ZATERDAG 22 NOVEMBER 1930 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 sjiiiiitiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiimmiimimitt 1111111111111111111II1111111111111111111111111111111111111111111111111II111111111111111111 i I11M1 111111 1111111 rr CORRESPONDENTIE. Annie v. d. -Bosch, Stompwijk. Dat je het prijsje aardig zoudt vinden, wist ik wel. Ik twijfel er dan ook niet aan, of ik zie bij den volgenden wedstrijd alle Stomp- wijkers, die ons „Hoekje"' lezen, aan den wedstrijd deelnemen. Ik zal eens goed toe kijken. Dag Anny! Nelly A rissen, Voorschoten. Zoo Nelly, heb jij zoo'n schik met de kapdoosDat doet me pleizier. Jij bent een dankbaar kind en ik gunde jou zelfs den eersten prijs. Maar wie kan het lot dwingen? Tot na Nieuwjaar! Dan kom ik weer met raadsels! Maak ook veel groeten aan Pa, Moes en Sjaantje. De hand voor iou! Het opstelletje is wel klein; toch Lat ik het plaatsen om jou pliezier te doen. Pierewiet, Leiden. Natuurlijk gaan de bijdragen van onze vaste redactie leden voor. Ik haast me dan ook dit stuk onmiddellijk te plaatsen. En heb je daar maar anderhalf uur over gedaan? Dan maak ik je mijn compliment. Dat pleit voor jou. Misschien dat ik er langer over deed. Kra nig Pierewiet je, kom hier dan geef ik je de handIk wou, dat ik naast me tien „Pi-e re wietjes" had. Wat zou me dat een gesna ter zijn. Daag! Groeten aan de heele fa milie en aan de juffrouw, die ik de volgen de week hét boek sturen zaL Annie Walter, Leiden. Den eersten keer reeds een prijs! Wel, wel, dat is boffen Annie! En dat is tevens een re den om niet over te slaan, maar altijd mee te doen, zou ik zoo meenen. Ik hoop je na Nieuwjaar te zien. Dag Annie! Coba Heemskerk, Leiden. Het opstel van „St. Nioola-aa" zal ik bewa ren tot we weer dat groote feest vieren. (Zie hieronder). Maak ook eens iets over „Kerstmis". Ik ben van plan een speciaal Kerstnummer te geven, zooals we dat ver leden jaar deden. Dag Coba! Ik dank je wel voor deze bijdrage! Wordt geplaatst! Coba van Wijk, Alphen. Wil ik eens laten hooien hoe Coba zich aandien de. Coba spreekt: Lieve, beste Oome Wim, Hier stuur ik mijn raadsels in Ik ben nog klein, vandaag 7 jaar, En speel het nu alle enig blaar Ik hoop dat ze goed mogen zijn, Zoo zegt, uw nichtje, uit Alphen a. d. Rijn En na dan de raadsels heel goed opge lost te hebben, gaat ze door en rijmt ver der: Nu ben ik vol verlangen, Om een prijsje te ontvangen; Mocht ik, uit Alpheto a. d. Rijn, Echter niet gelukkig zijn, Dan zie ik weer met vollen moed, Den volgenden wedstrijd tegemoet. Nu denkt u stellig vast de vraag, Welken naam ik toch wel draag? Wel, na u gegroet te hebben van Moe en Pa, Blijf ik uw dierbaar Nichtje v. Wijk, Coba, Wat zeggen jullie nu? Kom hier, klein diclvteresje, laat ik jou eens de hand gevtfn en laat ik je eens zeggen, dat ik over jou zeer goed tevreden ben en dat het me een pleizier is, jou steeds onder de deelnemers te zien. En nu tot den volgenden wedstrijd Dag lief Nichtje. Groet je ouders van me! Philo Wijtenburg. Welkom Philo! Het is voor den eersten keer, dat ik je zie tusschen de breede schare onzer deelnemers! Flink van je. En nu blijven meedoen! Een prijsje wacht nog altijd! Dat zou fijn zijn! Dag Philo! Soulveig Affourtit, Leiden. Zoo, komt jouw vriendelijk gezicht ook eens om den hoek van de deur kijken? Dat vind ik flink van je! Hoe meer zielen, hoe meer vreugd. En nu gunde ik je zoo graag een prijs, temeer daar je nog een opstelle tje bij de raadsels gevoegd hebt. Kijk de volgende week eens! Dag lief Nichtje! Groet moeder van me! Agatha Oornelisse, Leiden. Ziet je nu! Ik zei in het vorig briefje: be gin aan iets nieuws; je kunt: dus „doe!" Ik laat je opstel nu reeds plaatsen. Maak me veel groeten aan Vader en Moeder en Broertjes en Zusjes! Maak ook eens een mooi verhaal over een der onderwerpen waarover ik hier beneden spreek. Zul je? Voor ik ophoud met het beantwoorden der brieven, wil ik eerst nog allen iets vra gen, die de pen weten te voeren en vooral de velen, die reeds blijk gegeven hebben •een verhaal of opstel te kunnen maken dat waard is, geplaatst te worden. Nu dan: wie wil een verhaal of opstel of vers maken over: St. Nicolaasfeest of Kerstmis. Ik ben weer van plan een spe cks! Kerstnummer te geven. Wie doet mee? Ik geef twee boeken ter verloting onder de inzenders, die meedirr- gen. De bijdragen voor St. Nicolaas insturen vóór 30 November. Oom Wim. BLINDE BOBBIE door Pierewiet Blind was hij, en blind bleef hij, de rijke en toch arme Bob. Rijk was hij, omdat hij met z'n moeder 't eenige wat hij op aar de bezat een prachtige villa bewoonde, vol zonneschijn, omdat ze een auto hadden met zachte kussens, rijk ook was hij, om dat hij z'n Jezus nog had, die hoefde je niet te zien, andere menschen zagen Hem ook niet, je behoefde 't alleen maar te we ten, en te voelen. Maar arm was hij omdat hij nooit de zon gezien had, nooit de groene boomen, de kleurige bloempjes of 't gezicht van z'n lieve moeder, omdat hij nooit kon spelen zooals andere jongens. „Mama, hoe zien de bloemen er wel uit en de boomen?" „De bloemen hebben alle verschillende kleuren m'n jongen en de boomen zijn groenmaar je weet natuurlijk niet wat of t' is: groen, hé?' Maar, jongen, troostte ze, niet voor altijd ben je blind. Eens zul je alles zien. Ja, zelfs O. L. Heer en de H. Maagd, en andere menschen, die hier al het mooie zien, niet datgene, wat jij eenmaal zult zien, indien je op aarde je zoo gedraagt, als God 't wil, m'n jongen". En Bobbie zag niet hoe twee dikke tra nen moeders oogen vulden, wist ook niet, hoe ze eenige minuten later voor het al taartje in de kapel zat en bad en schreide omdat haar jongen haar niet zag, omdat haar jongen niet was, als anderen. Omdat haar kind blind was, blind!.... 't Was een dag vol gouden zonneschijn, mugjes dansten, kikkers kwaakten, de vogeltjes zongen hun morgengebed voor God, den Algoede, bijtjes veizamelden ho ning, bloemkens openden dankbaar de knopjes, door dauw bevochtigd en de boo men in het bosch ruischten elkander vrien delijk „Goê-morgen". Al dat heerlijke gold niet voor de be woners van de groote villa „Zonneveld". In één der mooie, rijkversierde slaapka mers lag iemand ziek, doodziek! Bleek was het gelaat, lijkwit de handen, groote donkere lokken omlijsten het fijne, smalle gezicht, uitgeteerd door langdurige ziek ten, en maakten 't zoo nog bleeker. „M'n Bobbie, m'n Bob, kom eens hier m'n jongen". „Mama, beve Mama, waar bent U, hier? Ja, ja, o, ik voel 't.. hier is uw hand, niet waar? Moederke, wat ligt u toch lang hier, staat u nooit weer op, Mama?" Ik en Trippel wachten al zoo lang. (Trippel nl. was Bobs trouwen, viervoeti- gen vriend). Deze onschuldige woorden sneden de stervende vrouw door de ziel. „Ja jongen, nooit sta ik meer op., maar ik ga daar., waar droefheid., nog lijden is.en jij zorgt wel, hé Bob, dat je er ook komt „En ik dan, Moederwaar moet ik dan? „Jij en Trippel gaan naar Grave, daar zul je gelukkig zijn, daar zijn nog meer jongens zooals jij Jezus, waak over m'n kindMaria bid voor hem Zoo had Bob niets meer dan Trippel, die op den dag van vertrek zich jankend legde naast het bed, waar hij z'n Meesteres voor 't laatst gezien had. Doch Leida lokte hem meeen het ging recht op Grave aan, naar 't instituut waar hij gelukkig zou zijn, en waar hij met open armen ontvangen werd. Drie jaar later. Weer een dag vol gouden zonneschijn... Daar kwam een wagen aan., zwart, alles zwartslechts bovenop een krans van witte lelien.... Langzaam naderde de droeve stoet, die geheel niet paste bij het gouden zonnelicht. Slechts een kleine kist was op de baaren toch., nooit was héél het instituut zoo droevig geweest als nu, immers Bob was niet meer. Bob! De jongen die altijd vriendelijk was, Bob! de jongen die nooit den moed opgaf en steeds weer opnieuw z'n kruis opnam en het droeg voor Christus, den GekruisteEn achter de lijkstoet volgde Trippel, de oude hond met z'n stramme pooten. En Bobbie lag nu in zijn grafje versch gedolven, waarop geurige viooltjes groei den, en waar bijtjes honing zochten.... daar lag nu Bobbie in den gouden zonne schijn. En zaohtkens, héél zachtkens bad z'n leermeester „Heer geef zijne ziel de eeuwige rust"... Bobs lijdensweg was geëindigd hij zag, zag alles! „Het was volbracht". DE CHRISTUS-DRAGER door Marietje van Bavel. Vele eeuwen geleden leefde er eens een man, die zeer sterk was, Offerus gehee- ten. Hij wou alleen machtige heeren die nen. Zoodoende was hij bij een machtigen koning. Maar op een keer sprak er een den naam van den duivel uit, en toen maakte de koning een kruisteeken. Offe rus vroeg: „Waarom doet u dat heer ko ning?" „Omdat hij den naam van den dui vel uitsprak" antwoordde de koning. „Is die dan machtiger dan u?" vroeg Offerus weer. „Ja, sprak de koning". „O, dan wil ik hem dienen, dan wil ik den duivel die nen", riep hij uit. Hij ging zoeken naar den machtigen heer. Eindelijk vond hij hem in een bosch, en ging met hem mee. Ze kwamen bij een splitsing, zoodat de eene weg den rechter- en de andere den linker kant opging. De duivel koos den rechter weg, maar toen hij er een eindje in was, ging hij terug. Offerus vroeg: „Waarom doe je dat?" „Och", sprak de duivel, „daarginds staat een huis, en daar kan ik niet langs". „Dus die is machtiger dan jij; dan wil ik hem diener", riep Of ferus weer, verliet den duivel, en ging naar 't kruis" „Och", sprak hij, „wist ik maar hoe hij heette, dan kon ik hem dienen, want dit is geloof ik, de machtigste Heer die er is". Daar kwam een kluizenaar voorbij en Offerus vroeg hem: „Zeg mijnheer, kunt u mij ook zeggen, hoe die man daar heet?" „Ja zeker", sprak de kluizenaar. „Dat is Jezus Christus die voor ons aan 't Kruis gestorven is; kom maar met mij mee, dan zal ik je alles van dien Heer vertellen". Offerus vo'gde hem naar de kluis en de kluizenaar onderwees hem, en doopte hem, hij kreeg den naam Christephorus, dat be- teekent Christusdrager, „want", zoo sprak de kluizenaar, „je moet Jezus in je hart dragen". „Maar wat kan ik dan voor dien machtigen Heer doen?" vroeg Offerus. De kluizenaar sprak: „Bouwt u een huis aan den oever van de rivier, en draag de men schen er over, want je bent groot en sterk, en dan dien je meteen den Heer". Offerus deed zoo hem bevolen was, bouwde een huis, en bracht de, menschen over. Op een keer hoorde hij midden in den nacht een helder stemmetje dat riep: „Haal over!" Offerus ging en zag 'n kind staan, 't was een zeer schoon knaapje, met krullend goudgeel haar en heldere blauwe oogen. Het sprak: „Heer breng mij over, indien ik niet te zwaar ben". Offerus lachte, en sprak: „Kom maar h,ier, kleine knaap, je bent immers zoo licht als een veer". Hij nam 't knaapje op zijn schouders, maar wat viel dat tegen, 't kind werd hoe lan ger hoe zwaarder, tot Offerus eindelijk be zweek. 't Kind nam hëm bij zijn haren, en trok hem naar den obver en sprak: „Offe rus, of liever Christephorus nu hebt gij Christus niet alleen in uw hart, maar ook werkelijk op uw schouders gedragen. Toen ging 't knaapje weg Christephorus was blij dat hij nu zijn Heer ook eens gezien had, en bleef nog vele jaren de menschen over den stroom dragen. FEESTGENOEGENS IN KATWIJK door Gerard Gussenhoven. De groote vacantie brengen wij elk jaar in Katwijk door. En dan staat er ons altijd een groot strandfeest te waohten. Dit jaar heb ik natuurlijk meegedaan. Mijn vriend je had voor mij een postpakje te leen, als ik mee deed met den gecostumeerden op tocht. Nu daar haar had ik natuurlijk wel zin in, dat snap je. Nu, tot slot werd ik ook toegelaten tot de gecostumeerde optocht. Je snapt hoe blij ik was, toen mijn vriedje zei, dat ik mee mocht doen. Den volgenden dag dat ik benoemd werd zouden de wagens, waarop de jongens en meisjes zouden op moeten gaan zitten, met allerlei pakken of pakjes aan, door heel Katwijk rijden. Wat waren mijn vriendje en ik in ons nopjes. Er zouden o.a. 15 Indianen (waar ook mijn vriendje bij was), een skilooper, een Turk, een Fee, en nog een heele troep ka bouters, en nog veel meer wagens met allemaal namen die je maar bedenken kon (waar ik de postbode van was) meerijden. Eindelijk kwam het uur van vertrek. De wagens werden opgesteld. Daar kwam de wagen met muzikanten. Vroolijk speelde de muziek. De wagens reden weg met een slakkegangetje. Daar kwam de straat waar ik woonde. Moeder en vader stonden voor het raam, met mijn broertjes en zusjes en lachten. Vooral de zusjes hadden schik voor zes en ze wuifden me toe en vonden me maar wat een kranige postbode. Wat waren wij in ons nopjes. Een heele troep Katwijksohe kinderen liepen achter en naast de wagens. Nadat we de Jan Tooropstraat uit wa ren gereden, reden wij heel de Boulevard af en zoo door heel Katwijk. Eindelijk, na een langen tijd, kwamen we weer op de plaats waar de wagens opgesteld waren. Mijn vriendje en ik vonden het wel jammer, maar aan alles komt een einde. Toen de wagens weer wegreden (maar nu leeg) speelde de muziek weer een deun tje. Allen die meegedaan hadden werden in een kamer geroepen en daar ontving ik hartelijk den eersten troostprijs, ik kreeg, een mooi kleurboek en een mooi doosje kleurkrijt. Mijn vriedje ontving een mooi zeilscheepje. Dankbaar keerden wij naar huis terug, wkaar wij door mijn oudste zus gekiekt werden. Daarna ging ik met mijn vriendje naar zijn huis. Ik bedankte zijn moeder en zijn vader hartelijk dat ik door hun hartelijkheid nog zoo'n mooi prijsje gewonnen had en zoo'n heerlijken, middag, door hun toedoen, ge had. had. 'N ZEEMANSHART door Pierewiet. Een stralende zon! Vriendelijk g'-anst ze door 't dichte lom mer, op de roode glinsterende daakjes, vriendelijk glanst ze door de popperige pompadour gordijntjes van 't huisje van schipper „Leeuwenhart". Ja, „Leeuwenhart" staat er met mooie, sierlijke krul'en op 't groen-geverfde deur tje en de zeeman doet z'n naam alle eer aan. Iedereen heeft ontzag voor de groote ruwe zeebonk, met z'n donkerblauwe kiel, z'n ronde, dikke gezicht, blozend van wel varendheid, waar nauwelijks de k'eine, guitig tintelende oogjes opvallen! En dan, wat een mond Eén om een heel ons ta bak achter z'n kiezen te stoppen! En de jeugd heeft wel 't meest plezier om de kleine bakkebaardjes, waar de man in gepeins verzonken soms venijnig aan trekt. Dan heb je nog die prachtige gou den oorbellen, erfstuk der familie, 'n sie raad, dat ging van vader op zoon. Maar bovenal de geweldige turftrappers, waar mee, als de schipper door 't sti'le steegje stapt, hij de heele buurt wakker maakt. Óp den morgen, dat ons verhaal begint, staat hij in eigen persoon in de deur opening. Vroolijk kijken de blauwe oogjes de wereld in, vroolijk schudt hij z'n oorbel len. „Goed weer, kerel. Wat een plezier toch om weer is vrij te zijn. Vrij! Óp 't ruime sopNa eindeloos zoeken van weken en weken achtereen doelloos op de kaden rond te zwerven, en met ietwat ja'oersch- heid de reusachtige zeestoomers te zien vertrekken! Heerlijk, om weer eens z'n werk te doen als eerste stuurman, om te turen over de eindeloos blauwe zee. En schipper Leeuwenhart is in z'n sas! En van pure blijdschap haalt ie z'n „doo- sie tabak" te voorschijn en stopt een groote hoevee'heid er van achter z'n reu zen kiezen. En al kauwend neuriet hij: „O Suzanna, was ist das leben wunderschön" En binnen knielt een arme vrouw, gebo gen over een koffer, en pakt in hemden, truien, dassen, vaders oliejas en zuid-wes- ter en zes paar wollen sokken en 10 pas nieuwe roode zakdoeken volgen er boven op. Er va't een traan als juffrouw Leeu wenhart 't koffer sluit en ze prevelt: „God, bescherm toch dengene wien ik liefheb! MariaSterre der Zee bidt voor hem". Welgemoed stapt de schipper de kamer in en na het gebed worden zeven verba zend dikke boterhammen met kaas naar binnen verwerkt, gevolgd door twee kom metjes heete koffie „Nou krijgen we weer Hollandsche kost" lacht de schipper vroolijk. „Me dunk.... dat paling en schol en meer van dat ge doe, heel wa-t smakelijker is dan een handje gerezen meel". En hij 'acht, lacht, dat z'n oorbellen schudden. Maar plots! 't Zeemanshart wordt plotseling week. Z'n vrouw. Z'n bloedeigen vrouw weent. En hij plukt 'ns venijnig aan z'n bakkebaardjes en mompelt: „Jonge, Joris, je hebt een slecht hart en tochde zee trekt, de mooie blauwe zee! 't Afscheid nemen moet be ginnen. Joris omhelst z'n vrouw en fluis tert: ..Me beste wijf, de mooiste farrebot is voor jou. En 5 minuten later staat Joris voor z'n jongen, z'n boy. Een kindeke van nauwelijks twee maandjes en zachtkens strijken de ee'tige handen over 't teere bolletje en fluistert een stem: „Me beste Hannes, voor jou breng ik een paling mee, zóó lekker, dat jé 'm kan zuigen!" En Joris klost 't „groene steegje" uit naast z'n vrouw, wiens hoofd 't niet haalt tot Joris' breed-gebouwde schouders. Ze naderen de Haven. En 't zeemanshart her leefde; 't jubelde in hem en t klonk als heerlijke melodie: „De zee, de heldere zee!" En 't afscheid is toch roerend in 'n „portikie van 'n kousenmagazijn" staan ze daar en f'uisteren onverstaanbare woor den. „M'n Joris, 't ga je goed man! Ver geet je vrouw en kind niet. Vergeet ook niet de „Groote Stuurman" van hierbo ven. Vaarwel, 't ga je goed „Dag m'n beste wijf, dacht je dan, dat ik vergelen kon jou en onze Hannes? En dan? Hem hierboven: m'n kop d'r af Sie na, je kan me boven in de mast zien ben gelen als ik dat zou doenDaar dan me hand er op! En de knoestige vuist werd gelegd in 'n* magere bleeke hand. „Vaar wel"En Joris ijlt naar de boot, die hem voeren zal daar, waar zeemans' neus zich te goed kan doen aan de lucht van tarrebot en paling, daar, waar z'n oog kan zien de tintelend, blauwe zee, daar waar z'n mond kan proeven 't harde scheepsbeschuit en waar de hand, op een oude ton gezeten met z'n kameraads rus tig een kaartje kan leggen, en waar de stevige beenen muurvast kunnen staan op 't dek als de golven de boot tot speelbal hebben 't Loopt tegen December. Koud en mis tig is 't; donkere wolken pakken zich drei gend samen! De nacht is koud. Onrustig tuurt Joris' geoefend oog over de zee, waar de golven met schuimend sop aan kwamen gedonderd met woest geweld. „Jongens, 't wordt hommelus vandaag!" mompelt Leeuwenhart ontevreden. „M'n zuidwester zou dienst kunnen doenEn met een geweldig gepluk aan z'n bakke baardjes die maar niet willen groeien geeft hij 't stuur over aan de tweede stuurman en ijlt naar de kabine waar hij haastig z'n kleeren aanschiet. Een gewel digen slagregen doet hem a'.les nog haas tiger doen. Zeemansplichten roepen hem. En hij ijlt terug. Plotseling! Een vree- selijk geflits, een ratelende slag geeft de komst aan van een ongewenschte gast. Golven beuken nu tegen 't vaartuig, de wind buldert. „Alle hens aan dek" klinkt 't uit de schorre stem van de kapitein „d'n ouwe" genaamd. Een oogenb'ik later druk gepraat, geloop. Ieder heeft de olie- jas en zuidwester op. Geweldig woedt de storm. „Leeuwenhart, wil ik je taak over nemen? buldert de stem van den ouwe bo ven 't geraas der woedende elementen uit. „Asjeblieft niet, kapitein, ik heet niet voor niks Leeuwenhart". En trouw staat Joris aan 't stuur, denkend aan 't huisje in 't Groene steegje, waar Siena zeker wel zal bidden voor 't lieve Vrouwen beeldje. „Maria, sterre der zee, bid voor mij!" prevelt de ruwe zeerob. Eén slag slechts, doch noodlottigMet donderend geraas kraakt de mast en valt ten prooi van de woedende golven. „Heere bewaar me". Ontzetting van alle Ijeman- ning! Want met de mast valt ook een stuk van de verschansing en daarmede valt ook 't leven van twee jonge licht matrozen. „God zij hun genadig".... Wéér een slag't Roer slingert heen en weer! En„verloren"; wanhoop maakt zich van allen mee-ster. Allen? „Sterre der zee, bewaak me? Bescherm me?" Redding! Een donkere gedaante wordt zichtbaar. Goddank, nader en nader. Een Russisch koopvaardijschip! Men zwaait, men roept, men fluit!' Redding! De stoo- mer zet koers naar 't wrak, toonbeeld van ellende Reeds willen allen overspringen met be hulp van een touw, als de kapitein schreeuwt „géén Christenhonden aan boord't Was immers een schip met communistische bemanning. Een sohok van ontzetting vaart door Joris' leden. Arme Joris, ,,'k Heet niet voor niks Leeuwen hart", denkt hij en moedig trekt hij zich terug, snelt naar de kabine, grijpt een reddingsgordel en springt moedig in het schuimende sop! „Sterre der Zee" preve't 't Leeuwenhart en de Sterre der zee brengt redding. Moedig zwemt hij voort en een kleine sloep vaart hem tegemoet, met drie zijner kameraden. „Sterre der zee", lispelt Joris, dan weet hij meer van niets. Doch drie maanden later zit Joris weer in 't huisje in 't Groene Steegje en fluis tert: „Sterre der zee, dank dank!" H0BBELDE-H0B door Nelson. Hobbelde-nob, p-ie-p, p-ie-p, trippelde- trip, zzjiep, zzjiep. De echo klonk nog eens na en opnieuw schalde het vanuit het dakvenstertje van „De Houtsnip": Zzjiep, zzjiep! De oude Varik luisterde er naar en liet zijn zweepje lustig kna'len. „Z jiep", klonk de kinderecho weer. Het karretje van den ouden Varik hob belde langzaam voort, want bles was oud en de weg naar het dorp nog zoo ver. „Hobbelde-hob", deinde de kleine echo mee. De oude Varik begon mee te zingen, maar al gauw raakte hij van de wijs, want als hij dacht op zijn hobbelende wagen te zitten, waarmee hij de groenten naar het dorpje bracht om ze daar aan de boeren en arbeiders te verkoopen, zat hij ineens op een knerpend piepende kar en klaagde de kleine echo met een hoog fijn stem metje „p-ie-p, p-ie-p", om voor een oogen- blik om het krakend vermolmde karretje te draaien en dan m juichend „trippe" de- trip" het wagentje ver vooruit te schieten over het hobbelige weggetje. In verschil lende tertsen mineur en majeur klonk het op en om hem heen, iederen morgen als hij met zijn groentenwagentje voorbij „De Houtsnip" kwam, dat lieve deuntje, dat gelijk met hem oud en overs'eten ge worden was, zonder dat hij 't wist. Dat deuntje, dat de grootste helft van zijn een voudig leven inhield. Dat deuntje, dat ook zijn eigen leven had, maar waarvan hij het bestaan niet besefte en waar hij ook geen ander woord voor wist, totdat op een keer Als de oude Varik hiermee begon, glun derde hij a's een kind en zou men een ver haal verwachten over prinsen en elfen. Maardan wist de oude Varik niet meer en herhaaldetotdat op een keer „Als mijn Annie toch ook eens", en vol angstig vermoeden legde Mevr. Somerwil do tegenwoordige bewoonster van „De Houtsnip", het boek neer waarin ze had zitten lezen. „Neen, het kan niet, he-t is niet waar". Ze liep naar het raam en trok de gordij nen open, zoodat de zon tot in ieder hoekje kon doordringen. Maar als het dan toch eens.... zooals in dat boek. Als mijn kind ook eens Tom zou God dan dat ook nog van me vragen? Maar Tom, die in een donkerbruine lijst boven de piano hing, kon de angstige moeder geen moed meer inspreken, zooals voor eenige maanden. Door de deur, die op een kier stond, drong een heel zacht melodietje vanuit den tuin. Het verspreidde zich in het in tieme vertrek, totdat het verloren ging in het gegons van een wesp, die binnen ge komen was door het openstaande raam. Eigen schuld, eigen schuld, zoemde hét in mevrouw Somerwils ooren. Ja, die menschen hier zeggen: „Het is haar eigen schuld", en een oogenblik kwam de trots van de moeder in opstand tegen de praatjes van de menschen. Zij wist toch zelf het beste hoe ze haar kind opvoeden moest. Het is eigen schuld, eigen schuld, zoem de de wesp door. Een ruk aan het gordijn, maar de wesp verborg zich nog dieper in de plooien. Ze sloeg met d'r hand alsof ze hem weg wilde slaan, maar dat kleine beestje, dat zoo prikkelend werkte op haar overspannen gemoed, was nergens te vinden, en alsof het haar wilde sarren zoemde het nog har der: schuld, schuld. Ze kon het niet langer hooren en rukte nog eens aan het gordijn. „Waarvoor dienen zulke beesten ook?" Dadelijk had ze spijt van haar verbit tering. Ze mocht niet tegen God opstaan, want Die had immers alles geschapen en alles wat Hij deed, was goed. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1930 | | pagina 8