om te gaan. Toch zijn deze pogin
gen met succes bekroond. Het afschaffen
van de bloedwraak hing daarmee ten nauw
ste samen. Zooals bekend verondersteld
mag worden was Albanië het land bij uit
stek, waar de bloedwraak meer nog dan
in Corsica hoogtij vierde. Het is nog niet
zoo heel lang geleden dat een aanzienlijs
deel der mannelijke bevolking als slacht
offer viel van dit moord-systeem.
Bloedwraak is een oud gebruik dat aan
een familie den plioht oplegt om eerherstel
te geven aan den verslagene door den da
der van het misdrijf te dooden. Wat volgens
het rechtsgevoel der Albaneezen als een
misdaad jegens de familie werd beschouwd,
kon door den moord op den bedrijver va
het kwaad worden gestraft, onverschillig of
het hier nu een moord of onteering betrof
dan wel een schending van het recht op
gastvrijheid of slechts een lichte mishan
deling of het uitmaken van een verloving.
Maar door den moord op den dader werd
de familietwist nog niet beëindigd. Want
de naaste blodverwant van den doodge
schoten dader moest nu weer wraak ne
men! Zoo bleef de bloedwraak bestaan cn
maakte onder de bloedverwanten van ver
schillende families voortdurend nieuwe
slachtoffers.
De Regeering van Turkije had reeds her
haaldelijk pogingen in het werk gesteld
om deze gruwzame manier van rechtspraak
door het volk af te schaffen. Maar de auto
riteiten beschikten destijds niet over de
noodige machtsmiddelen. Thans is dit mis
bruik zoo goed als afgeschaft; men be
schouwt de bloedwraak niet meer als een
ridderlijke zaak, maar als een gewone mis
daad. Er loen zich thans in Albanië pe*
jaar slechts vier gevallen van bloedwraak
voor.
DE „VADER VAN DEN REGEN"
OVERLEDEN.
In den ouderdom van 80 jaar is te San
Francisco overleden de bekende dr. J. Ri
chard S.J„ professor aan de universiteit
van San Clara. In de laatste 30 jaar hoeft
deze geleerde Jezuiet een internationale
reputatie gekregen door zijn meteoro
logische voorspellingen. De Ridders van
Columbus hadden hem in Btaat gesteld
om een zeer modern Laboratorium te ope
nen. Zijn succesvolle weerkundige voorspel
lingen, die hij afleidde uit de zonnevlekken
hadden hem den bijnaam doen bezorgen
van de „Vader van den regen". In 1890 be
gon dr. Riohard zich te interosseeren voor
de Sterrenkunde. Enkele jaren later begon
hij zich speciaal toe te leggen op de bestu
deering van de zonnevlekken. Na zes jaar
ijverig studeeren kwam hij tot de overtui
ging, dat het mogelijk was om uit den
stand van de zonnevlekken reeds 30 dagen
te voren te voorspellen welk weer er te
verwachten was.
Ofschoon zijn theorie niet door alle ge
leerden werd erkend heeft de uitkomst in
zeer veel gevallen tooh bewezen dat dr.
Richard gelijk had.
Maar zeg tegen den machinist, dat hij
voorzichtig rijdt, want ik heb eieren bij
mij.