ZATERDAG 13 SEPTEMBER 1930
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
riiiiimKiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiimiimimiiiiiin;
PER „PAULINE" NAAR DE PLASSEN
IL
Al dadelijk heerschte na het vertrek
van de „Pauline" een uitbundige en aller
gezelligste stemming onder Oom Wim's
nichtjes en neefjes. Hiertoe droeg niet
weinig de 3 persoons-jazzband bij, die het
muzikale gedeelte begon met het nieuwe
Nederlandsche volkslied: „Daar was een
maal een trouw huzaar", dat met veel toe
wijding door allen werd medegezongen.
Zelfs Oom Wim had meegezongen en ver
klaarde dat hij geen lied wist dat meer
bekend en gezongen was dan dit, maar
dan ook geen vervelender, doch dit laat
ste sprak hij echter binnensmonds.
Dra bereikten we het land-deel dat een
maal in de „grijze" middeleeuwen als lust
oord der Spanjaarden dienst heeft gedaan
en onder de tonen van: „In naam van
Oranje, doe open de poort", ging de brug
open en voer het stoomjacht de Zijl in.
Ter rechterzijde konden we de Leider-
dorpsche tol bewonderen, terwijl we ter
linkerzijde een indruk kregen van scheeps
bouw. Het was Zaterdagmiddag, dus het
lied van den arbeid was hier voor een
wijle uitgeklonken. Over de werf, met zijn
geweldige ijzeren scheepsgeraamten hing
nu een droomerige stilte.
Verdorop, de groote spoorbrug door,
kregen we èen vrij uitzicht over de wei
landen Groen, niets dan groen, doorweven
met de zilveren draden der greppels en
slooten. Zwart en bruin beplekte koeien
slcegen traag een voorraad gras en wa
ter in of lagen rustig te herkauwen.
De boot, breed, doch sierlijk, vervolgde
langzaam haar vaart, doorklievend het
heldere water van de smalle rivier en liet
de lage landen daarlangs met de kleine
huisjes, chter zich, wazig weldra, als weg-
gewischt door de glinsterende zonnevel
die zich verspreidde tot aan den verren
einder.
Nu begon ik eens wat meer belangstel
ling aan mijn medevarenden te schenken.
Achter m'n jazz gezeten, waarvan ik de
groote trom zoo nu en dan baldadige op
doffers gaf, had ik hiertoe alle gelegen
heid. Schuin tegenover me kraaide zoo nu
en dan een hooge jongensstem in de rich
ting van een allermagerst meisje. ..Hoe
onmetelijk groot is de wereld wel hè",
vervolgde hij het gesprek, bij het zien van
de vele velden, die voorbij schoven.
„Ontzaglijk groot", .gaf het meisje toe.
„Daar heb je bijvoorbeeld Engeland en
Afrika en Italië en China
„Houdt op, houdt op, ik ril er van",
lachte het „nichtje" en ging wat prettiger
gezelschap opzoeken.
Toen ik het gezelschap zoo'n beetje be
keken had kwam ik zoo tot de ontdekking
dat Oom Wim heel wat aardige „nichtjes"
in de „familie" had
Voor mij uit lag plots in onvergelijke
lijke schoonheid het Kagermeer. Een fris-
sche wid kwam de boot tegemoet gewaaid,
hetgeen een heerlijke verkoeling was. Het
dienblad volgeladen met glazen ranja,
kwam een dikke ober naar een groep jon
gelui en sprak: „Dat lage, witgekalkte
gebouwtje ginds is de welbekende Kaag-
"sociëteit, waar do watersportminnaars
zich te goed doen aan overheerlijke diners
en dito dranken".
Net had hij deze woorden gesproken
en wilde hij de glazen ranja rondgaan
deelen of een rukwind floepte de rietjes
uit alle glazen, hetgeen een luid gelacht
ten gevolge had.
„Verduiveld nog toe. die drommelsche
wind", bromde de dikgebuikte „ober".
Z'n boosheid drukte hij nogal in gepaste
bewoordingen uit, natuurlijk, een ober zegt
geen ongepaste woorden, die denkt hij
alleen!
Zonovergoten golfde kabbelend het
meerwater waarover talrijke ranke zeil
bootjes scheerden. „Of we zin hadden om
aan ..land" te gaan", stelde Oom Wim
door een scheepsroeper voor. We zouden
dan in de sociëteit thee kunney gaan drin
ken en op het daarachter gelegen weiland
wat kunnen spelen. Dit voorstel vond ter
stond aller goedkeuring en veroorzaakte
een onbeschrijflijk lawaai van enthousiaste
uitroepen.
(Wordt vervolgd).
(Voor de Grooten).
WAT 'N GROOTE VOETBALMATCH
ZIEN, TOT GEVOLGEN HEEFT,
door W. Simons, Gymnasium „Venraai".
III.
Na half time! Groote verrassing voor
Karei Holt.
Under de rust werd er veel gesproken
over de kansen van D.F.C., over 't A.F.C.-
spel en over de punten. De meesben dach
ten wel, dat D.F.C.'s glorie in rook zou
opgaan, maar bij de weinigen die op n
Dordtscho overwinning vertrouwden, be
hoorden natuurlijk ook Karei Holt en z'n
vrienden.
A.F.C. stond, in die tijd bekend, dat 't
vooral na rust 'n geweldige kracht ontplooi
de, waar slechts weinig clubs tegenop kon
den.
Daar kwamen de elftallen al weer 't
veld binnen. De bal werd weer aan 't rollen
gebracht-; de strijd was hervat. D.F.C. werd
heelemaal teruggedrongen, 't doel als 't
ware bekogeld. De Dordtsche keeper
sprong, viel uit en de standbleef 12,
dank zij de man onder de lat!
Eindelijk kwam 't reeds lang gehoopte
oogenblik, 'n Dordtsche aanval. Gerrit
bracht keurig de bal langs 't lijntje, zelfs
de back werd gepasseerd, maar juist pre
pareerde hij zich op 'n geweldige kogel,
toen 't fluitje klonk. De andere voorspe
lers stonden allemaal off side.
„Kaffers!" aldus 't „dubbeltjes publiek".
„Jammer!" klonk 't van de nettere ran
gen.
Weer 'n D.F.C.-aanval; een van de Dord-
tenaren schoot hard in den hoek, maar
nog had v. Beek den bal en daar vloog 't
„monster" alweer door de lucht.
De aanmoedigingen waren niet van de
lucht te krijgen. Ieder oogenblik passeerde
de buitenspelers de Amsterdamsche halfs,
ja backs, maar ot 'n goed gericht schot
kwam 't nog niet. Weer 'n rood-witte aan
val, de backs werden door Gerrit „in de
luren gelegd" en daar stevende de kranige
D.F.C.-er op v. Éeek af, 'n welgericht schot,
v. Beek greep't net trilde22.
Donderend gejuich; Hans Holt wrëef
zich in de handen, van plezier; weer 'ns 'n
goaltje voor zijn club.
Er werd midden uitgetrapt, luide aan
moedigingen klonken; verwoed viel A.F.C.
aanzonder succes. Nog 'ns probeerden
de taaie Amsterdammers 't, maar Ru
stond pal; vlak voor Mannes z'n voeten
pikte hij den bal weg, die met 'n sierlijke
boog hoog door de lucht, weer naar de
vijandelijke helft verhuisde.
Bij de jongenshoekjes op de tribunes was
de spanning misschien wel 't grootst, voor
al Karei Holt was haast niet te houden.
Zou 't dan toch nog gebeuren? Zou D.F.
C. 't zoo nog 'n half uur volhouden? Na
tuurlijk, maar wat was dat? A.F.C. werd
weer wat sterker; de Dordtsche backs
hadden him handen vol, om den vijand van
zich af te schudden, maar 't lukte, slechts
zoo nu en dan bracht Mannes 't tot 'n
behoorlijk schot en dan was Ru steeds op
z'n post.
De Dordtsche linksbuiten kreeg de bal
weer te pakken; v. Beek diende op z'n „qui
vive" te zijn, want met 'n kort boogje
plofte de bal voor doel neer. Gerrit. rende
toe, maar struikelde, vlug krabbelde bij
weer op, maar v. Beek had ondertusschen
de bal 'n eind weg kunnen trappen. Dolf
ving 't bruine monster op en loste 'n hard
laag schot: wel tienduizend hoofden draai
den zich in de richting van 't bedreigde
doel, groote spanning, maar de bal was
iets te ver naar links gericht en de bal
ging, op n haar na, naast.
De D.F.C.-ers voelden zioh door dit
bijna succes nog meer geprikkeld; 't
enthousiasme werd nog grooter, zoodat en
kele spelers in botsing kwamen en bijge
lapt moesten worden. Van Dordtsch over
wicht was ondertusschen geen sprake. Om
de beurt kwamen de dóelen in gevaar. Nog
3 minuten; zou 't nog gaan? Het was haast
niet meer mogelijk. De moed herleefde;
Gerrit had de bal weer te pakken. Vlak
bij de hoekvlag kwam 'n pracht voorzet;
Gijs zette z'n bol onder dbn bal, doch 'n
ketsend geluid kondigde aan dat de paal
redding had gebracht, Dolf rende toe, v.
Beek wilde zich voor diens voeten gooien,
maar handig speelde de Dordtenaar om
den keeper heen en schootkalm
in.... 1 minuut voor einde leidde D.F.C.
met 32.
Pas was middenuit genomen of de
scheidsrechter kondigde 't einde aan.
'n Krachtig: Hoera liet zich hooren; de
beker werd uitgereikt, maar Karei Holt
holde al naar huis, om de prachtige victo
rie mee te deelen, maar tot zijn groote ver
bazing was Moeder alleen thuis, iets wat
anders Zondagsmiddags nooit gebeurde.
„Dag Moe, D.F.C. heeft gewonnen!
Waar is Vader naar toe?"
„Ja dat moest je nou 'ns weten jongen",
zei moeder met 'n beteebenisvol glimlach
je, „toe raad maar 'ns?"
Karei noemde wel tien dingen op, maar
telkens was 't: „Neen, doe 't nog maar
„Hè toe nou zeg u 't nou", zei Karei on
geduldig.
„Nu vooruit dan maar! Vader is ook
naar 't voetballen kijken; hij wilde wel
'ns zien, waarover jij je altijd zoo druk
maakte.
Wat vond Karei 't leuk, dat z'n vader
ook wat scheen te gaan voelen voor 't
ideale spel; hij hoopte dat z'n ouders hem
er ook wat meer vrij in zouden laten om
't te beoefenen.
Met ongeduld wachte Karei af tot vader
kwam. Hij vond 't toch wel vreemd dat
hij hem niet gezien had; maar vader had
misschien op de overdekte tribune gezeten.
Hé wat duurde 't lang. Vader scheen ge
bleven te zijn bij de prijsuitreiking. Maar
eindelijk werd de deur open gemaakt en
verscheen Vader in de kamer.
(Slot volgt).
TROTSCH ZIJN, IS DOM ZIJN
door Betsie de Groot.
Fietje was 'n verwend ©enigst kind. Ze
wa-s acht jaar, had alles wat haar hartje
begeerde en toch.... altijd even ontevre
den.
Op school hield niemand van haar, ver
waand als ze was op den rijkdom van
haar ouders. Op 'n keer, Fietje was jarig,
mocht ze vier klasgenootjes vragen. Annie,
Tieneke, Lies en Marietje, eenvoudige aar
dige kinderen. Al 't mooie speelgoed en
geschenken van de jarige werden bewon
derd, maar er aankomen.... ho maarl
Direct werd Fietje heftig, van hdar was 't
speelgoed-, van haar en haar alleen!
„Waarom vraag je ons dan, als wij ner
gens aan mogen komen?" had kleine Liesje
met 'n beverig stemmetje gezegd, en ze
was in tranen losgebroken.
„Huil maar niet", troostten de anderen,
„over 'n paar nurtjes zijn we weer thuis".
En alle vier zuchtten van verlichting,
toen ze eindelijk gehaald werden. Vast na
men ze zich voor nooit meer bij Fient-je
te gaan spelen.
Bij de dorpsmenschen was Fietje even
min bemind. Zeiden de eenvoudige boeren-
lui haar goedendag, dan deed ze net of ze
niets hoorde of keek den anderen kant uit.
Zoodoende kreeg iedereen al héél gauw ge
noeg van haar.
Op 'n keer speelde ze achter in den tuin
met R-obbie den hond. Ook Rob had heel
dikwijls veel te lijden van de nukken van
jongejuffrouw Fietje. En ook nu was z'n
jonge meesteres alles behalve vriendelijk,
zoodat Robbie door de heg kroop en weg
holde. Nu riep Fietje heel lief: „Robbie!
Robbie!!" maar er was niets aan te doen.
Alléén in de tuin spelen wou ze niet, dan
liever Robbie achterna en hem zien te vin
den.
Heel voorzichtig poogde Fietje het tuin
hek over te klimmen, want 't was steeds
gesloten. Bovenaan waren lange scherpe
punten. Ze was nu al aan den buitenkant.
„Wat griezelig hoog!" dacht ze, ..Lieve
hemel, daar stapte ze mis, ze gleed uit,
vielmaar'n scherpe punt van het
ijzeren hek door haar rok en.... in 'n
hoogst ondeftige houding hing de hoogst
deftige Fietje daar.
De rok was van sterk stevig goed ge
maakt. Op alle mogelijke manieren poog
de ze zich te bevrijden maar door de aller
ongelukkigste houding waarin ze hing,
was 't totaal onmogelijk zich zelf te hel
pen.
Ze gilde luid. Niemand echter kon haar
déar hooren. 'n Dood enkeel keer kwam
er iemand voorbij, want het was 'n stille
landweg achter het buiten van Fietjes
oud-ers. O, o, wat voelde ze zich ongelukkig
en moe! Hoe lang ze daar wel hing in die
potsierlijke houding? 't Leek wel uren.
„Wel, wel, hoe komt uwes daar zoo netjes
te hangen?"
,,'t Was vrouw Bon, 'n eenvoudig boerin.
Fietje had haar natuurlijk nog nooit ge
zien. Nu echter kende ze haar ineens.
„Ach vrouw Bon", huilde ze, „help me
als je blieft, ik hang al zoo lang, ik wou
over 't hek klimmen, Robbie achterna en..
„Jawel, jawel, jongejuffrouw, dat zie
ik.maar kent u me nou wèl, en anders
doet uwes net»of u me niet ziet!"
Fietje begon nog harder te huilen. „Nou,
nou schrei maar niet zoo, ik zal je er geen
minuut langer om laten hangen", en de
goedige vrouw Bon bevrijdde de dankbare
gevangene.
„Zoo, zoo!" zei de eenvoudige boerin,
„misschien zie je me in 't vervolg wel
hé?"
Fietje knikte en bedankte hartelijk voor
de hulp.
„Ja kind, je ziet maar, in het leven heb
ben we allen elkander noodig, rijk en
arm!"
De les hielp.
Als Fietje nog wel eens zin had zich
heel voornaam te voelen, dan dacht ze aan
't tuinhek en meteen was alle trotschheid
weg.
SPEEL MET GEEN VUUR
door Koos v. d. Eng.
't Was midden in de zomervacantie en
eenige jongens uit het dorp zouden In
diaantje gaan spelen.
Ze gingen naar het dennebosch, dat vlak
a-chter de hei lag. Ze gingen al vroeg op
weg. In het bosch aangekomen, ging ieder
zijn eigen gang.
Het Snelle Hert, zoo heette de aanvoer
der der Mingo's, ging met zijn partij ach
ter het dennebosch liggen en ontstak het
kampvuur.
Een half uurtje later kwam de troep van
de Groote Bison, aanvoerder van de stam
der Delewaren. Spoedig waren beide par
tijen in een heet gevecht gewikkeld en
lette niemand op het vuur. Plotseling had
de hei vlam gevat en in eenige oogenblik-
ken stond de hei in lichte laaie. Het Snelle
Hert zag het 't- eerst. Hij schrok geweldig
en riep: „De hei staat in brand". Allen
schrokken hevig en de Groote Bison trok
zijn jas uit en begon in de vlammen te
slaan. Maar 't vuur ging nie* uit.
Radeloos van angst schreeuwden ze om
hulp. Ha daar kwam al iemand aangeloo-
j>en.
't Was Bezemdriek. Zoo noemden hem
de jongens van het dorp als hij met zijn
karretje bezems voorbij kwam.
Hij begon direct ongeveer dertig Meter
van het vuur struiken uit te trekken. Na
e-en kwartiertje riep Driek vroolijk: „We
worden 't vuur meester, nog even aanhou
den en we kunnen er even bij gaan zitten".
Ze trokken nog eenige struiken uit en
gingen toen stil staan kijken. „Geeft het
nog wat", vroeg het Snelle Hert.
„Wel nee", zei Driek, „dat brok hei is
over 'n paar maanden weer aangegroeid".
„Gelukkig", zei het Snelle Hert en ging
met <)e andere naar huis.
EEN TROUWE VEREERDER VAN
MARIA.
Dat de Meimaand is toegewijd aan Ma
ria, dat weten we allen. Nu, ik ga de lezers
en lezeressen iets vertellen van een jongen
die ook Maria wilde vereeren en door die
vereering den hemel verdiende. Ik zal dan
maar eens beginnen. Het was in het dorpje,
waar de vereering van Maria altijd zeer
in eere was. Hij was een misdienaar en
heette Karei. Zijn hoofdje zat vol met
plannetjes wat hij zou doen, om Maria
eens bijzonder te vereeren, want het was
morgen den lsten Mei. Na veel denken,
wist hij wat hij doen zou. Hij zou een al
taartje maken, met veel bloemen er voor.
Zoodra hij dan thuis was, vroeg hij zijn
moeder of hij een paar witte doeken mocht
hebben. „Het was voor een a-ltaartje", zei
hij. Z'n moeder zei enkel: „maar jongen
waar moet je dat nu plaatsen?" „Wel moe
der", zei hij toen, ik heb op mijn kamertje
nog een tafeltje over en daarop wilde ik
het maken". „Nu da doe je het maar. Heb
je soms nog iets noodig?" „Misschien wel
moeder, maar als ik dan nog wat noodig
heb, kom ik het wel vragen". Dolblij en ge
lukkig ging hij naar zijn kamertje en maak
te daar een mooi altaartje. Het was bijna
of en toen herinnerde hij zich, dat hij nog
bloemen moest hebben. Hij ging naar z'n
moeder en vroeg of hij wat bloemen mocht
koopen. Hij mocht en hij kocht een paar
rozen en wat tulpen. Toen hij op weg was
naar huis en de drukke straat overstak be
merkte hij de auto niet die daar in vollen
vaart aankwam. De chauffeur remde met
alle macht, maar het was te laat. Hij werd
aangegrepen en een eind weegs medege-
sleurd. In bewusteloozen toestand werd hij
naar het ziekenhuis gevoerd en op een bed
neergelegd. Na een kwartiertje kwam hij
weer bij en vroeg waar hij nu was. „Je bent
in het ziekenhuis, jongen", sprak een zus
ter, „maar je moet nu stil wezen en rustig
blijven liggen". Hij beloofde het en viel na
een poosje in een diepen slaap. Hij droom
de en zag in zijn droom Maria, die omge
ven was van engeltjes, en die sprak: „Ka-
reltje wil je met mij mede naar den he
mel?" Hij durfde bijna niet te spreken van
geluk, maar Maria sprak hem toe dat hij
maar niet bang moest wezen. Hij fluisterde
toen zacht: „ja Maria". Maria antwoord
de weer: „je mag over een paar dagen bij
me komen, omdat jij mij op een bijzondere
wijze wilde vereeren". Hij lachte van zoet
geluk en liet een zucht en werd wakker.
Hij voelde naar zijn hoofd, maar wat was
dat? Wat moest die lap om zijn hoofd? O
ja, nu wist hij het weer. Er kwam een auto
aan, hij wou wijken, maar, wat er toen
gebeurde wist hij niet meer en nu lag hij
hier. Even later kwam zijn moeder en die
vroeg hoe hij het maakte. $ij antwoordde:
„best moedertje" en hij verbelde hoor zijn
droom. De moeder begon te huilen en riep
uit: „Je mag niet sterven, je moet bij me
blijven". De zuster, die er bij was gekomen,
kalmeerde moeder een beetje. „Toe, toe,
meodertje, wees maar stil, want je maakt
het al erger dan het is". Moeder praatte
nu nog een beetje met hem en beloofde
hem een Mariabeeldje te bezorgen. Het
gebeurde en zij ging weg. Toen de nacht
was aangebroken kreeg Karei koorts en
wel zoo hevig, dat er bij gewaakt moest
worden. Hij ijlde onsamenhangende woor
den. Het bleef den geheelen nacht zoo en
toen het tegen den morgen was, daalde de
koorts. Het was tegen den middag, de mor
gen was kalm voorbij gegaan, toen begon
Karei te hijgen als iemand wiens keel wordt
dicht geknepen. De zuster, die er bij was,
liet den dokter roepen. Deze keek zoo ern
stig, dat de zuster wel een beetje bang
werd. „Hij haalt den nacht niet meer, zus
ter, kijk naar hem en laat een priester
roepen". De zuster ging en volbracht wat
de dokter verlangde. De priester die ge
komen was, schrok, want het was de ka
pelaan der kerk waar hij misdienaar was.
De kapelaan fluisterde hem eenige woorden
in het oor. Door een hoofdknikje zag de
kapelaan dat hij zijn woorden had ver
staan. De zuster stak een paar kaarsen
aan en de kapelaan diende hem de laat
ste H.H. Sacramenten toe. De moeder
werd geroepen en toen ze er een tien mi
nuten later was, lag haar zoon in haar ar
men. Opeens dat men dacht dat hij zou
sterven kwam er op zijn gezicht een lichte
glans. Hij meende Maria te zien, die hem
kwam halen. Hij viel achterover en ging
met Maria mede om Haar voor eeuwig te
eeren met de engelen en de Heiligen.
Lieve Jezus.
Ik dank U, lieve Jezus
Ik dank U duizend keer,
Gij hebt mij weer bewezen,
Een groote weldaad Heer.
Ik heb U pas ontvangen,
In mijn onwaardig hart,
God komt om ons te troosten
In al ons leed en smart.
Gij zijt voor ons gekomen
In need'rig schijn van brood,
En ook voor ons gestorven,
Een smadelijke dood.
Ik dank U Lieve Jezus,
Ik dank U telkens weer
Voor de weldaad mij bewezen
Ik dank U Lieve Heer.
Piétro.
De boer.
Een boertje met een baardje,
Een paardje met een staartje,
Die loopen op het land.
Het boertje moet veel zwoegen,
En diepe voren ploeg
En zaaien op zijn land.
Ons Lieve Heer geeft zegen
En zonneschijn en regen:
Het graan groeit op het land.
Met moeite moet hij zaaien
Straks kan hij blijde maaien,
Veel koren van zijn land.
Catharina v. Vliet.
DE GOUDEN PEREN
door Ali v. d. Wiel.
In den tuin van 'n machtig koning stond
een pereboom, die met zijn top ver boven
de wolken kwam; de onderste takken za
ten al zoo hoog dat 'n mensch ze niet
meer kon zien. Men vertelde geheimzinnig,
dat er gouden peren aan den boom hingen.
De koning wou graag 'n paar van die
gouden peren hebben; en beloofde dat wie
die kostbare vruchten zou plukken 'n wa-
geu vol gouden dukaten zou krijgen.
Er waren heel wat menschen die de
vruchten probeerden te plukken, maar het
gelukte niet.
De beste klimmers uit het land probeer
den het een voor een. Een beweerde zelfs
de gouden peren gezien te hebben. Maar
men kon ze nooit plukken, men bleef er
altijd een eind vanaf. Op 't laatst gaven
de menschen het op. Nu leefde er in dit
land 'n schaapherder. Hij oefende zich dag
in dag uit.
Eindelijk kon hij zoo goed klimmen dat
hij dacht: nu zal ik probeeren om die pe
ren te plukken. Zoo gezegd zoo gedaan.
Hij ging naar den koning en zei dat hij de
peren zou plukken. De koning ried het
hem af. Maar de herder zou de peren pluk
ken. Hij ging direct aan het werk.
Na 'n reis of liever 'n klimpartij van ze
ven dagen, kwam hij aan 'n gouden poort.
Hij klopte aan. De deur ging vanzelf open
'n Stem vroeg wat hij moest.
Hij zeide dat hij uit naam van den ko
ning de gouden peren kwam plukken.
„Kom maar binnen", zei de stem.
Ze gingen over een weg van goud. De
herder keek of hij iemand zag, maar hij
zag niemand.
De stem zeide weer waar hij wezen
moest.
Na een kwartier kwam hij aan het pa
leis van de blauwe Fee.
Toen de Fee de herder zag kwam ze
hem tegemoet en zei: „Welkom hier mijn
bruidegom, mijn gemaal".
„Wawat zullen we nu", vroeg de
herder met 'n ongeloovig gezicht. Hij wou
weg gaan, maar hij dacht: „Vooruit, laat
gebeuren wat er wil!"
„Drie duizend jaar heb ik al op je ge
wacht mijn bruidegom", begon de Fee weer.
„Dat zal je wel gejokt hebben juffrouw,
dacht de herder".
Nu kwamen er onzichtbare lakeien die
brachten hem prachtige kleederen. De
herder voelde zich al heel gauw thuis.
Toen er 'n paar weken verloopen warert
begon dat luieren hem toch de keel uit
te hangen. Hij zeide tegen de Fee dat hij
weer naar de aarde terug wilde keereii.
De blauwe Fee werd bedroefd en zei:
„Was je op aarde net zoo gelukkig als
hier."'
Hierop kon de herder niets zeggen.
Maar na een poosje kreeg hij weer heim
wee en hij zeide:
„Ach geef mij m'n oude Meeren terug
en geef mij een paar gouden peren mee
voor den koning".
Nauwelijks had hij dat gezegd of de
Blauwe Fee was verdwenen. En de herder
zat weer buiten in zijn oude plunje voor
de gouden deur.
Nog eenmaal opende zich de deur en
de stem sprak: „Keer terug, wanneer gij
heimwee krijgt naar de Blauwe Fee, en
gaat drie dagreizen ver van het ouderlijk
huis. Daar zal je dan 'n wit paard vinden,
stijg op, en 't paard zal je weer bij de
Blauwe Fee brengen.
Ik denk dat het je daar beneden wel
niet bevallen zal. Je mag drie vruchten
meenemen".
De herder plukte de drie vruchten. Toen
klom hij naar beneden.
Toen hij bij den koning kwam, vroeg de
koning wat hij doen kwam. Hij zei, dat hij
drie gouden peren geplukt had. Maar de
koning wist daar niets meer van. Toen hij
eens goed nadacht, herinnerde hij zich dat
voor 75 jaren er iemand het geprobeerd
had de peren te plukken.
De herder wist niet wat hij hoorde, was
dat al 75 jaar geleden.
Hij gaf de koning de vruchten en hij
ontving daarvoor 'n zak goudstukken. Hij
kocht daarvoor een hoeve met akkers en
velden..
En hij heeft nog lange jaren tevreden
geleefd.
Het witte paard dat op hem wachtte
heeft hij nooit opgezocht en dus ook nooit
gezien.
Onze konijntjes.
Wij hebben twee lieve konijntjes
Als fluweel zoo zacbt,
Met zwarte neusjes,
En een zwart-bonte vacht.
De een, de vlugste,
Met name Langoor,
Die is van Bernard,
Hij is er wat blij mee hoor.
De andere Pluimstaart,
Met oogjes bruin,
Die heeft een groote. zwarte vlek
Al boven op zijn kruin.
Zijn meestertje is Bennie
Mijn andere kleine broer.
Hij zorgt heel goed voor Pluimstaart
En geeft hem daag'lijks voer.
Ze zitten saam in een hokje
Met traliën er voor,
Daar is een ruif aan vastgemaakt,
't Is een prachthok hoor.
We geven ze goet eten,
Dan worden ze dra vet.
En slachten wij ze met Kerstmis
Dan smullen wij fijntjes en net.
Grietje Walet.