ZATERDAG 15 NOVEMBER 1930
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
iHiiiii minimum iiiiiiiiiimiiiiiiiiiiituiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiimiimiiiimm ii in mini urn mimi:
sniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiitT
CORRESPONDENTIE.
Voor ik aan de-beantwoording der brie
ven begin, wil ik eerst de namen van de
gelukkigen laten volgen, die een „bedank
je" instuurden voor de prijzen; die ze
inmiddels hebben ontvangen.
1. Josephine Sohermer-Voest, Zoeterw.weg
13, Leiden.
2. Bertus Rooijakkers, Jan v. Goyenkade,
Leiden.
3. Koos v. d. Eng, Hoogmade.
4. Maria Timmermans, De Laat de Kan
terstraat 13, Leiden.
5. Piet Sohakenbosch, Dorpsstraat B 196,
Warmond.
6. Nelly Arissen, Donklaan 40, Voorschoten
7. Anny Walter, Groenoordstr., Leiden.
Johande Graaf, Leiden. Dank
voor deze nieuwe, mooie bijdrage. Voor
dergelijke stukken, bestemd voor de groo-
ten onder onze lezers, houd ik me ten zeer
ste aanbevolen. Dergelijke art. zijn voor
de lezers die nog „taal" moeten leeren en
van „stellen" nog niet veel afweten, uit
stekend geschikt. Dag Johan! Met hand
en groet en dank!
Clara Straver, Hazerswoude
Dorp D 262. Wat moet ik nu eigen
lijk tegen jou zeggen? Moet ik je een com
pliment maken èn voor het slordige, vieze
potloodschrift èn voor het briefje, waar
maar een 5-cents-postzegel opzat of
moet ik een standje maken? Beterschap
Clara!
Nelson, Voorbout. Of ik ver
rast was! En dat een doorloopend verhaal
van 26 bladzijden (groot formaat)! Is dat
wat? Nu kan ik me begrijpen, dat de stoel
zoo lang leeg stond aan onze redactioneele
tafel. Nu weet ik tenminste, dat onze goeie
Nelson, die van meeLaf aan één onzer bes
ten was, de pen niet heeft opgeborgen,
maar voort blijft gaan, haar journalistie
ke ontwikkeling te voltooien. Met hand
en groet entot ziens bij mij aan huis.
Dag Nelson! Groet je ouders en broers
van me!
L u c i e Wijtenburg, Leiden.
En hoe gaat het nu? Ik hoop, dat je weer
spoedig volledig herstellen zult en dat ik
voor onze kleine lezers nog veel bijdragen
van jou ontvangen zal. En nu heb je ge
probeerd een versje te maken! Dat is flink!
Kom, ik zal het eens laten hooren ook voor
hen, die nooit probeerden iets te maken.
Met dank en groet ook aan alle huisge-
nooten.
DE HERFST
door Lucie Wijtenburg.
De herfst is gekomen.
De zomer is heengegaan.
De storm ruisoht door de boomen
Met het bloeien is 'fc j
De bloemen verwelken;
De bladeren vergaan;
De avonden korten;
De lampen gaan aan.
En druilerige regen;
En stormen al meer.
De winter is in aantocht
En dan schaatsen we weerl
Zoo zingt Lucie! En zoo is het mooi!
Josephine Schermer-Voest.
Ik wacht de twee stukjes af en bij
voorbaat welkom. Dat was boffen hé! Dag
Josephine! Met hand en groet ook voor
alle huisgenooten!
Bertus Rooyakkers, Leiden.
Zoo Bertus, heb jij zoo'n schik met het
klokje? Dat geloof ik graag! Wie zou ook
niet! Den volgenden keer moet je weer
meedoen; het geluk is nu eenmaal voor
de gelukkigen. Dag Bertus! Groet vader
en moeder van me!
Piet Schakenbosch, Warmond
Je hoopt nog dikwijls een prijs to win
nen", zeg je! Daar is een middel voor: Dat
is meedoen. Wie niet waagt, niet wint. Wie
zich de kleine moeite niet getroost om mee
te doen, heeft ook geen recht op een prijs,
is wel? Tot na Nieuwjaar! Dag Piet!
Maria Timmermann, Leiden.
Het boek is ook schitterend. Het is even
boeiend als leerzaam. Daarbij kunnen de
grooten dit boek ook lezen; er valt altijd
nog iets uit te leeren. Den volgenden keer
reken ik weer op allen, die ons Hoekje
lezen. Dag Maria! Maak me veel groetjes
aan alle huisgenooten
Corrie van Leeuwen, Alphen
a. d. R ij n. Weet je wel Corrie, dat een
brief met 1 1/2 cent gefrankeerd, niet mag
verzonden worden, ook niet als de brief
open blijft! Drukwerk is geen schrijfwerk.
Denk er voortaan aan!
Leo en Marie Thérèse P 1 o u-
vier, Leiden. Ik was blij jullie
beidjes te zien en het prijsje? Dat ligt
klaar voor den volgenden keer. Jacqueske
was ook van de partij, maar kwam ook
met leege handen thuis! Ik twijfel er niet
aan, of je zult het volgend briefje zelf
ichrijven en het te doen, zonder hulp van
Marie Thérèse. Maak veel groeten aan
Vader en Moeder, Jan, Pierre en Eugène
en Jacqueske niet vergeten en jullie
beidjes geef ik de hand. Tot ziens! Ik
kom gauw eens aan!
Jetje en Bet Castelei n, Lei
den. Zoo, zoo, vinden jullie het zoo
fijn, als ik een briefje in de krant terug
schrijf. Het zou dan ook niet aardig van
me zijn, als ik het niet deed. Wat jammer
dat geen prijsje op Oude Rijn 30 vielDat
kan me spijten! En hoe maakt het broertje
uit Venraai? Jullie moet hem eens schrij-
en, dat hij ook eens een versje of verhaal
sohrijft voor „Ons Hoekje". Maak veel
groeten aan Pa en Moe en alle broers en
zusters en ontvang jullie van mij de ste
vige vijf!
Ziezoo, nu schei ik voor vandaag uit.
Het is welletjes! Ik ga de volgende week
door met het beantwoorden der brieven.
Er liggen er nog 65 te wachten.
Oom W i m.
KEETJE UIT DE WOONWAGEN
door Anneke Sanders.
Reeds een paar maanden was scharen
sliep Elleboog ziek. Hij wist dat hij zou
sterven en nu was hij aan het tobben, wie
moest zijn vrouw en kind verzorgen, als
hij dood was? Hij wist het niet. Van het
weinige geld dat ze hadden gespaard,
moest de dokter betaald worden. Maar de
medicijnen kostten ook veel geld en daar
had hij geen geld voor. Och hij had zijn
13-jarig Keetje zoo graag groot gezien. Een
snerpende hoest volgde. Keetje kwam aan-
loopen om haar vader te steunen. De bui
was uitgewerkt en nu viel de man uitge
put neer. Keetje begrijpende, hoe hoog de
nood was, vroeg moeder verlof om in de
stad werk te zoeken. „Vanavond ben ik
terug", zei ze.
II.
Sedert een paar dagen werkte Ketje bij
een rijke familie in de stad.
Ze werkte keurig en was voor haar
doen zeer beschaafd. Toen ze zich kwam
aanmelden vroeg Mevrouw waar zij woon
de. Kleurend had ze toen verteld „in een
woonwagen, mevrouw".
Mevrouw vond haar een aardig meisje,
en op een middag zei mevrouw: „Keetje
ik ga eens met je mee naar de woonwagen
ik wil eens met je moeder praten." In de
woonwagen kreeg mevrouw te hooren, hoe
erg het met de zieke stond. Ook zag
de armoede, en begreep dat deze brave
menschen zoo goed als niets te eten had
den.
Van nu af kreeg Keetje als ze naar huis
ging 't een en ander mee bijv. een eitje,
een stukje vleesch of een paar boterham
metjes. Ook kwam Mevrouw zelf dikwijls
bij de familie Elleboog en bracht zelf ook
't een en ander mee.
m.
Vanmorgen zag men Keetje niet als ge
woonlijk met een schort onder den arm
naar de stad gaan. Naar de stad ging ze
wel, maar zonder schort.
Haar oogen zagen rood van het huilen.
Nu was ze bij het huis. De keukenmeid
deed open. Wel Kee, kind, wat scheelt er
aan en waar is je schort! vroeg de meid
goedhartig. „Wa..ar is Me. e.evrouw?"
Binnen, in de huiskamer.
Kee klopte en deed bedeesd de kamer
deur open. „Zoo kind", klonk het hartelijk
ben je daar? Keetje begon te snikken en
vertelde nu aan Mevrouw dat Moeder en
zij vader vanmorgen dood hadden gevon
den. Ze trok nu haar zakdoek uit haar zak
droogde haar tranen en reikte aan
vrouw een brief van haar moeder ov
Mevrouw las:
Beste Mevrouw,
Met dezen bericht ik u dat ik en Keetje
vanmorgen mijn man.... O Mevrouw ik
kan 't woord niet neerschrijven.
Komt u vanmiddag alstublief eens,
Vrouw Elleboog.
's Middags zag men een mevrouw aan
vrouw Elleboog de hand reiken en de
woonwagen verlaten. De mevrouw van
Keetje was het. Met gelukkige oogen
staarde vrouw Elleboog en haar dochter
haar na. Er was besloten dat vrouw Elle
boog en haar dochter over een paar dagen
bij mevrouw voorgoed haar intrêk zouden
nemen. Vrouw Elleboog zou dan de tweede
meid die toch wegging vervangen. Keetje
zou dan eenig licht werk verrichten. Zoo
kregen moeder en dochter een heerlijk le
ven en leefden nog lang en gelukkig met
elkaar.
(Voor de Grooten).
DE GEHEIMZINNIGE KELLNER
door Anton Oldekalter.
VI.
Na vijf seconden tijds waren ook onze
rienden de bestemde plek genaderd. Zij
konden nog precies zien hoe de heer het
huis, waar de moord had plaats gehad bin
nenstapte. Zij begaven zich eveneens naar
het huis en werden ook binnen gelaten,
dezen keer echter niet als detectives doch
als journalisten. Het slachtoffer was nu
uit de kamer gehaald, daar de voornaam
ste onderzoekingen reeds hadden plaats ge
monden. De heer was ook eveneens de
kamer binnen gegaan. Ook hij werd als
journalist binnengelaten.
Edward haalde zijn aanteekenboekje
weer voor den dag en liep ongemerkt op
den fraaien Oosterschen haard toe. Hij
gaf zijn oogen goed den kost. Opeens ont
dekte hij iets zeer belangrijks. Hij zag n.l.
dat achter een mooie schotel een knopje
erborgen zat. Charles Burton had onder-
tusschen een mooie tijdopname gemaakt
van den vreemden journalist, die nu met
een agent de kamer verliet. Zoodra zij
alleen waren sprak Elward tot Charles:
kom eens gauw hier. Hij wees Charles den
knop. Wacht eens even. Hij drukte op het
knopje. Een seconde later bevonden zij
zich in een ander vertrek, doch den haard
eveneens. Charles, er moet zich hier een
geheime scharnier bevinden, die, zoodra
men op deze knop drukt zich in contact
stelt met deze draad. Dan draait deze
plaat natuurlijk mee. Zoodoende zijn wij
hier gekomen. Het is hier erg donker, haal
je lantaarns eens te voorschijn. Nauwelijks
had Charles zijn lantaarn ontstoken of zij
ontdekten een trapje. Kom mee, Charles,
wij moeten ook zien wat zich hier bene
den bevindt. Zij daalden het trapje af. Nu
ontdekten zij een gang van ongeveer vijf
tien meter lang. Edward liep direct langs
de wanden en beklopte die met zijn klein
kamertje, totdat hij aan de laatste muur
kwam. Alles had tot nog toe dof geklonken,
doch nu klonk het opeens zeer helder. Kom
eens gauw hier Charles. Hier moet een
deur zitten, of tenminste een opening, hoor
r eens, hij klopte nog een paar maal.
Ja, dat staat vast Edward, maar zit het
slot ergens? Hoogstwaarschijnlijk bevat de
deur geen slot, doch draait om een as, geef
je magneet maar eens hier. Charles over
handigde hem de magneet. Nauwelijks had
hij het in de handen of het magneet bleef
precies midden aan de deur hangen en zoo
over de geheele lengte.
Zie je wel Charles, hier moet de as zit
ten. Maar hoe vinden wij den geheimen
schakelaar? Meteen, dat. hij dit zeide viel
ht,.. het hamertje uit de handen. De val
klonk eveneens helder. Nog belangrijker,
zeide Edward. Ik begin het te begrijpen,
sprak hij nu. Hier staan wij met onze
voeten een zeer waarschijnlijk ronde plaat
diessst, gauw hier in die hoek, ik heb
voetstappen gehoord. Ik ook, sprak Char
les nu. De twee detectives verborgen zich
in een hoek en drukten zich plat tegen den
muur aan. Ondertusschen waren de voet
stappen van zeer dichtbij te hooren. Zij
hielden hun adem in. Zij wisten natuurlijk
niet wie die personen waren, haar aan de
voetstappen konden zij weten dat het er
twee waren. De een stak een lucifer aan
en bukte zich voorover en drukte op iets
wat aan den grond tusschen bodem en
wand bevestigd was. Met dat hij hierop
drukte begon de ronde plaat, waarvan Ed
ward gesproken had, te draaien. Het vol
gende oogenblik waren de twee mannen
verdwenen, zonder echter iets van de te
genwoordigheid van de twee detectives
gemerkt te hebben. Onze vrienden bleven
nog even staan, toen fluisterde Edward.
Heb je ze herkend? Ik weet het niet ze
ker, maar ik geloof dat de eene een Chi
nees was, jammer dat ze gemaskerd waren.
Juist, dat is ook mijn meening. maar kom
nu maar gauw mee, nu kunnen wij ons ook
wel gauw genoeg toegang verschaffen. Zij
liepen weer op de plek toe.
(Wordt vervolgd).
EEN OPSTOOTJE
door Tootje Broeken.
„Pang", klonk het opeens. Dadelijk een
heele troep menschen.
„Wat is er gebeurd". „Wat is daar
doen", klonk het dadelijk van alle kanten.
„Een fietser door een auto aangereden'
was het antwoord van degenen, die er vlak
bij stonden. Daar kwam een agent aange
stapt.
„Uit den weg", klinkt het barsch.
„Gossiemijne, wat ben ik geschrokken",
zei een oud vrouwtje. „Wat een harde knal
Dat tegenw.oordig verkeer ook".
„De band is zeker gesprongen", merkte
een langen slungel op.
„Ja, jo, en de fiets ligt aan gruzelemen
ten", wist een ander.
„Is ie gewond", vroeg 'n fabrieksmeid.
„Weet ik niet hoor", kreeg ze ten ant
woord. De achtersten drongen wat naar
vorfen.
„Terug", klonk het bevelend uit de mond
van den man der wet. Intusschen waren er
nog andere agenten gekomen. De fietser,
die derelijk gewond was, werd opgenomen
en met de eerste hulpdienst weggebracht
Daar kwamen nog een paar vrouwen uit
een steegje geloopen. Eén van haar scheen
aan de wasch geweest te zijn, want
droogde haar handen aan d'r schort af.
„Wat is hier", vroeg ze.
„Weet je dat nog niet! 'n Fietser
appelmoes gereden".
„Nou, nou", was het antwoord. t Is me
nogal niks".
„Ja, maar die fietser is zoo goed als
dood."
Een der agenten maakte 'n bekeuring
op. De overblijfselen van de fiets werde
nu opgeruimd. De menigte ging langza
merhand uiteen.
Weldra hervate 't verkeer zijn gewonen
loop.
REDDINGSDEMONSTRATIES
door Tonny Duindam.
Op 'n Zaterdagmiddag zouden er red-
dings-demonstraties zijn.
't Had in de krant gestaan, en ook op
het zwarte bord in de zweminrichting.
Ik er natuurlijk naar toe.
En wat heb ik Jn pleizier gehad; maar
ik heb ook gezien, hoe nuttig het was om
te kunnen zwemmen.
Er waren wel 'n stuk of tien jongens die
ach; er elkaar en gekleed van de hooge
Wilhelminabrug afsprongen en toen rond
je moet maar durven hoor!
Er waren ook 'n paar jongens die in het
water vie.en. Dadelijk werden ze met een
eddingsnaak of reddingstouw eruit ge
haald. Gelukkig, want anders zouden ze
vast verdronken zijn. 't Is maar goed dat
er overal in de stad van die reddingsha
ken en reddingstouwen aan de bruggen
zijn; en ik vind 't gemeen, dat er van die
menschen zijn die de haken wel eens weg
maken of kapotmaken. S;el je eens voor
dat er nu eens iemand in het water lag en
er geen haak was, dan zou hij vast ver
drinken.
En wie z'n schuld zou 't dan zijn
Nadat die-jongens eruit gehaald waren,
vam er 'n bootje aangevaren. De men
schen, die er in zaten, maakten heel veel
lol. Ze hadden 'n harmonica en zongen
liedjes, maar ze maakten te veel pleizier;
want allen rolden in 't water. Dat was me
'n gegil. De menschen op den kant gilden
haast nog harder dan die in het water la
gen. Maar wat was dat? Vier of vijf jon
gens doken meteen 't water in, en na een
paar tellen hadden ze ieder 'n drenkeling
te pakken, en of ze nu tegenspartelden, en
draaiden en half vochten, de redders gre
pen ze zóó beet, dat ze niets meer konden
doen en brachten ze onder luid gejuich van
de omstanders naar de kant. 'n Reuze
erkje hoor! Toen dat afgeloopen was,
kregen 'n paar menschen van het publiek
ruzie met elkaar. Ze werden zóó kwaad op
elkaar, dat ze elkaar in het water gooiden.
Nee maar, dat was me 'n gezicht. Twee van
de vechtende mannen ineens in 't water
te zien duikelen. En weer waren er twee
flinke zwemmers die ze aan de wal brach
ten en hun leven redden. Een filmopnemer
had de heele tijd staan te draaien om alles
misschien later in de bioscoop te laten
zien. Hij stond natuurlijk zoo dicht moge
lijk bij het water om alles zoo goecl moge
lijk op te nemen. Toen, even later, een
politieagent, die 'n paar menschen weg
joeg, in 't water viel, draaide de filmman
zóó hard, dat hij zelf met z'n toestel ook
in 't water tuimelde. Hij ging onder, maar
die rare vent was, toen hij bovenkwam nog
steeds maar aan 't draaien. Alle menschen
lachten zich naar. Maar de film zal we-1
bedorven zijn geweest. En de man werd
met toestel en al op het droge gebracht.
Eén ding gebeurde er nog, dat misschien
gevaarlijker had kunnen worden, 'n Jongen
in 't water gevallen, hoe weet ik niet
r; en die zonk toen meteen in de
diepte. Dat was me 'n sc'hrik. 'n Zwemmer
dook hem na. Even later kwam hij weer
boven, zonder iemand; natuurlijk om even
lucht te scheppen. Toen dook hij weer on
der. En de 2e keer kwam hij boven met de
arme jongen in z'n armen. De menschen
op den kant schreeuwden zich haast dood,
zóó blij waren ze dat de jongen gered was.
Maar, toen hij op de kant was gebracht,
was hij bewusteloos. Hij had veel water
r binnen gekregen en geen lucht. En nu
lag hij heelemaal stijf op de kant. 'n Paar
mannen gingen met z'n armen heen en
weer zwaaien. Z'n mond was open en met
doek was z'n tong vastgebonden. Het
duurde wel haast tien minuten, nog bewoog
de jongen zich niet. Alle menschen waren
doodstil, maar 't was ook reuze angstig. En
toen gingen ineens z'n oogen open. en heel
langzaa mging ie zich bewegen Fijn hoor,
om zóó maar menschen te kunnen redden,
want hadden die mannen niet geweten, hoe
ze moesten doen, dan was die arme jongen
dood geweest.
Als ik groot ben ga ik vast ook leeren
hoe men menschen moet redden. Zwemmen
kan ik al, maar om menschen uit het water
te halen, moet ik nog leeren. Die oefenin
gen bij de Wilhelminabrug worden juist er
voor gehouden om de menschen te laten
zien wat de leden van de reddingsbrigade
kunnen doen. Want al die drenkelingen
waren ook jongens die goed konden zwem
men. Dat wisten 'n heeleboel menschen niet
Die dachten dat 't allemaal per ongeluk
gebeurde. Wanneer er weer eens van die
oefeningen gehouden worden, moesten
eigenlijk alle menschen van de heele stad
eens gaan kijken. Dan zouden ze ♦el zor
gen dat re nooit geen reddingsbaken meer
weg waren. En ook moesten alle menschen
leeren zwemmen. Ik was in t begin ook erg
bang, maar ik vind het nu fijn. dat ik het
ken, want als ik in 't water val, kan ik
mezelf redden. Dat moesten alle kinderen
kunnen
Juist Tonny! Dat moesten ook alle kin
deren leeren. Er is geen betere en practi-
scher sport dan zwemmen. Wie zwemmen
kan, kan in geval van nood niet alleen zich
zelf redden, maar ook een drenkeling, die
niet zwemmen geleerd heeft.
Oom W i m.
PAARDJE KNOL.
door Piet Schakenbosch.
Er was eens een paardje en dat paard
heette Knol. Paardje Knol woonde in een
mooie stal. 's Nachts sliep hij daar. E'.ke
morgen om een uur of zeven gingen de
staldeuren open en dan kwam de baas
binnengestapt.
„Gcedenmorgen baas", zei paardje Knol
dan, gcedenmorgen Knol, hier heb je ha
ver, eet dit maar gauw op, dan moet je
voor den wagen.
Knol at de haver op en ging dan mee
naar buiten. Daar stond de wagen al
klaar. Het was een mooie groene kar die
hij moest trekken. Er stond een kist met
aardappelen op en bloemkool, worteltjes
en uien. Ook lekker fruit, zooals appelen,
peren, bananen en druiven lagen er op de
kar. Soms was de kar wel een beetje
zwaar, maar Knol hoefde nooit hard te
loopen. Op een morgen werd Knol wakker.
„He, bah! altijd voor de kar loopen. Ik
doe het niet meer". Toen ging de deur van
den stal open en de baas stapte binnen.
„Lag Knol", zeide baas. Maar Knol zei
niets. „Hier heb je haver". Knol at het op.
Toen moest hij mee naar buiten en de
baas spande hem voor den wagen. „Vort
Knol", zei de baas maar Knol liep niet
vooruit. Toen kreeg Knol een klap met de
zweep. Moet ik loopen, dacht Knol nu,
vooruit dan maar en meteen begon Knol
heel hard te loopen zoodat de baas hem
niet meer bij kon houden. Ho, Knol, riep
de baas. Maar Knol stoorde er zich niet
aan en liep maar door, steeds harder, zoo-
dat. de aardappelen er afrolden. Daar
kwam een heer op den weg aan, die zag
Knol loopen. De heer ging midden op
den weg staan. Hij trok zijn ja-s uit en toen
paardje Knol dicht bij hem was, gooide hij
de jas over Knol zijn kop. Toen kon paard
je Knol niets meer zien en bleef stil staan
tot de baas kwam. Toen moest Knol mee
naar de stal en kreeg den volgenden dag
geen haver. Dat was Knol zijn straf. En
Knol dacht: „ik doet het nooit meer!"
HET SPOOK
door
door „Een grappenmaker".
In zeker dorpje zat een vroolijk gezel
schap bij elkaar. Opeens zei een heer
uit bet gezelschap: „Laten wij met Hans
een? een grap uithalen".
Hans was een flinke nette jongen van
ongeveer 24 jaar. Maar hij had één ge
brek. Hij zei tegen ieder, die het maar
hooren wilde, dat hij voor niets en nie
mand bang was.
Allen stemden er dan ook dadelijk mee
in. De gastheer ging naar boven om voor
alles te zorgen.
Toen hij weer beneden was, werd er
nog wat gepraat, tce-- e~ gebeld we Even
later werd er op de deur geklopt en
Hans trad binnen. Hij werd door allen
hartelijk begroet, en men bood hem da
delijk een stoel aan. Na wat heen en weer
gepraat te hebben, kwam het al gauw
over geesten en spoken. De een vertelde
a;l griezeliger verhalen dan den ander.
Het werd zelfs zoo erg, dat Hans, die
zei, dat hij voor niets bang was er wit
van werd. Maar eindelijk werd het toch
tijd om naar bed te gaan. Maar mevrouw
Peters zei: „Waar moeten wij allemaal
slapen."
„O", sprak de gastheer, „er is ruimte
genoeg, als er tenminste een op het
spookkamertje slapen wil".
Allen keken elkander aan, ma-ar niet
een was er die dorst. Toen sprak de gast
heer: „Maar Hans, durf jij niet? Jij zegt
altijd, dat je niet bang bent".
Allen keken hem aan, maar Hans ant
woordde niet en zat te beven op zijn
stoel.
„Kijk", zei er een. „hij is ook bang".
Maar dat wou Hans.niet weten. „Goed,"
zei hij, „ik za-1 op het spookkamertje gaan
slapen." Maar bij het woord spook beefde
hij over al zijn leden.
Allen begaven zich nu ter ruste, ook
Hans ging met kloppend hart naar boven.
Boven aangekomen, doet hij voorzichtig
de deur open en wacht even om te luiste
ren of hij niets hoort Maar daar hij niets
hoort, gaat hij naar binnen en steekt de
kaars aan, want men had gezegd, dat
er geen electrisch licht was, maar dat hij
wel een kaars zou vinden. Als hij de
kaars aangestoken heeft, kijkt hij eens
rond of hij niets ziet. Maar zijn moed
is weer eenigszins beginnen te stijgen,
daar hij iets gezien heeft. Als hij zijn
pak uitgetrokken heeft, gaat opeens zijn
kaars uit. Hij steekt hem weer aan en wil
er bij gaan zitten om te kijken of de
kaars nu branden wil. toen opeens zijn
stoel terug schiet en hij vrij onzacht op
den vloer terecht komt. Hij durft niet
op te staan, uit angst dat er weer iets
anders gebeuren zal. Maar daar er niets
gebeurd, staat hij toch eindelijk op en
gaat in bed. Hij laat de kaars maar aan,
want er mocht- weer eens wat gebeuren.
Hij licht nog niet goed en wel in bed,
of de deur wordt zacht geopend en een
lange witte gedaante treedt binnen. Het
zweet breekt Hans uit. In angstige span
ning kijk hij naar de gedaante en ziet
hoe die langzaam op zijn bed toekomt.
Opeens ?prak de gedaante tot hem: „Wat
doet gij hier in mijn kamer?".
Hans kan dan van angst geen woord
uit-b ïengen.
De gedaante herhaalt nogmaals: „Wat
doet gij hier in mijn kamer?"
Nu heeft Hans de spraak terug gekre
gen en smeekt: Ach, laat mij toch gaan,
ik zal hier niet meer terugkomen".
Nu antwoordt het spook: „Ik zal je voor
dezen keer laten gaan, maar niet alleen."
Hans springt uit bed en wil naar bene
den hollen, maar het spook holt hem ach
terna. Maar terwijl hij naar beneden holt,
gild hij zoo hard hij kan: „Het spook,
het spook!"
Beneden aangekomen, zeit hij allen
reeds beneden. Zij ontvangen hem allen
hartelijk lachend. „Kijk, daar komt het
spook", zegt er een Hans kijkt om. en
waarlijk, daar staat het spook.
Opeens gaa,t het laken van het spook
af en ziet Hans de gastheer staan.
„Nu, Hans," sprak de gastheer, „ik
dacht, dat jij niet bang was."
Hans kijkt beschaamd voor zich. Hij
was voorgoed genezen. Hij heeft nooit
meer tegen iemand gezegd, dat hii voor
niets bang was.