DE LEIDSCHE C0URAN1 ANGST Het was een gewone lentedag die ten einde l»ep. Een roode nevelzon doorgloeide dunne wolkenstreepjes, die heel hoog aan den hemel hingen en uit de vochtige velden droomden zachte dampen, die in de laagten samendreven; men voelde een stijgende levensdrang over de aarde. Dien avond ging Imelda, de vrouw van een mijnwerker 't kronkelend voetwegeltje op naar den zandheuvel waar heur huis stond. Ze stapte alsof ze gehaast was, maar dan opeens werd heur gang weer langzaam en onvast. Ze droeg heur kindje en soms blikte ze op 't kal me, rozige wezentje dat diep zat weggedoken in 't holleke van een wijden doek, dan weer tuurde ze met pijnlijk vertrokken gezicht voor zich uit; men zag het heur aan, dat ze met het kindje ook den last droeg van het lijden. Als naar gewoonte had Imelda dien namid dag heur aankoopen gedaan in 't dorp en ging ze even naar heur zieken vader, door heur eenige zuster Martha verzorgd. Op den terug weg hoorde ze plots het snikken van een paar weenende vrouwen. Toen deze Imelda herkenden, begonnen ze nog luider te schreien en te klagen: Imelda liet het kind bijna uit heur armen zijn komen niet meer terug Het grauwvuur!. Imelda liet het kind benna uit heur armen vallen en ze moest steun zoeken tegen een De menschen kwamen uit de huizen, schaar den zich rond hen, en vernamen, dat er op de statie bericht was binnengekomen van een grauwvuurontploffing in de mijn waar het mees* te volk der streek werkte. Als een loopend vuurtje trok deze mare door bet dorp en dra zag men overal schreiende vrouwen, angstige kinderen en star vertrokken mannengezichten. Imelda keerde terug naar heur vader. In stinctmatig zocht ze troost in 't ouderlijk huis. Maar al wat ze vond was een zieke man en een afgetobde zuster; weenend vertelde ze alles aan deze laatste. Martha trachtte haar gerust te stellen: In een mijn zijn zooveel verdiepingen en gangen, en 't is maar op eene plaats, dat de ramp plaats greep, er zijn dus zooveel kansen op één dat Frans ongedeerd is. Na een tijdje wanhopig te hebben gesnikt, scheen ze dit toch eenigszins te begrijpen. Bei den praatten ze nog een tijdje, maar heel zacht, alsof ze vreesden, dat luide woorden de wan hoop in hun harten kon doen losspringen, en daarna ging Imelda ietwat verlicht naar huis. Maar met de eenzaamheid kwam de angst weer over haar. Nu zocht ze troost in heur kindje; ze prangde het tegen heur borst en lis pelde zoete woorden tot het wichtje. Hoewel die kleine grijze oogen en dat onbeweeglijk ge zichtje heur niets zeiden, was het toch een af leiding om niet overrompeld te worden door de prangende vrees. Wanneer Imelda bij heur huis kwam op den heuvel, hing de zon nog een handspanne boven de kimme. Heur roode gloed werd getemperd door de stijgende mist, maar toch had ze nog de kracht om beneden, ver in de beemden, bloed te weerkaatsen in een rivierkolk; en over- de gladde spoorriggels, die erneven lagen, schoot zij bloedige pijlen naar Imelda toe. De vrouw stond stil, en las onbewust een nakend onheil in die teekens. Angstig sloeg ze de handen voor de oogen en keerde zich naar 't Oosten. Daar, aan den overkant der vlakte, liep de ijzerweg verloren tusschen donkere dennenbosschen; de lucht was er donkergrijs, en naarmate de zon wegzonk, versmolt ze zich met heuvels en boomen. En ver, ver daarachter zat Frans, diepu in den grond, wie weet hoe?.. In het stalletje blaatten de geiten, die haar hadden geroken, dat weerhield haar zich te verdiepen in die bange droomerij. Ze legde 't kindje in de wieg en verzorgde de beesten. De hennen stonden reeds op een troepje te slapen vast tegen de deur van hun hok, en de kat miauwde heur na om het eten. Het bijzijn van deze rustige dieren werkte gunstig op Imelda's overspannen geest, en ze dacht er over na hoe gelukkig dieren zijn, dat ze niet kunnen denken en geen zorgen hebben. Na het huiswerk voedde ze 't kindje. Ook dit was rustig en stil als gewoonlijk, maar zon derling, dat pijnigde haar nu. Frans komt terug, 't is niets. O. L. Heer zal vader wel gezond terugbrengen, wiegde ze 't op heur knieën, doch'heur zoontje toonde als gewoonlijk zijn neiging tot slapen toen het ver zadigd was. O, hadden uit dat onveranderlijk gelaten wezentje maar een oogenblik verstandige kij kers naar haar opgezien, waarin ze het begrij pen van haar harteleed had kunnen lezen, dan scheen het haar of ze alles veel gemakkelijker zou kunnen dragen, maar in haar omgeving was er niets dat haar kon verstaan. Dat verlan gen naar meevoelen ontstond uit de groote stilte van den geurigen lente-avond, die ook binnenshuis de rust legde op alles wat de vrouw omringde, en waardoor haar eenzaam heid met den klemmenden angst des te pijnlij ker voorkwam. Ze nam haar rozenkrans, legde haar hoofd op tafel en begon hevig te snikken; de kleine tranen voelde ze klllig op haar vingertoppen, maar bidden zooals gewoonlijk, was niet moge lijk; ze kon alleen denken aan God, die al machtig is en Frans dus ook behouden kon terugbrengen, maar dat smeekte ze met heel den drang van haar vrouwenziel en haar moe derhart. Zoo werd het laat in den avond; voor de eerste maal zong buiten de nachtegaal. Imelda voelde haar hoofd loom worden; ze was afgemat door al dat lijden en den opko menden vaak. Ze legde zich te bed zonder den moed te hebben zich te ontkleeden. Het lampje brandde laag nevens haar en zoo liggende keek ze rond in de kamer. Nu scheen het of alles hier veranderd was; nog nooit had ze die zoldering, de meubels, de kaders aan de wanden zoo gezien, zoodat ze zelf een oogen blik dacht in een vreemde plaats te liggen. Maar dan vielen haar blikken op de wieg, dat was van haar, het kindje. Ze trok het nader bij 't bed en legde haar aangezicht zoo dicht te gen dat van haar zoontje dat ze zijn adem voelde aan haar mond. Zoenen durfde ze 't niet, want 't mocht eens wakker worden. En op dien stond vergat ze alles, zelfs Frans, en heel haar lichaam rilde onder t ge weld van de moederliefde, die oerkracht welke haar hart nu overstelpte met zalige pijn. 't Was muisstil, alleen de wekker tik-takte in de teljoor. Ze merkte, dat het half elf was en dat binnen twee uur Frans zou komen.... als hij nog kwam De vrouw draaide en keerde zich op 't bed, maar altijd hoorde ze dien onrustigen wekker. Zou hij nog tik takken voor Frans?.... Ze doezelfde stil wgg, maar haar geest werk te voort, en soms schoot ze weer verschrikt overeind. Opeens klonk de stoomfluit van een trein als een verre gil. Ze sprong uit bed en ging naar buiten. Een trein reed met dof gedruisch door de beemden. Toen ze pas gehuwd was, had die akelige schreeuw in den nacht haar nog vrees aangejaagd. Ze verbeeldde zich tel kens, dat het haar eigen roep was, een een zame kreet door de duisternis over beemden, velden en bosschen naar Frans, die ver, ver naar 't Oosten uit honderden meters diep, zwart als een duivel, op zijn rug lag, en zwoeg de voor haar en hun kindje. Imelda kon nu niet meer weenen, enkel dro ge snikken schokten pijnlijk haar borst. 't Gedruisch van den trein werd vager en langzaam kwam de plechtige nachtstilte weer over den heuvel. De sterren stonden schaarsch aan den hemel en in 't Zuiden boven de scher pe manesikkel boven een fijne mistbank. Toen ze weer naar binnen ging, merkte ze, dat over een hal fuur de trein reeds zou komen Zenuwachtig wikkelde ze 't kind in een doek, doofde 't licht en sloot de deur achter zich. Ze ijlde naar den spoorweg om den trein te zien doorrijden, want zeker keek Frans uit naar den heuvel. Wist hij niet telkens te zeggen wan neer er licht brandde bij haar in den nacht? Maar de veldweg was smal en hobbelig en langs den kant der beemden schoot de heuvel naar beneden. In haar gejaagdheid liep Imelda meermalen gevaar te struikelen, zelfs verloor ze een holle blok van haar voet en moest ze ernaar zoeken. Het dalen was bijzonder moeilijk; in één arm droeg ze heur zoontje en met de andere hield ze zich vast aan de fijne bremtwijgen, wier jonge vezels en bloemen kleverig door haar hand stroopten; ze stiet tegen steenen, die voor haar uit rolden, en 't werd tijd dat ze beneden kwam, want haar afgemarteld lichaam zou die krachtsinspanning niet langer kunnen verduren. Imelda meende te blijven staan om bij adem te komen, maar het dof geraas van den aan- stroomenden trein joeg haar terstond voort. Ze liep door de beemden en een oogenblik voel de ze den dauw van gras vochtig door haar kousen en de kille lucht in haar blooten hals. Maar haar beangstigd hart duldde geen afwij king. Reikhalzend liep ze naar de spoorbaan: een lange zwarte massa, die door de mist heen reeds aflijnde tegen den loodkleurigen hemel. In de verte merkte ze nu reeds den trein, die voortkroop als een glimworm, maar aanhou dend sneller en met groeiend gedreun. De vrouw meet de afstand, ze zou hem nog halen en Frans zien, maar plots blijft ze staan en staart verbijsterd naar de effen waterlijn eener gracht voor haar voeten. Bevend kijkt ze weer omhoog naar den trein °.n dan steekt ze wild het kind omhoog en stapt vastberaden in de sloot. Het koude water klimt tot in haar lenden en ze huivert, ze meent te vallen, maar de trein, de trein. Ze rukt zich omhoog, haar voeten klemmen in het slijk en haar natte rok ken trekken zwaar terug, maar ze wil Frans zien. Het werd een wedloop tusschen den vlie genden trein en de arme vrouw met een hui lend kindje, dat van de eerste wilde weten of vader nog leefde. Gelijk met de machine kwam Imelda op en kele stappen van den spoordijk en rillend van vrees en koude keek ze naar de verlichte wa gens, die voorbijsnelden als aaneengeregen schimmen. Imelda merkte enkele slapende hoofden ach ter de bedampte ruitjes en dan, pijlsnel schoot het hoofd van Frans voorbij; zijn kin steunde op zijn handen in een half geopend raampje, ze merkte geen oogen of mond, maar zijn klak en •hoofd lijnden scherp af op het schelle licht. Hij leefdel De vrouw liet een schreeuw en stak den arm naar hem uit. Maar hij merkte niets en keek waarschijnlijk naar den heuveltop, waar hij nu geen licht bespeurde. Men hoorde even 't sissen der remmen van den trein, die verderop in de statie stopte en weer kwam de stilte over de beemden; alleen het kind schreide zacht in de armen van de moeder, die beweegloos stond te snikken. Het was een gewone lentenacht. (Averbode's Weekblad) A. Janssens. Je krijgt een portie middageten, als je dat hout voor mij klein hakt. Neemt u mij niet kwalijk, me vrouw, maar mag ik dan eerst even informeeren wat wij vanmiddag eten. Fragment uit den nieuwen roman „Het Feest der Hervorming". door Enrica von Handel-Mazetti. Op het kerkplein stond een klein troep je menschen onder de oude linden, waarvan de frissche wind de laatste roode en gelo blaadjea naar beneden deed dwarrelen. Toen de arme menschen de Landsvrouwe van de trappen der abdij naar beneden za gen komen, ging er een siddering door de groep en zij mompelden: „O, zie, de hooge vrouwe heeft haar kinderen niet verge ten!" En toen de moeder, met een goedig lachje om de lippen, dat haar zwaar genoeg viel, bij hen kwamen, zeiden ze; „God zal bet de hooge vrouwe vergelden dat zij ons niet verlaten heeft!" „Het is goed" sprak Elisabeth; het doet die arme luidjes goed dat de hooge vrouwe hen in hun eigen taal komt troosten. Zij reikte haar blanke handen aan alle man nen die rond haar stonden zooals zij dat bij graven en vorsten gewoon was te doen cn sprak: „Ik hoor dat de Pruisen u weer op nieuw schandelijk kwellen en dat zij schade toebrengen aan uw eigendommen, ja zelfs dat zij u mishandelen, is dat waar?" „Jawel, genadige vrouwe" antwoordde een oude man in bruine werkkiel, een tuin man uit Weperti, die in naam van alle man nen sprak. „Zij sleepten den man van mijn dochter weg, dien ik voor het werk noodig had omdat ik reeds >»ud en zwak ben. ik zei; wat moet ik oude man doen zonder de hulp van den jongen, ik zal niet lang meer leven; toen zei de onderofficier: „Ver rek, vent, wij hebben jonge kerels noodig Bij Scharnewewer sleurden zij eveneens den zoon mee, toen hij in den stal het vee voer de, zij riepen: „We zullen je leeren loopen, ofwel je leert de greep aan het musket, of wel wij zullen je anders mores leeren". En zoo ging het bij Vielguth, bij Brandt, bij Beunewitz. O, mevrouw, bescherm ons! wij meenden dat de koning in Polen machtig was, maar Marwitz is de machtigste". „Ik heb Marwitz bij mij ontboden door den raad van Commissarissen" zei Elisa beth. Wij zullen zien hoe hij zich verant woordt. Kinderkens wees niet bang. Mar witz is lang niet de machtigste. Het hart van Hohtein is machtiger en God is de Al macht zelf'. Hoe wonderbaar klonk haar heldere stem in de bedrukte harten der arme menschen en hoe voelden zij zich poltseling zeker en veilig voor de woede der Pruisen evenais het kind zich in den zwakken schoot der moeder voor roofdieren veilig waant. En evenals kinderen aan het hart en in de ar men der moeder hun leed uitschreien en weer vroolijk zijn, zoo werden de Quedlin- burgers getroost en men durfde zelfs schuchter te vragen of de Pruisen geen afbreuk zouden doen aan het groote schut tersfeest. „Heelemaal niet", stelde de landsvrouwe hen gerust, „integendeel zoo'n schieting zou nog feestelijker zijn dan anders en zij wenschte ieder Quedlinburger schutter het beste succes. Terwijl zij nog sprak hoorde men een paard in sukkeldraf bergop komen. Ea reeds verscheen in de slotpoort de indruk wekkende figuur van Marwitz op een zwa- ren Spaanschen schimmel. Hij was gepant serd, evenals keizer Augustus. Heeft hij zich misschien laten schilderen? dacht de hertogin, of wil hij ons schrik inboezemen? Dat nooit. Marwitz oversckouwt met zijn kleine tij gerachtige, spottende oogen het geheeïe plein. Daar zijn ze nu allemaal, die sufferds, rondom de oude non, als een ellendig een- dengebroed om de nijdige hen samenge schoold. De oude ziet er krijgshaftig uit. 't Zal haar niets helpenAugustus staat haar niet bij. Men kent het geheim van de zaak. Marwitz steeg van zijn paard dat hij aan zijn staljongen overgaf en naderde in hoof- sche houding, maar met spottenden fonke lenden blik de hertogin aan wier zijde thans de hofmaarschalk stond in ambtsgewaad. Klopstock had hem in allerijl laten weten dat de hooge vrouw beneden alleen met de mannen van Wiperti onderhandelde. „De doorluchtige vrouwe ontbood mij" sprak Marwitz, „wat is er van uw dienst?-' „Vraagt u dat nog!" viel Elizabeth hem verontwaardigd in de rede „Ik eisch dat u de kinderen van mijn land met rust laat; hier staan de menschen, die tegen uwe sol daten voortdurend klachten inbrengen. Zelfs vandaag nog in alle vroegte foei foei! op den dag van het Reformatiefee-*t hebt ge de voorstad Wiperti overvallen Ge hebt in de stad tegen alle recht in de weduwe van Borjsen gegijzeld, daar zij haar zoon, die geestelijk abnormaal is niet mot geld kon vrij koopen..., Hoe noemt men zulke daden?' „En hoe noemt men dat oproer, dat gis teren hier op het slot plaats had?" ant woordde Marwitz, terwijl hij op zijn zwaard leunde. „Wij brachten Gravamen voor, dat is ons recht 1 U hebt ons het eerst getergd. Is het soms anders, mijnheer von Blücher!" Blücher was zeer bleek geworden. „Wij hebben het helaas ondervonden", begon hij, en zweeg. „Wij ook', zei Marwitz, „wij ondervon den allerlei oproer, verzet, onwil. Wij heb ben daarvan geen groot misbaar gemaakt. Mevrouw weet echter heel goed dat zij ons uitdaagde toen zij van Leipzig terugkeer de en direct vriendschappelijke bezoeken bracht bij de opstandelingen". „Waar ik, de rijksvorstinne, bezoeken af leg of niet, is mijn zaak, niet de uwe mijnheer van Marwitz, ik ben een vrouw en sta alleen. U bent een man en achter u staan vijf eompagniën soldaten. Het is nu niet als zoo'n bijzonder roemzuchtig iets te beschouwen, wanneer men een tegen stander met honderd en duizendvoudige overmacht verplettert; vooral wanneer de tegenstander een vrouw is, eert dit den te genstander niet. Bedenk dit en geef deze, mijne arme burgers hun kinderen geld en goederen die gij tegen alle rechten in hebt afgenomen, terug 1" „Wij zijn geen aanvallers. U bent begon nen, alles komt op rekening van uwe on verdraagzaamheid. Wij hebben ons rustig gedragen. Onze mannen hebben strenge m- structies uwe burgers te sparen. Kunt u ook maar een enkelen overval noemen, dien wy de laatste vier weken begingen? Wanneer mevrouw echter zulke vreeselijke domhe den begaat als gisteren tegenover een sou- verein die met onze Majesteit bevriend is, dan hebt u het aan u zeiven te wijten, wat hierna zal geschieden de aanwerving blijft bestaan.... de losprijzen zijn vastge steld volgens een bepaalden maatstaf, ook die blijven bestaanDe requisities blij ven gehandhaafd. Een harde vrouw zooals u telt voor een man. Wij staan dus gelijk tegenover elkander.... Nog iets anders van uw dienst?" De boezem der landvrouwe ging heftig open neerzij was vreeselijk toornig O, wat kon Maarschalk Blücher toch prach tig zwijgen! „Uwe redeneering is erbarmelijk!" zei ze met een kalmte die haar veel moeite kostte. „Deze menschen hier wil ik vrijwaren vs,n uwe Requisities en zoolang ik nog een tha ler in mijn beurs heb, wil ik met mijn geld trachten te voorkomen dat uwe bloedzuigers geldduivels nog troepen aanwerven. Ver der zal ik een beroep doen op Weenen". „Waar u evenmin succes zult hebben als bij den koning van Polen", hoonde Mar witz. „Losprijzen van u versmaden wij „we konden u bij den Rijksdag aanklagen". „Doe dat dan", riep de landsvrouwe, „ik zei u reeds eenmaal, de onschuld heeft een vriend in den hemel!" Nu eens hopend, dan weer vreezend, had het troepje volk naar het gesprek tusschen de vrouw en den verdrukker van Qued- lenburg geluisterd. Toen zij hoorden dat zij in Weenon even weinig resultaat zouden behalen als bij den koning van Polen verdween hun laatste straaltje hoop en de hoofden zonken ter neer geslagen op de breede borst.In den HemelMaar de hemel is hoog en ver „Mijnheer 1" sprak Elisabeth en voelde de verlatenheid van haar kinderen als een dolksteek in haar hart. „Wanneer u ook maar een greintje gevoel hebt, dan wacht u met uw gehate campagne tenminste tot na het Reformatiefeest". „Absoluut nieti', zei von Marwitz. „Ik ben Calvinistisch zooals u weet! Een gedeehe van mijn soldaten eveneens. Het reforma tiefeest gaat ons bitter weinig aan; en trouwens U hebt ons het eerste beleedigd door die schandelijke comedie". „Zoo isvergeef mij Jezus, het sma delijk woord de gelijkenis van de maag den voor u een schandelijke gelijkenis?" „Verdraai mijn woorden niet, mevrouw, zooals daar boven gesproken werd, heeft Jezus Christus nooit gesproken". „Sprak hij misschien uwe taal, mijnheer? Hoor! Wat praat, roept en schreit daar an dermaal boven op den berg? Zie door de slotpoort kwamen kinderentwee aan twee met grijze kielen en blauwe jassen, hun krulharen met zwarte linten vastge bonden. Een oogenblik dreigde het hait van Elizabeth te verlammen, want het zijn de jongens uit het weeshuis van den Miin- zenberg. O, ze schreiden zoo bitter. De jonge man, die hen vergezelt is de zoon van den predikant en vader van het wees huis: Himra, hij zag doodsbleekstot terend en stamelend begon hij: „Genadige vrouwe help.... help toch". „Wat is er dan gebeurd?" vroeg de Landsvrouwe terwijl zij op de kindertjes toetrad en hun vlasklopjes streelde. „Mijn heer von Marwtiz, werft u schoolkinderen aan?" Marwitz trok de schouders op: „Hoe vroeger bij het leger des te eerder zijn zij aan het soldatenleven gewend". Himm riep echter smeekend: „Genadige Hertogin en Vrouwe, heb toch medelijden met ons. Zij hebben den kleinen Ravib die 14 jaar is en Hasse die 13 jaar is meegeno men als trommelslager zooals zij beweren. En toen wij ons teweer stelden, vader en ik, hebben zij in de keuken het ontbijt der arme weezen weggesmeten en alle melk uitgegoten, die kinderen schreien om brood, wie zal het hun geven?" „Schande!" schreide Elizabeth. „Daar is Nikanorü en in hevigen toorn wees zij op Marwitz. „Arme stakkerds, God helps U. en deze mensch is van steen.... ik.... ik kan niet helpen 1" „O, niet helpen?" schreide Himm. Zij sleuren al onze onschuldige kindertjes mee en sturen ze naar de soldatenscholen.en bederven ze daar". „Mijn God, mijn God!' Elisabeth wrong wanhopig de handen. „Kinderen, kinderen kan ik u met mijn hartebloed helpen...." en zij weende. De weeskinderen en hun leeraar drongen klagend rond de groote moeder. Zij was hefc immers die het weeshuis gesticht had naar het. model van Halle, zoodat het zelfs geprezen werd als een modelinrichting. Zij en hare dames hadden grootendee'.s zelf aan het gereedmaken der bedjes ge werkt. De knapen werden de 72 leerlingen des Heeren genoemd, de ouderen moesten den Heiland verzinnebeelden en iedere dertien de jongen was aan den H. Geest gewijd. De kinderen strekten hunne handjes uit en schreiden. „Moeder, den lieven Jezus en den H. Geest hebben zij van den Münzenberg ge sleept!" En andermaal weerklonk er hartver scheurend geschrei van den slotberg.een vrouw de vrouw van Frans den rentmeester, de forsohe vrouw wankelde als gebro kenhaar kindje op den arm, zij smeek te weenend: „O, waar is de hooge vrouwo en Hertogin? Ons arme lui kan niemand helpen". „Vrouw, hier is de hertogin", zei Elisa beth doodsbedroefd. „Wat is er bij u nog? Nu zal het spoedig gedaan zijn". „Wijt het aan u zelf", mompelde Mar witz somber. Waarom hebt gij ons tot vijan den gemaakt. Gij zelf moogt toezien „Genadige Vrouwe en Moeder! Wij heb ben reeds een boete van 300 tahler gekre gen! Omdat wij onzen zoon thuis gehouden hebben, die wij zoo hard voor het work noodig hebben.... vandaag kwamen ze bij ons aan zeggend, dat de 300 tahlersvel. sche munten waren geweest en nu hebben ze m'n zoon met geweld meegesleurd «n m'n man was, woedend., hij heeft den kor poraal uitgescholdendat moet hij ont geldenzij willen hem doodschieten.... zij hebben hem al in de Pölkenstraat ge vangen gezetO helpt, helpt ons toch tegen deze moordenaars!" „God", bad Elisabeth, „gij, die alles weet, gij weet ook dat ik mij verzet heb, zoolang ik kon, maar de tranen der kinderen en den moord op mijn liefste burgers, bloed en tranen schreien ten hemel tegen mij. Moet ik dat alles verdragen? O God, gij ziet mijn hart, maar ik ben in den hoogsten nood!" Zij wendde zich tot den geleider dor wee zen: „Himm! Troost de kinderen! Vrouw, alles komt in orde hoor! Mijn heer von Marwitz", sprak zij, terwijl haar oogen vlamden van schaamte en glansden van tranen, van kwaadheid: „doet niets, geef geen bevelen, respecteer mijn wees huis en den waard in de Pölle die mija beste burger is ik zal een bespreking houden met de Majesteit van Polen Met loomen tred ging zij naar de kerk, een gebed, dat zij daar wilde bidden, bleef in haar keel steken.. HET AFSCHAFFEN VAN DE BLOED WRAAK IN ALBANIË. Voor de nieuwe regeering in Albanië was het ©en zeer moeilijke taak om de be volking te ontwapenen, omdat de menschen reeds van oudsher gewoon waren om met wapens om te gaan. Toch zijn deze pogin gen met succes bekroond. Het afschaffen van de bloedwraak hing daarmee ten nauw ste samen. Zooals bekend verondersteld mag worden was Albanië het land bij uit stek, waar de bloedwraak meer nog dan in Corsica hoogtij vierde. Het is nog niet zoo heel lang geleden dat een aanzienlijs deel der mannelijke bevolking als slacht offer viel van dit moord-systeem. Bloedwraak is een oud gebruik dat aan een familie den plioht oplegt om eerherstel te geven aan den verslagene door den da der van het misdrijf te dooden. Wat volgens het rechtsgevoel der Albaneezen als een misdaad jegens de familie werd beschouwd, kon door den moord op den bedrijver va het kwaad worden gestraft, onverschillig of het hier nu een moord of onteering betrof dan wel een schending van het recht op gastvrijheid of slechts een lichte mishan deling of het uitmaken van een verloving. Maar door den moord op den dader werd de familietwist nog niet beëindigd. Want de naaste blodverwant van den doodge schoten dader moest nu weer wraak ne men! Zoo bleef de bloedwraak bestaan cn maakte onder de bloedverwanten van ver schillende families voortdurend nieuwe slachtoffers. De Regeering van Turkije had reeds her haaldelijk pogingen in het werk gesteld om deze gruwzame manier van rechtspraak door het volk af te schaffen. Maar de auto riteiten beschikten destijds niet over de noodige machtsmiddelen. Thans is dit mis bruik zoo goed als afgeschaft; men be schouwt de bloedwraak niet meer als een ridderlijke zaak, maar als een gewone mis daad. Er loen zich thans in Albanië pe* jaar slechts vier gevallen van bloedwraak voor. DE „VADER VAN DEN REGEN" OVERLEDEN. In den ouderdom van 80 jaar is te San Francisco overleden de bekende dr. J. Ri chard S.J„ professor aan de universiteit van San Clara. In de laatste 30 jaar hoeft deze geleerde Jezuiet een internationale reputatie gekregen door zijn meteoro logische voorspellingen. De Ridders van Columbus hadden hem in Btaat gesteld om een zeer modern Laboratorium te ope nen. Zijn succesvolle weerkundige voorspel lingen, die hij afleidde uit de zonnevlekken hadden hem den bijnaam doen bezorgen van de „Vader van den regen". In 1890 be gon dr. Riohard zich te interosseeren voor de Sterrenkunde. Enkele jaren later begon hij zich speciaal toe te leggen op de bestu deering van de zonnevlekken. Na zes jaar ijverig studeeren kwam hij tot de overtui ging, dat het mogelijk was om uit den stand van de zonnevlekken reeds 30 dagen te voren te voorspellen welk weer er te verwachten was. Ofschoon zijn theorie niet door alle ge leerden werd erkend heeft de uitkomst in zeer veel gevallen tooh bewezen dat dr. Richard gelijk had. Maar zeg tegen den machinist, dat hij voorzichtig rijdt, want ik heb eieren bij mij.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1931 | | pagina 11