ZATERDAG 22 NOVEMBER 1930
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
sjiiiiitiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiimmiimimitt
1111111111111111111II1111111111111111111111111111111111111111111111111II111111111111111111 i I11M1 111111 1111111 rr
CORRESPONDENTIE.
Annie v. d. -Bosch, Stompwijk.
Dat je het prijsje aardig zoudt vinden, wist
ik wel. Ik twijfel er dan ook niet aan, of ik
zie bij den volgenden wedstrijd alle Stomp-
wijkers, die ons „Hoekje"' lezen, aan den
wedstrijd deelnemen. Ik zal eens goed toe
kijken. Dag Anny!
Nelly A rissen, Voorschoten.
Zoo Nelly, heb jij zoo'n schik met de
kapdoosDat doet me pleizier. Jij bent een
dankbaar kind en ik gunde jou zelfs den
eersten prijs. Maar wie kan het lot
dwingen? Tot na Nieuwjaar! Dan kom ik
weer met raadsels! Maak ook veel groeten
aan Pa, Moes en Sjaantje. De hand voor
iou! Het opstelletje is wel klein; toch
Lat ik het plaatsen om jou pliezier te doen.
Pierewiet, Leiden. Natuurlijk
gaan de bijdragen van onze vaste redactie
leden voor. Ik haast me dan ook dit stuk
onmiddellijk te plaatsen. En heb je daar
maar anderhalf uur over gedaan? Dan maak
ik je mijn compliment. Dat pleit voor jou.
Misschien dat ik er langer over deed. Kra
nig Pierewiet je, kom hier dan geef ik je de
handIk wou, dat ik naast me tien „Pi-e
re wietjes" had. Wat zou me dat een gesna
ter zijn. Daag! Groeten aan de heele fa
milie en aan de juffrouw, die ik de volgen
de week hét boek sturen zaL
Annie Walter, Leiden. Den
eersten keer reeds een prijs! Wel, wel, dat
is boffen Annie! En dat is tevens een re
den om niet over te slaan, maar altijd mee
te doen, zou ik zoo meenen. Ik hoop je na
Nieuwjaar te zien. Dag Annie!
Coba Heemskerk, Leiden.
Het opstel van „St. Nioola-aa" zal ik bewa
ren tot we weer dat groote feest vieren.
(Zie hieronder). Maak ook eens iets over
„Kerstmis". Ik ben van plan een speciaal
Kerstnummer te geven, zooals we dat ver
leden jaar deden. Dag Coba! Ik dank je
wel voor deze bijdrage! Wordt geplaatst!
Coba van Wijk, Alphen. Wil ik
eens laten hooien hoe Coba zich aandien
de. Coba spreekt:
Lieve, beste Oome Wim,
Hier stuur ik mijn raadsels in
Ik ben nog klein, vandaag 7 jaar,
En speel het nu alle enig blaar
Ik hoop dat ze goed mogen zijn,
Zoo zegt, uw nichtje, uit Alphen a. d. Rijn
En na dan de raadsels heel goed opge
lost te hebben, gaat ze door en rijmt ver
der:
Nu ben ik vol verlangen,
Om een prijsje te ontvangen;
Mocht ik, uit Alpheto a. d. Rijn,
Echter niet gelukkig zijn,
Dan zie ik weer met vollen moed,
Den volgenden wedstrijd tegemoet.
Nu denkt u stellig vast de vraag,
Welken naam ik toch wel draag?
Wel, na u gegroet te hebben van Moe
en Pa,
Blijf ik uw dierbaar Nichtje
v. Wijk, Coba,
Wat zeggen jullie nu? Kom hier, klein
diclvteresje, laat ik jou eens de hand gevtfn
en laat ik je eens zeggen, dat ik over jou
zeer goed tevreden ben en dat het me een
pleizier is, jou steeds onder de deelnemers
te zien. En nu tot den volgenden wedstrijd
Dag lief Nichtje. Groet je ouders van me!
Philo Wijtenburg. Welkom
Philo! Het is voor den eersten keer, dat ik
je zie tusschen de breede schare onzer
deelnemers! Flink van je. En nu blijven
meedoen! Een prijsje wacht nog altijd!
Dat zou fijn zijn! Dag Philo!
Soulveig Affourtit, Leiden.
Zoo, komt jouw vriendelijk gezicht ook
eens om den hoek van de deur kijken? Dat
vind ik flink van je! Hoe meer zielen, hoe
meer vreugd. En nu gunde ik je zoo graag
een prijs, temeer daar je nog een opstelle
tje bij de raadsels gevoegd hebt. Kijk de
volgende week eens! Dag lief Nichtje!
Groet moeder van me!
Agatha Oornelisse, Leiden.
Ziet je nu! Ik zei in het vorig briefje: be
gin aan iets nieuws; je kunt: dus „doe!"
Ik laat je opstel nu reeds plaatsen. Maak
me veel groeten aan Vader en Moeder en
Broertjes en Zusjes! Maak ook eens een
mooi verhaal over een der onderwerpen
waarover ik hier beneden spreek. Zul je?
Voor ik ophoud met het beantwoorden
der brieven, wil ik eerst nog allen iets vra
gen, die de pen weten te voeren en vooral
de velen, die reeds blijk gegeven hebben
•een verhaal of opstel te kunnen maken dat
waard is, geplaatst te worden.
Nu dan: wie wil een verhaal of opstel of
vers maken over: St. Nicolaasfeest of
Kerstmis. Ik ben weer van plan een spe
cks! Kerstnummer te geven.
Wie doet mee? Ik geef twee boeken ter
verloting onder de inzenders, die meedirr-
gen.
De bijdragen voor St. Nicolaas insturen
vóór 30 November.
Oom Wim.
BLINDE BOBBIE
door Pierewiet
Blind was hij, en blind bleef hij, de rijke
en toch arme Bob. Rijk was hij, omdat hij
met z'n moeder 't eenige wat hij op aar
de bezat een prachtige villa bewoonde,
vol zonneschijn, omdat ze een auto hadden
met zachte kussens, rijk ook was hij, om
dat hij z'n Jezus nog had, die hoefde je
niet te zien, andere menschen zagen Hem
ook niet, je behoefde 't alleen maar te we
ten, en te voelen.
Maar arm was hij omdat hij nooit de
zon gezien had, nooit de groene boomen,
de kleurige bloempjes of 't gezicht van z'n
lieve moeder, omdat hij nooit kon spelen
zooals andere jongens.
„Mama, hoe zien de bloemen er wel uit
en de boomen?"
„De bloemen hebben alle verschillende
kleuren m'n jongen en de boomen zijn
groenmaar je weet natuurlijk niet
wat of t' is: groen, hé?' Maar, jongen,
troostte ze, niet voor altijd ben je blind.
Eens zul je alles zien. Ja, zelfs O. L. Heer
en de H. Maagd, en andere menschen, die
hier al het mooie zien, niet datgene, wat
jij eenmaal zult zien, indien je op aarde je
zoo gedraagt, als God 't wil, m'n jongen".
En Bobbie zag niet hoe twee dikke tra
nen moeders oogen vulden, wist ook niet,
hoe ze eenige minuten later voor het al
taartje in de kapel zat en bad en schreide
omdat haar jongen haar niet zag, omdat
haar jongen niet was, als anderen. Omdat
haar kind blind was, blind!....
't Was een dag vol gouden zonneschijn,
mugjes dansten, kikkers kwaakten, de
vogeltjes zongen hun morgengebed voor
God, den Algoede, bijtjes veizamelden ho
ning, bloemkens openden dankbaar de
knopjes, door dauw bevochtigd en de boo
men in het bosch ruischten elkander vrien
delijk „Goê-morgen".
Al dat heerlijke gold niet voor de be
woners van de groote villa „Zonneveld".
In één der mooie, rijkversierde slaapka
mers lag iemand ziek, doodziek! Bleek
was het gelaat, lijkwit de handen, groote
donkere lokken omlijsten het fijne, smalle
gezicht, uitgeteerd door langdurige ziek
ten, en maakten 't zoo nog bleeker.
„M'n Bobbie, m'n Bob, kom eens hier
m'n jongen".
„Mama, beve Mama, waar bent U, hier?
Ja, ja, o, ik voel 't.. hier is uw hand, niet
waar? Moederke, wat ligt u toch lang hier,
staat u nooit weer op, Mama?"
Ik en Trippel wachten al zoo lang.
(Trippel nl. was Bobs trouwen, viervoeti-
gen vriend).
Deze onschuldige woorden sneden de
stervende vrouw door de ziel.
„Ja jongen, nooit sta ik meer op., maar
ik ga daar., waar droefheid., nog lijden
is.en jij zorgt wel, hé Bob, dat je er ook
komt
„En ik dan, Moederwaar moet ik
dan?
„Jij en Trippel gaan naar Grave, daar
zul je gelukkig zijn, daar zijn nog meer
jongens zooals jij
Jezus, waak over m'n kindMaria
bid voor hem
Zoo had Bob niets meer dan Trippel, die
op den dag van vertrek zich jankend legde
naast het bed, waar hij z'n Meesteres voor
't laatst gezien had.
Doch Leida lokte hem meeen het
ging recht op Grave aan, naar 't instituut
waar hij gelukkig zou zijn, en waar hij
met open armen ontvangen werd.
Drie jaar later.
Weer een dag vol gouden zonneschijn...
Daar kwam een wagen aan., zwart, alles
zwartslechts bovenop een krans van
witte lelien.... Langzaam naderde de
droeve stoet, die geheel niet paste bij het
gouden zonnelicht. Slechts een kleine kist
was op de baaren toch., nooit was
héél het instituut zoo droevig geweest als
nu, immers Bob was niet meer. Bob! De
jongen die altijd vriendelijk was, Bob! de
jongen die nooit den moed opgaf en steeds
weer opnieuw z'n kruis opnam en het
droeg voor Christus, den GekruisteEn
achter de lijkstoet volgde Trippel, de oude
hond met z'n stramme pooten.
En Bobbie lag nu in zijn grafje versch
gedolven, waarop geurige viooltjes groei
den, en waar bijtjes honing zochten....
daar lag nu Bobbie in den gouden zonne
schijn. En zaohtkens, héél zachtkens bad
z'n leermeester „Heer geef zijne ziel de
eeuwige rust"...
Bobs lijdensweg was geëindigd hij zag,
zag alles!
„Het was volbracht".
DE CHRISTUS-DRAGER
door Marietje van Bavel.
Vele eeuwen geleden leefde er eens een
man, die zeer sterk was, Offerus gehee-
ten. Hij wou alleen machtige heeren die
nen. Zoodoende was hij bij een machtigen
koning. Maar op een keer sprak er een
den naam van den duivel uit, en toen
maakte de koning een kruisteeken. Offe
rus vroeg: „Waarom doet u dat heer ko
ning?" „Omdat hij den naam van den dui
vel uitsprak" antwoordde de koning. „Is
die dan machtiger dan u?" vroeg Offerus
weer. „Ja, sprak de koning". „O, dan wil
ik hem dienen, dan wil ik den duivel die
nen", riep hij uit. Hij ging zoeken naar
den machtigen heer. Eindelijk vond hij
hem in een bosch, en ging met hem mee.
Ze kwamen bij een splitsing, zoodat de
eene weg den rechter- en de andere den
linker kant opging. De duivel koos den
rechter weg, maar toen hij er een eindje
in was, ging hij terug. Offerus vroeg:
„Waarom doe je dat?" „Och", sprak de
duivel, „daarginds staat een huis, en daar
kan ik niet langs". „Dus die is machtiger
dan jij; dan wil ik hem diener", riep Of
ferus weer, verliet den duivel, en ging naar
't kruis" „Och", sprak hij, „wist ik maar
hoe hij heette, dan kon ik hem dienen,
want dit is geloof ik, de machtigste Heer
die er is".
Daar kwam een kluizenaar voorbij en
Offerus vroeg hem: „Zeg mijnheer, kunt
u mij ook zeggen, hoe die man daar heet?"
„Ja zeker", sprak de kluizenaar. „Dat is
Jezus Christus die voor ons aan 't Kruis
gestorven is; kom maar met mij mee, dan
zal ik je alles van dien Heer vertellen".
Offerus vo'gde hem naar de kluis en de
kluizenaar onderwees hem, en doopte hem,
hij kreeg den naam Christephorus, dat be-
teekent Christusdrager, „want", zoo sprak
de kluizenaar, „je moet Jezus in je hart
dragen". „Maar wat kan ik dan voor dien
machtigen Heer doen?" vroeg Offerus. De
kluizenaar sprak: „Bouwt u een huis aan
den oever van de rivier, en draag de men
schen er over, want je bent groot en sterk,
en dan dien je meteen den Heer". Offerus
deed zoo hem bevolen was, bouwde een
huis, en bracht de, menschen over. Op een
keer hoorde hij midden in den nacht een
helder stemmetje dat riep: „Haal over!"
Offerus ging en zag 'n kind staan, 't was
een zeer schoon knaapje, met krullend
goudgeel haar en heldere blauwe oogen.
Het sprak: „Heer breng mij over, indien
ik niet te zwaar ben". Offerus lachte, en
sprak: „Kom maar h,ier, kleine knaap, je
bent immers zoo licht als een veer". Hij
nam 't knaapje op zijn schouders, maar
wat viel dat tegen, 't kind werd hoe lan
ger hoe zwaarder, tot Offerus eindelijk be
zweek. 't Kind nam hëm bij zijn haren, en
trok hem naar den obver en sprak: „Offe
rus, of liever Christephorus nu hebt gij
Christus niet alleen in uw hart, maar ook
werkelijk op uw schouders gedragen. Toen
ging 't knaapje weg Christephorus was
blij dat hij nu zijn Heer ook eens gezien
had, en bleef nog vele jaren de menschen
over den stroom dragen.
FEESTGENOEGENS IN KATWIJK
door Gerard Gussenhoven.
De groote vacantie brengen wij elk jaar
in Katwijk door. En dan staat er ons altijd
een groot strandfeest te waohten. Dit jaar
heb ik natuurlijk meegedaan. Mijn vriend
je had voor mij een postpakje te leen, als
ik mee deed met den gecostumeerden op
tocht. Nu daar haar had ik natuurlijk wel
zin in, dat snap je.
Nu, tot slot werd ik ook toegelaten tot de
gecostumeerde optocht.
Je snapt hoe blij ik was, toen mijn
vriedje zei, dat ik mee mocht doen.
Den volgenden dag dat ik benoemd werd
zouden de wagens, waarop de jongens en
meisjes zouden op moeten gaan zitten,
met allerlei pakken of pakjes aan, door
heel Katwijk rijden.
Wat waren mijn vriendje en ik in ons
nopjes.
Er zouden o.a. 15 Indianen (waar ook
mijn vriendje bij was), een skilooper, een
Turk, een Fee, en nog een heele troep ka
bouters, en nog veel meer wagens met
allemaal namen die je maar bedenken kon
(waar ik de postbode van was) meerijden.
Eindelijk kwam het uur van vertrek. De
wagens werden opgesteld. Daar kwam de
wagen met muzikanten. Vroolijk speelde
de muziek. De wagens reden weg met een
slakkegangetje. Daar kwam de straat waar
ik woonde. Moeder en vader stonden voor
het raam, met mijn broertjes en zusjes en
lachten. Vooral de zusjes hadden schik
voor zes en ze wuifden me toe en vonden
me maar wat een kranige postbode. Wat
waren wij in ons nopjes. Een heele troep
Katwijksohe kinderen liepen achter en
naast de wagens.
Nadat we de Jan Tooropstraat uit wa
ren gereden, reden wij heel de Boulevard
af en zoo door heel Katwijk.
Eindelijk, na een langen tijd, kwamen
we weer op de plaats waar de wagens
opgesteld waren.
Mijn vriendje en ik vonden het wel
jammer, maar aan alles komt een einde.
Toen de wagens weer wegreden (maar
nu leeg) speelde de muziek weer een deun
tje.
Allen die meegedaan hadden werden in
een kamer geroepen en daar ontving ik
hartelijk den eersten troostprijs, ik kreeg,
een mooi kleurboek en een mooi doosje
kleurkrijt. Mijn vriedje ontving een mooi
zeilscheepje.
Dankbaar keerden wij naar huis terug,
wkaar wij door mijn oudste zus gekiekt
werden.
Daarna ging ik met mijn vriendje naar
zijn huis.
Ik bedankte zijn moeder en zijn vader
hartelijk dat ik door hun hartelijkheid nog
zoo'n mooi prijsje gewonnen had en zoo'n
heerlijken, middag, door hun toedoen, ge
had. had.
'N ZEEMANSHART
door Pierewiet.
Een stralende zon!
Vriendelijk g'-anst ze door 't dichte lom
mer, op de roode glinsterende daakjes,
vriendelijk glanst ze door de popperige
pompadour gordijntjes van 't huisje van
schipper „Leeuwenhart".
Ja, „Leeuwenhart" staat er met mooie,
sierlijke krul'en op 't groen-geverfde deur
tje en de zeeman doet z'n naam alle eer
aan. Iedereen heeft ontzag voor de groote
ruwe zeebonk, met z'n donkerblauwe kiel,
z'n ronde, dikke gezicht, blozend van wel
varendheid, waar nauwelijks de k'eine,
guitig tintelende oogjes opvallen! En dan,
wat een mond Eén om een heel ons ta
bak achter z'n kiezen te stoppen! En de
jeugd heeft wel 't meest plezier om de
kleine bakkebaardjes, waar de man in
gepeins verzonken soms venijnig aan
trekt. Dan heb je nog die prachtige gou
den oorbellen, erfstuk der familie, 'n sie
raad, dat ging van vader op zoon. Maar
bovenal de geweldige turftrappers, waar
mee, als de schipper door 't sti'le steegje
stapt, hij de heele buurt wakker maakt.
Óp den morgen, dat ons verhaal begint,
staat hij in eigen persoon in de deur
opening. Vroolijk kijken de blauwe oogjes
de wereld in, vroolijk schudt hij z'n oorbel
len.
„Goed weer, kerel. Wat een plezier toch
om weer is vrij te zijn. Vrij! Óp 't ruime
sopNa eindeloos zoeken van weken en
weken achtereen doelloos op de kaden
rond te zwerven, en met ietwat ja'oersch-
heid de reusachtige zeestoomers te zien
vertrekken! Heerlijk, om weer eens z'n
werk te doen als eerste stuurman, om te
turen over de eindeloos blauwe zee.
En schipper Leeuwenhart is in z'n sas!
En van pure blijdschap haalt ie z'n „doo-
sie tabak" te voorschijn en stopt een
groote hoevee'heid er van achter z'n reu
zen kiezen. En al kauwend neuriet hij: „O
Suzanna, was ist das leben wunderschön"
En binnen knielt een arme vrouw, gebo
gen over een koffer, en pakt in hemden,
truien, dassen, vaders oliejas en zuid-wes-
ter en zes paar wollen sokken en 10 pas
nieuwe roode zakdoeken volgen er boven
op. Er va't een traan als juffrouw Leeu
wenhart 't koffer sluit en ze prevelt: „God,
bescherm toch dengene wien ik liefheb!
MariaSterre der Zee bidt voor hem".
Welgemoed stapt de schipper de kamer
in en na het gebed worden zeven verba
zend dikke boterhammen met kaas naar
binnen verwerkt, gevolgd door twee kom
metjes heete koffie
„Nou krijgen we weer Hollandsche kost"
lacht de schipper vroolijk. „Me dunk....
dat paling en schol en meer van dat ge
doe, heel wa-t smakelijker is dan een
handje gerezen meel". En hij 'acht, lacht,
dat z'n oorbellen schudden. Maar plots!
't Zeemanshart wordt plotseling week. Z'n
vrouw. Z'n bloedeigen vrouw weent. En hij
plukt 'ns venijnig aan z'n bakkebaardjes en
mompelt: „Jonge, Joris, je hebt een slecht
hart en tochde zee trekt, de mooie
blauwe zee! 't Afscheid nemen moet be
ginnen. Joris omhelst z'n vrouw en fluis
tert: ..Me beste wijf, de mooiste farrebot is
voor jou. En 5 minuten later staat Joris
voor z'n jongen, z'n boy. Een kindeke van
nauwelijks twee maandjes en zachtkens
strijken de ee'tige handen over 't teere
bolletje en fluistert een stem: „Me beste
Hannes, voor jou breng ik een paling mee,
zóó lekker, dat jé 'm kan zuigen!"
En Joris klost 't „groene steegje" uit
naast z'n vrouw, wiens hoofd 't niet haalt
tot Joris' breed-gebouwde schouders. Ze
naderen de Haven. En 't zeemanshart her
leefde; 't jubelde in hem en t klonk als
heerlijke melodie: „De zee, de heldere
zee!" En 't afscheid is toch roerend in 'n
„portikie van 'n kousenmagazijn" staan ze
daar en f'uisteren onverstaanbare woor
den. „M'n Joris, 't ga je goed man! Ver
geet je vrouw en kind niet. Vergeet ook
niet de „Groote Stuurman" van hierbo
ven. Vaarwel, 't ga je goed
„Dag m'n beste wijf, dacht je dan, dat
ik vergelen kon jou en onze Hannes? En
dan? Hem hierboven: m'n kop d'r af Sie
na, je kan me boven in de mast zien ben
gelen als ik dat zou doenDaar dan
me hand er op! En de knoestige vuist werd
gelegd in 'n* magere bleeke hand. „Vaar
wel"En Joris ijlt naar de boot,
die hem voeren zal daar, waar zeemans'
neus zich te goed kan doen aan de lucht
van tarrebot en paling, daar, waar z'n oog
kan zien de tintelend, blauwe zee, daar
waar z'n mond kan proeven 't harde
scheepsbeschuit en waar de hand, op een
oude ton gezeten met z'n kameraads rus
tig een kaartje kan leggen, en waar de
stevige beenen muurvast kunnen staan op
't dek als de golven de boot tot speelbal
hebben
't Loopt tegen December. Koud en mis
tig is 't; donkere wolken pakken zich drei
gend samen! De nacht is koud. Onrustig
tuurt Joris' geoefend oog over de zee,
waar de golven met schuimend sop aan
kwamen gedonderd met woest geweld.
„Jongens, 't wordt hommelus vandaag!"
mompelt Leeuwenhart ontevreden. „M'n
zuidwester zou dienst kunnen doenEn
met een geweldig gepluk aan z'n bakke
baardjes die maar niet willen groeien
geeft hij 't stuur over aan de tweede
stuurman en ijlt naar de kabine waar hij
haastig z'n kleeren aanschiet. Een gewel
digen slagregen doet hem a'.les nog haas
tiger doen. Zeemansplichten roepen hem.
En hij ijlt terug. Plotseling! Een vree-
selijk geflits, een ratelende slag geeft de
komst aan van een ongewenschte gast.
Golven beuken nu tegen 't vaartuig, de
wind buldert. „Alle hens aan dek" klinkt
't uit de schorre stem van de kapitein
„d'n ouwe" genaamd. Een oogenb'ik later
druk gepraat, geloop. Ieder heeft de olie-
jas en zuidwester op. Geweldig woedt de
storm. „Leeuwenhart, wil ik je taak over
nemen? buldert de stem van den ouwe bo
ven 't geraas der woedende elementen
uit. „Asjeblieft niet, kapitein, ik heet niet
voor niks Leeuwenhart". En trouw staat
Joris aan 't stuur, denkend aan 't huisje
in 't Groene steegje, waar Siena zeker
wel zal bidden voor 't lieve Vrouwen
beeldje.
„Maria, sterre der zee, bid voor mij!"
prevelt de ruwe zeerob.
Eén slag slechts, doch noodlottigMet
donderend geraas kraakt de mast en valt
ten prooi van de woedende golven. „Heere
bewaar me". Ontzetting van alle Ijeman-
ning! Want met de mast valt ook een
stuk van de verschansing en daarmede
valt ook 't leven van twee jonge licht
matrozen. „God zij hun genadig"....
Wéér een slag't Roer slingert heen en
weer! En„verloren"; wanhoop maakt
zich van allen mee-ster. Allen? „Sterre
der zee, bewaak me? Bescherm me?"
Redding! Een donkere gedaante wordt
zichtbaar. Goddank, nader en nader. Een
Russisch koopvaardijschip! Men zwaait,
men roept, men fluit!' Redding! De stoo-
mer zet koers naar 't wrak, toonbeeld van
ellende
Reeds willen allen overspringen met be
hulp van een touw, als de kapitein
schreeuwt „géén Christenhonden aan
boord't Was immers een schip met
communistische bemanning. Een sohok van
ontzetting vaart door Joris' leden. Arme
Joris, ,,'k Heet niet voor niks Leeuwen
hart", denkt hij en moedig trekt hij zich
terug, snelt naar de kabine, grijpt een
reddingsgordel en springt moedig in het
schuimende sop! „Sterre der Zee" preve't
't Leeuwenhart en de Sterre der zee brengt
redding. Moedig zwemt hij voort en
een kleine sloep vaart hem tegemoet, met
drie zijner kameraden. „Sterre der zee",
lispelt Joris, dan weet hij meer van niets.
Doch drie maanden later zit Joris weer
in 't huisje in 't Groene Steegje en fluis
tert: „Sterre der zee, dank dank!"
H0BBELDE-H0B
door Nelson.
Hobbelde-nob, p-ie-p, p-ie-p, trippelde-
trip, zzjiep, zzjiep.
De echo klonk nog eens na en opnieuw
schalde het vanuit het dakvenstertje van
„De Houtsnip": Zzjiep, zzjiep!
De oude Varik luisterde er naar en liet
zijn zweepje lustig kna'len.
„Z jiep", klonk de kinderecho weer.
Het karretje van den ouden Varik hob
belde langzaam voort, want bles was oud
en de weg naar het dorp nog zoo ver.
„Hobbelde-hob", deinde de kleine echo
mee. De oude Varik begon mee te zingen,
maar al gauw raakte hij van de wijs, want
als hij dacht op zijn hobbelende wagen te
zitten, waarmee hij de groenten naar het
dorpje bracht om ze daar aan de boeren
en arbeiders te verkoopen, zat hij ineens
op een knerpend piepende kar en klaagde
de kleine echo met een hoog fijn stem
metje „p-ie-p, p-ie-p", om voor een oogen-
blik om het krakend vermolmde karretje
te draaien en dan m juichend „trippe" de-
trip" het wagentje ver vooruit te schieten
over het hobbelige weggetje. In verschil
lende tertsen mineur en majeur klonk het
op en om hem heen, iederen morgen als
hij met zijn groentenwagentje voorbij
„De Houtsnip" kwam, dat lieve deuntje,
dat gelijk met hem oud en overs'eten ge
worden was, zonder dat hij 't wist. Dat
deuntje, dat de grootste helft van zijn een
voudig leven inhield. Dat deuntje, dat ook
zijn eigen leven had, maar waarvan hij
het bestaan niet besefte en waar hij ook
geen ander woord voor wist, totdat op een
keer
Als de oude Varik hiermee begon, glun
derde hij a's een kind en zou men een ver
haal verwachten over prinsen en elfen.
Maardan wist de oude Varik niet
meer en herhaaldetotdat op een keer
„Als mijn Annie toch ook eens", en vol
angstig vermoeden legde Mevr. Somerwil
do tegenwoordige bewoonster van „De
Houtsnip", het boek neer waarin ze had
zitten lezen.
„Neen, het kan niet, he-t is niet waar".
Ze liep naar het raam en trok de gordij
nen open, zoodat de zon tot in ieder
hoekje kon doordringen. Maar als het dan
toch eens.... zooals in dat boek. Als mijn
kind ook eens
Tom zou God dan dat ook nog van me
vragen?
Maar Tom, die in een donkerbruine lijst
boven de piano hing, kon de angstige
moeder geen moed meer inspreken, zooals
voor eenige maanden.
Door de deur, die op een kier stond,
drong een heel zacht melodietje vanuit
den tuin. Het verspreidde zich in het in
tieme vertrek, totdat het verloren ging in
het gegons van een wesp, die binnen ge
komen was door het openstaande raam.
Eigen schuld, eigen schuld, zoemde hét
in mevrouw Somerwils ooren.
Ja, die menschen hier zeggen: „Het is
haar eigen schuld", en een oogenblik
kwam de trots van de moeder in opstand
tegen de praatjes van de menschen. Zij
wist toch zelf het beste hoe ze haar kind
opvoeden moest.
Het is eigen schuld, eigen schuld, zoem
de de wesp door.
Een ruk aan het gordijn, maar de wesp
verborg zich nog dieper in de plooien. Ze
sloeg met d'r hand alsof ze hem weg wilde
slaan, maar dat kleine beestje, dat zoo
prikkelend werkte op haar overspannen
gemoed, was nergens te vinden, en alsof
het haar wilde sarren zoemde het nog har
der: schuld, schuld.
Ze kon het niet langer hooren en rukte
nog eens aan het gordijn.
„Waarvoor dienen zulke beesten ook?"
Dadelijk had ze spijt van haar verbit
tering. Ze mocht niet tegen God opstaan,
want Die had immers alles geschapen en
alles wat Hij deed, was goed.
(Wordt vervolgd).