ZATERDAG 13 SEPTEMBER 1930 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 riiiiimKiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiimiimimiiiiiin; PER „PAULINE" NAAR DE PLASSEN IL Al dadelijk heerschte na het vertrek van de „Pauline" een uitbundige en aller gezelligste stemming onder Oom Wim's nichtjes en neefjes. Hiertoe droeg niet weinig de 3 persoons-jazzband bij, die het muzikale gedeelte begon met het nieuwe Nederlandsche volkslied: „Daar was een maal een trouw huzaar", dat met veel toe wijding door allen werd medegezongen. Zelfs Oom Wim had meegezongen en ver klaarde dat hij geen lied wist dat meer bekend en gezongen was dan dit, maar dan ook geen vervelender, doch dit laat ste sprak hij echter binnensmonds. Dra bereikten we het land-deel dat een maal in de „grijze" middeleeuwen als lust oord der Spanjaarden dienst heeft gedaan en onder de tonen van: „In naam van Oranje, doe open de poort", ging de brug open en voer het stoomjacht de Zijl in. Ter rechterzijde konden we de Leider- dorpsche tol bewonderen, terwijl we ter linkerzijde een indruk kregen van scheeps bouw. Het was Zaterdagmiddag, dus het lied van den arbeid was hier voor een wijle uitgeklonken. Over de werf, met zijn geweldige ijzeren scheepsgeraamten hing nu een droomerige stilte. Verdorop, de groote spoorbrug door, kregen we èen vrij uitzicht over de wei landen Groen, niets dan groen, doorweven met de zilveren draden der greppels en slooten. Zwart en bruin beplekte koeien slcegen traag een voorraad gras en wa ter in of lagen rustig te herkauwen. De boot, breed, doch sierlijk, vervolgde langzaam haar vaart, doorklievend het heldere water van de smalle rivier en liet de lage landen daarlangs met de kleine huisjes, chter zich, wazig weldra, als weg- gewischt door de glinsterende zonnevel die zich verspreidde tot aan den verren einder. Nu begon ik eens wat meer belangstel ling aan mijn medevarenden te schenken. Achter m'n jazz gezeten, waarvan ik de groote trom zoo nu en dan baldadige op doffers gaf, had ik hiertoe alle gelegen heid. Schuin tegenover me kraaide zoo nu en dan een hooge jongensstem in de rich ting van een allermagerst meisje. ..Hoe onmetelijk groot is de wereld wel hè", vervolgde hij het gesprek, bij het zien van de vele velden, die voorbij schoven. „Ontzaglijk groot", .gaf het meisje toe. „Daar heb je bijvoorbeeld Engeland en Afrika en Italië en China „Houdt op, houdt op, ik ril er van", lachte het „nichtje" en ging wat prettiger gezelschap opzoeken. Toen ik het gezelschap zoo'n beetje be keken had kwam ik zoo tot de ontdekking dat Oom Wim heel wat aardige „nichtjes" in de „familie" had Voor mij uit lag plots in onvergelijke lijke schoonheid het Kagermeer. Een fris- sche wid kwam de boot tegemoet gewaaid, hetgeen een heerlijke verkoeling was. Het dienblad volgeladen met glazen ranja, kwam een dikke ober naar een groep jon gelui en sprak: „Dat lage, witgekalkte gebouwtje ginds is de welbekende Kaag- "sociëteit, waar do watersportminnaars zich te goed doen aan overheerlijke diners en dito dranken". Net had hij deze woorden gesproken en wilde hij de glazen ranja rondgaan deelen of een rukwind floepte de rietjes uit alle glazen, hetgeen een luid gelacht ten gevolge had. „Verduiveld nog toe. die drommelsche wind", bromde de dikgebuikte „ober". Z'n boosheid drukte hij nogal in gepaste bewoordingen uit, natuurlijk, een ober zegt geen ongepaste woorden, die denkt hij alleen! Zonovergoten golfde kabbelend het meerwater waarover talrijke ranke zeil bootjes scheerden. „Of we zin hadden om aan ..land" te gaan", stelde Oom Wim door een scheepsroeper voor. We zouden dan in de sociëteit thee kunney gaan drin ken en op het daarachter gelegen weiland wat kunnen spelen. Dit voorstel vond ter stond aller goedkeuring en veroorzaakte een onbeschrijflijk lawaai van enthousiaste uitroepen. (Wordt vervolgd). (Voor de Grooten). WAT 'N GROOTE VOETBALMATCH ZIEN, TOT GEVOLGEN HEEFT, door W. Simons, Gymnasium „Venraai". III. Na half time! Groote verrassing voor Karei Holt. Under de rust werd er veel gesproken over de kansen van D.F.C., over 't A.F.C.- spel en over de punten. De meesben dach ten wel, dat D.F.C.'s glorie in rook zou opgaan, maar bij de weinigen die op n Dordtscho overwinning vertrouwden, be hoorden natuurlijk ook Karei Holt en z'n vrienden. A.F.C. stond, in die tijd bekend, dat 't vooral na rust 'n geweldige kracht ontplooi de, waar slechts weinig clubs tegenop kon den. Daar kwamen de elftallen al weer 't veld binnen. De bal werd weer aan 't rollen gebracht-; de strijd was hervat. D.F.C. werd heelemaal teruggedrongen, 't doel als 't ware bekogeld. De Dordtsche keeper sprong, viel uit en de standbleef 12, dank zij de man onder de lat! Eindelijk kwam 't reeds lang gehoopte oogenblik, 'n Dordtsche aanval. Gerrit bracht keurig de bal langs 't lijntje, zelfs de back werd gepasseerd, maar juist pre pareerde hij zich op 'n geweldige kogel, toen 't fluitje klonk. De andere voorspe lers stonden allemaal off side. „Kaffers!" aldus 't „dubbeltjes publiek". „Jammer!" klonk 't van de nettere ran gen. Weer 'n D.F.C.-aanval; een van de Dord- tenaren schoot hard in den hoek, maar nog had v. Beek den bal en daar vloog 't „monster" alweer door de lucht. De aanmoedigingen waren niet van de lucht te krijgen. Ieder oogenblik passeerde de buitenspelers de Amsterdamsche halfs, ja backs, maar ot 'n goed gericht schot kwam 't nog niet. Weer 'n rood-witte aan val, de backs werden door Gerrit „in de luren gelegd" en daar stevende de kranige D.F.C.-er op v. Éeek af, 'n welgericht schot, v. Beek greep't net trilde22. Donderend gejuich; Hans Holt wrëef zich in de handen, van plezier; weer 'ns 'n goaltje voor zijn club. Er werd midden uitgetrapt, luide aan moedigingen klonken; verwoed viel A.F.C. aanzonder succes. Nog 'ns probeerden de taaie Amsterdammers 't, maar Ru stond pal; vlak voor Mannes z'n voeten pikte hij den bal weg, die met 'n sierlijke boog hoog door de lucht, weer naar de vijandelijke helft verhuisde. Bij de jongenshoekjes op de tribunes was de spanning misschien wel 't grootst, voor al Karei Holt was haast niet te houden. Zou 't dan toch nog gebeuren? Zou D.F. C. 't zoo nog 'n half uur volhouden? Na tuurlijk, maar wat was dat? A.F.C. werd weer wat sterker; de Dordtsche backs hadden him handen vol, om den vijand van zich af te schudden, maar 't lukte, slechts zoo nu en dan bracht Mannes 't tot 'n behoorlijk schot en dan was Ru steeds op z'n post. De Dordtsche linksbuiten kreeg de bal weer te pakken; v. Beek diende op z'n „qui vive" te zijn, want met 'n kort boogje plofte de bal voor doel neer. Gerrit. rende toe, maar struikelde, vlug krabbelde bij weer op, maar v. Beek had ondertusschen de bal 'n eind weg kunnen trappen. Dolf ving 't bruine monster op en loste 'n hard laag schot: wel tienduizend hoofden draai den zich in de richting van 't bedreigde doel, groote spanning, maar de bal was iets te ver naar links gericht en de bal ging, op n haar na, naast. De D.F.C.-ers voelden zioh door dit bijna succes nog meer geprikkeld; 't enthousiasme werd nog grooter, zoodat en kele spelers in botsing kwamen en bijge lapt moesten worden. Van Dordtsch over wicht was ondertusschen geen sprake. Om de beurt kwamen de dóelen in gevaar. Nog 3 minuten; zou 't nog gaan? Het was haast niet meer mogelijk. De moed herleefde; Gerrit had de bal weer te pakken. Vlak bij de hoekvlag kwam 'n pracht voorzet; Gijs zette z'n bol onder dbn bal, doch 'n ketsend geluid kondigde aan dat de paal redding had gebracht, Dolf rende toe, v. Beek wilde zich voor diens voeten gooien, maar handig speelde de Dordtenaar om den keeper heen en schootkalm in.... 1 minuut voor einde leidde D.F.C. met 32. Pas was middenuit genomen of de scheidsrechter kondigde 't einde aan. 'n Krachtig: Hoera liet zich hooren; de beker werd uitgereikt, maar Karei Holt holde al naar huis, om de prachtige victo rie mee te deelen, maar tot zijn groote ver bazing was Moeder alleen thuis, iets wat anders Zondagsmiddags nooit gebeurde. „Dag Moe, D.F.C. heeft gewonnen! Waar is Vader naar toe?" „Ja dat moest je nou 'ns weten jongen", zei moeder met 'n beteebenisvol glimlach je, „toe raad maar 'ns?" Karei noemde wel tien dingen op, maar telkens was 't: „Neen, doe 't nog maar „Hè toe nou zeg u 't nou", zei Karei on geduldig. „Nu vooruit dan maar! Vader is ook naar 't voetballen kijken; hij wilde wel 'ns zien, waarover jij je altijd zoo druk maakte. Wat vond Karei 't leuk, dat z'n vader ook wat scheen te gaan voelen voor 't ideale spel; hij hoopte dat z'n ouders hem er ook wat meer vrij in zouden laten om 't te beoefenen. Met ongeduld wachte Karei af tot vader kwam. Hij vond 't toch wel vreemd dat hij hem niet gezien had; maar vader had misschien op de overdekte tribune gezeten. Hé wat duurde 't lang. Vader scheen ge bleven te zijn bij de prijsuitreiking. Maar eindelijk werd de deur open gemaakt en verscheen Vader in de kamer. (Slot volgt). TROTSCH ZIJN, IS DOM ZIJN door Betsie de Groot. Fietje was 'n verwend ©enigst kind. Ze wa-s acht jaar, had alles wat haar hartje begeerde en toch.... altijd even ontevre den. Op school hield niemand van haar, ver waand als ze was op den rijkdom van haar ouders. Op 'n keer, Fietje was jarig, mocht ze vier klasgenootjes vragen. Annie, Tieneke, Lies en Marietje, eenvoudige aar dige kinderen. Al 't mooie speelgoed en geschenken van de jarige werden bewon derd, maar er aankomen.... ho maarl Direct werd Fietje heftig, van hdar was 't speelgoed-, van haar en haar alleen! „Waarom vraag je ons dan, als wij ner gens aan mogen komen?" had kleine Liesje met 'n beverig stemmetje gezegd, en ze was in tranen losgebroken. „Huil maar niet", troostten de anderen, „over 'n paar nurtjes zijn we weer thuis". En alle vier zuchtten van verlichting, toen ze eindelijk gehaald werden. Vast na men ze zich voor nooit meer bij Fient-je te gaan spelen. Bij de dorpsmenschen was Fietje even min bemind. Zeiden de eenvoudige boeren- lui haar goedendag, dan deed ze net of ze niets hoorde of keek den anderen kant uit. Zoodoende kreeg iedereen al héél gauw ge noeg van haar. Op 'n keer speelde ze achter in den tuin met R-obbie den hond. Ook Rob had heel dikwijls veel te lijden van de nukken van jongejuffrouw Fietje. En ook nu was z'n jonge meesteres alles behalve vriendelijk, zoodat Robbie door de heg kroop en weg holde. Nu riep Fietje heel lief: „Robbie! Robbie!!" maar er was niets aan te doen. Alléén in de tuin spelen wou ze niet, dan liever Robbie achterna en hem zien te vin den. Heel voorzichtig poogde Fietje het tuin hek over te klimmen, want 't was steeds gesloten. Bovenaan waren lange scherpe punten. Ze was nu al aan den buitenkant. „Wat griezelig hoog!" dacht ze, ..Lieve hemel, daar stapte ze mis, ze gleed uit, vielmaar'n scherpe punt van het ijzeren hek door haar rok en.... in 'n hoogst ondeftige houding hing de hoogst deftige Fietje daar. De rok was van sterk stevig goed ge maakt. Op alle mogelijke manieren poog de ze zich te bevrijden maar door de aller ongelukkigste houding waarin ze hing, was 't totaal onmogelijk zich zelf te hel pen. Ze gilde luid. Niemand echter kon haar déar hooren. 'n Dood enkeel keer kwam er iemand voorbij, want het was 'n stille landweg achter het buiten van Fietjes oud-ers. O, o, wat voelde ze zich ongelukkig en moe! Hoe lang ze daar wel hing in die potsierlijke houding? 't Leek wel uren. „Wel, wel, hoe komt uwes daar zoo netjes te hangen?" ,,'t Was vrouw Bon, 'n eenvoudig boerin. Fietje had haar natuurlijk nog nooit ge zien. Nu echter kende ze haar ineens. „Ach vrouw Bon", huilde ze, „help me als je blieft, ik hang al zoo lang, ik wou over 't hek klimmen, Robbie achterna en.. „Jawel, jawel, jongejuffrouw, dat zie ik.maar kent u me nou wèl, en anders doet uwes net»of u me niet ziet!" Fietje begon nog harder te huilen. „Nou, nou schrei maar niet zoo, ik zal je er geen minuut langer om laten hangen", en de goedige vrouw Bon bevrijdde de dankbare gevangene. „Zoo, zoo!" zei de eenvoudige boerin, „misschien zie je me in 't vervolg wel hé?" Fietje knikte en bedankte hartelijk voor de hulp. „Ja kind, je ziet maar, in het leven heb ben we allen elkander noodig, rijk en arm!" De les hielp. Als Fietje nog wel eens zin had zich heel voornaam te voelen, dan dacht ze aan 't tuinhek en meteen was alle trotschheid weg. SPEEL MET GEEN VUUR door Koos v. d. Eng. 't Was midden in de zomervacantie en eenige jongens uit het dorp zouden In diaantje gaan spelen. Ze gingen naar het dennebosch, dat vlak a-chter de hei lag. Ze gingen al vroeg op weg. In het bosch aangekomen, ging ieder zijn eigen gang. Het Snelle Hert, zoo heette de aanvoer der der Mingo's, ging met zijn partij ach ter het dennebosch liggen en ontstak het kampvuur. Een half uurtje later kwam de troep van de Groote Bison, aanvoerder van de stam der Delewaren. Spoedig waren beide par tijen in een heet gevecht gewikkeld en lette niemand op het vuur. Plotseling had de hei vlam gevat en in eenige oogenblik- ken stond de hei in lichte laaie. Het Snelle Hert zag het 't- eerst. Hij schrok geweldig en riep: „De hei staat in brand". Allen schrokken hevig en de Groote Bison trok zijn jas uit en begon in de vlammen te slaan. Maar 't vuur ging nie* uit. Radeloos van angst schreeuwden ze om hulp. Ha daar kwam al iemand aangeloo- j>en. 't Was Bezemdriek. Zoo noemden hem de jongens van het dorp als hij met zijn karretje bezems voorbij kwam. Hij begon direct ongeveer dertig Meter van het vuur struiken uit te trekken. Na e-en kwartiertje riep Driek vroolijk: „We worden 't vuur meester, nog even aanhou den en we kunnen er even bij gaan zitten". Ze trokken nog eenige struiken uit en gingen toen stil staan kijken. „Geeft het nog wat", vroeg het Snelle Hert. „Wel nee", zei Driek, „dat brok hei is over 'n paar maanden weer aangegroeid". „Gelukkig", zei het Snelle Hert en ging met <)e andere naar huis. EEN TROUWE VEREERDER VAN MARIA. Dat de Meimaand is toegewijd aan Ma ria, dat weten we allen. Nu, ik ga de lezers en lezeressen iets vertellen van een jongen die ook Maria wilde vereeren en door die vereering den hemel verdiende. Ik zal dan maar eens beginnen. Het was in het dorpje, waar de vereering van Maria altijd zeer in eere was. Hij was een misdienaar en heette Karei. Zijn hoofdje zat vol met plannetjes wat hij zou doen, om Maria eens bijzonder te vereeren, want het was morgen den lsten Mei. Na veel denken, wist hij wat hij doen zou. Hij zou een al taartje maken, met veel bloemen er voor. Zoodra hij dan thuis was, vroeg hij zijn moeder of hij een paar witte doeken mocht hebben. „Het was voor een a-ltaartje", zei hij. Z'n moeder zei enkel: „maar jongen waar moet je dat nu plaatsen?" „Wel moe der", zei hij toen, ik heb op mijn kamertje nog een tafeltje over en daarop wilde ik het maken". „Nu da doe je het maar. Heb je soms nog iets noodig?" „Misschien wel moeder, maar als ik dan nog wat noodig heb, kom ik het wel vragen". Dolblij en ge lukkig ging hij naar zijn kamertje en maak te daar een mooi altaartje. Het was bijna of en toen herinnerde hij zich, dat hij nog bloemen moest hebben. Hij ging naar z'n moeder en vroeg of hij wat bloemen mocht koopen. Hij mocht en hij kocht een paar rozen en wat tulpen. Toen hij op weg was naar huis en de drukke straat overstak be merkte hij de auto niet die daar in vollen vaart aankwam. De chauffeur remde met alle macht, maar het was te laat. Hij werd aangegrepen en een eind weegs medege- sleurd. In bewusteloozen toestand werd hij naar het ziekenhuis gevoerd en op een bed neergelegd. Na een kwartiertje kwam hij weer bij en vroeg waar hij nu was. „Je bent in het ziekenhuis, jongen", sprak een zus ter, „maar je moet nu stil wezen en rustig blijven liggen". Hij beloofde het en viel na een poosje in een diepen slaap. Hij droom de en zag in zijn droom Maria, die omge ven was van engeltjes, en die sprak: „Ka- reltje wil je met mij mede naar den he mel?" Hij durfde bijna niet te spreken van geluk, maar Maria sprak hem toe dat hij maar niet bang moest wezen. Hij fluisterde toen zacht: „ja Maria". Maria antwoord de weer: „je mag over een paar dagen bij me komen, omdat jij mij op een bijzondere wijze wilde vereeren". Hij lachte van zoet geluk en liet een zucht en werd wakker. Hij voelde naar zijn hoofd, maar wat was dat? Wat moest die lap om zijn hoofd? O ja, nu wist hij het weer. Er kwam een auto aan, hij wou wijken, maar, wat er toen gebeurde wist hij niet meer en nu lag hij hier. Even later kwam zijn moeder en die vroeg hoe hij het maakte. $ij antwoordde: „best moedertje" en hij verbelde hoor zijn droom. De moeder begon te huilen en riep uit: „Je mag niet sterven, je moet bij me blijven". De zuster, die er bij was gekomen, kalmeerde moeder een beetje. „Toe, toe, meodertje, wees maar stil, want je maakt het al erger dan het is". Moeder praatte nu nog een beetje met hem en beloofde hem een Mariabeeldje te bezorgen. Het gebeurde en zij ging weg. Toen de nacht was aangebroken kreeg Karei koorts en wel zoo hevig, dat er bij gewaakt moest worden. Hij ijlde onsamenhangende woor den. Het bleef den geheelen nacht zoo en toen het tegen den morgen was, daalde de koorts. Het was tegen den middag, de mor gen was kalm voorbij gegaan, toen begon Karei te hijgen als iemand wiens keel wordt dicht geknepen. De zuster, die er bij was, liet den dokter roepen. Deze keek zoo ern stig, dat de zuster wel een beetje bang werd. „Hij haalt den nacht niet meer, zus ter, kijk naar hem en laat een priester roepen". De zuster ging en volbracht wat de dokter verlangde. De priester die ge komen was, schrok, want het was de ka pelaan der kerk waar hij misdienaar was. De kapelaan fluisterde hem eenige woorden in het oor. Door een hoofdknikje zag de kapelaan dat hij zijn woorden had ver staan. De zuster stak een paar kaarsen aan en de kapelaan diende hem de laat ste H.H. Sacramenten toe. De moeder werd geroepen en toen ze er een tien mi nuten later was, lag haar zoon in haar ar men. Opeens dat men dacht dat hij zou sterven kwam er op zijn gezicht een lichte glans. Hij meende Maria te zien, die hem kwam halen. Hij viel achterover en ging met Maria mede om Haar voor eeuwig te eeren met de engelen en de Heiligen. Lieve Jezus. Ik dank U, lieve Jezus Ik dank U duizend keer, Gij hebt mij weer bewezen, Een groote weldaad Heer. Ik heb U pas ontvangen, In mijn onwaardig hart, God komt om ons te troosten In al ons leed en smart. Gij zijt voor ons gekomen In need'rig schijn van brood, En ook voor ons gestorven, Een smadelijke dood. Ik dank U Lieve Jezus, Ik dank U telkens weer Voor de weldaad mij bewezen Ik dank U Lieve Heer. Piétro. De boer. Een boertje met een baardje, Een paardje met een staartje, Die loopen op het land. Het boertje moet veel zwoegen, En diepe voren ploeg En zaaien op zijn land. Ons Lieve Heer geeft zegen En zonneschijn en regen: Het graan groeit op het land. Met moeite moet hij zaaien Straks kan hij blijde maaien, Veel koren van zijn land. Catharina v. Vliet. DE GOUDEN PEREN door Ali v. d. Wiel. In den tuin van 'n machtig koning stond een pereboom, die met zijn top ver boven de wolken kwam; de onderste takken za ten al zoo hoog dat 'n mensch ze niet meer kon zien. Men vertelde geheimzinnig, dat er gouden peren aan den boom hingen. De koning wou graag 'n paar van die gouden peren hebben; en beloofde dat wie die kostbare vruchten zou plukken 'n wa- geu vol gouden dukaten zou krijgen. Er waren heel wat menschen die de vruchten probeerden te plukken, maar het gelukte niet. De beste klimmers uit het land probeer den het een voor een. Een beweerde zelfs de gouden peren gezien te hebben. Maar men kon ze nooit plukken, men bleef er altijd een eind vanaf. Op 't laatst gaven de menschen het op. Nu leefde er in dit land 'n schaapherder. Hij oefende zich dag in dag uit. Eindelijk kon hij zoo goed klimmen dat hij dacht: nu zal ik probeeren om die pe ren te plukken. Zoo gezegd zoo gedaan. Hij ging naar den koning en zei dat hij de peren zou plukken. De koning ried het hem af. Maar de herder zou de peren pluk ken. Hij ging direct aan het werk. Na 'n reis of liever 'n klimpartij van ze ven dagen, kwam hij aan 'n gouden poort. Hij klopte aan. De deur ging vanzelf open 'n Stem vroeg wat hij moest. Hij zeide dat hij uit naam van den ko ning de gouden peren kwam plukken. „Kom maar binnen", zei de stem. Ze gingen over een weg van goud. De herder keek of hij iemand zag, maar hij zag niemand. De stem zeide weer waar hij wezen moest. Na een kwartier kwam hij aan het pa leis van de blauwe Fee. Toen de Fee de herder zag kwam ze hem tegemoet en zei: „Welkom hier mijn bruidegom, mijn gemaal". „Wawat zullen we nu", vroeg de herder met 'n ongeloovig gezicht. Hij wou weg gaan, maar hij dacht: „Vooruit, laat gebeuren wat er wil!" „Drie duizend jaar heb ik al op je ge wacht mijn bruidegom", begon de Fee weer. „Dat zal je wel gejokt hebben juffrouw, dacht de herder". Nu kwamen er onzichtbare lakeien die brachten hem prachtige kleederen. De herder voelde zich al heel gauw thuis. Toen er 'n paar weken verloopen warert begon dat luieren hem toch de keel uit te hangen. Hij zeide tegen de Fee dat hij weer naar de aarde terug wilde keereii. De blauwe Fee werd bedroefd en zei: „Was je op aarde net zoo gelukkig als hier."' Hierop kon de herder niets zeggen. Maar na een poosje kreeg hij weer heim wee en hij zeide: „Ach geef mij m'n oude Meeren terug en geef mij een paar gouden peren mee voor den koning". Nauwelijks had hij dat gezegd of de Blauwe Fee was verdwenen. En de herder zat weer buiten in zijn oude plunje voor de gouden deur. Nog eenmaal opende zich de deur en de stem sprak: „Keer terug, wanneer gij heimwee krijgt naar de Blauwe Fee, en gaat drie dagreizen ver van het ouderlijk huis. Daar zal je dan 'n wit paard vinden, stijg op, en 't paard zal je weer bij de Blauwe Fee brengen. Ik denk dat het je daar beneden wel niet bevallen zal. Je mag drie vruchten meenemen". De herder plukte de drie vruchten. Toen klom hij naar beneden. Toen hij bij den koning kwam, vroeg de koning wat hij doen kwam. Hij zei, dat hij drie gouden peren geplukt had. Maar de koning wist daar niets meer van. Toen hij eens goed nadacht, herinnerde hij zich dat voor 75 jaren er iemand het geprobeerd had de peren te plukken. De herder wist niet wat hij hoorde, was dat al 75 jaar geleden. Hij gaf de koning de vruchten en hij ontving daarvoor 'n zak goudstukken. Hij kocht daarvoor een hoeve met akkers en velden.. En hij heeft nog lange jaren tevreden geleefd. Het witte paard dat op hem wachtte heeft hij nooit opgezocht en dus ook nooit gezien. Onze konijntjes. Wij hebben twee lieve konijntjes Als fluweel zoo zacbt, Met zwarte neusjes, En een zwart-bonte vacht. De een, de vlugste, Met name Langoor, Die is van Bernard, Hij is er wat blij mee hoor. De andere Pluimstaart, Met oogjes bruin, Die heeft een groote. zwarte vlek Al boven op zijn kruin. Zijn meestertje is Bennie Mijn andere kleine broer. Hij zorgt heel goed voor Pluimstaart En geeft hem daag'lijks voer. Ze zitten saam in een hokje Met traliën er voor, Daar is een ruif aan vastgemaakt, 't Is een prachthok hoor. We geven ze goet eten, Dan worden ze dra vet. En slachten wij ze met Kerstmis Dan smullen wij fijntjes en net. Grietje Walet.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1930 | | pagina 8