ZATERDAG 30 AUGUSTUS 1930 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 3 ttimitniiiuimimmmiimmuiiunHiuraiuimtiiuunHniHiuiunnutuuiiimiiiiiiiitnjiiiiiiii: niiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiitniiiiiMiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiitiimiiiimiiuiiifiiuiiiiUiiiiiiiiiifiiitiiïin: ER WAREN EENS door Oom Wim. (Voor de Kleinen). Er waren eens drie kleine poesjes, die samen speelden en favotten den ganschen dag. Zij deden net als kleine kinderen. Geen oogenblik zaten ze stil bij hun moe dertje, de oude poes. Ze waren altijd bezig en als ze niets beters te doen hadden, plaagden ze deze en vroegen er niet naar of zij het aardig vond of niet. Dan sprongen ze over ha'ar heen, terwijl ze zich lekkertjes in 't zonnetje te blakeren lei; dan liepen ze over haar of trokken aan haar staart of deden net, alsof ze d'r ooren van d'r goedigen kop wilden afbij ten. Het was grappig om te zien. Konden ze een kluwen garen van de vrouw te pakken krijgen, dan waren ze den koning te rijk. Daar rolden ze mee van stoel tot kast en van kast tot piano en dan buitelden ze over elkaar, want elk van de drie wilde de eerste zijn, om bij het kluwen te komen, dat een eindje verder rolde. Zoo ging het dag in, dag uit. En zoo groeide het jonge volkje op, zon der zorg en zonder te denken aan den dag van morgen. Bang waren ze voor niets en niemand. 'Alleen hadden ze het niet erg begrepen op Filax, die wel eens deed, alsof hij bijten wou. Maar dan stoven ze uit elkaar en verstopten zich fluks onder de kast, of de piano of vlogen als een pijl uit den boog naar de oudé moeder-poes, die rustig te spinnen lagenheelemaal voor Filax niet bang was. Soms nam de oude poes ze mee naar de schuur. Daar moesten ze stil zijn en oplet ten of geen muisje te voorschijn kwam. Maar dit stil zitten en dit loeren voor een muizengat, was een heele toer voor 't dar tele, ongedurige volkje en dit vonden ze dan ook lang niet prettig. „Toch moesten ze zachtens aan die malle kuren afloeren, had moeder gezegd, en zich gaan bezig houden met muizen zoe ken, in plaats van spelen en ravotten. Want deden ze dit niet, dan werd de vrouw kwaad -en dan was het goeie leventje zoo uit. Ook de poes is niet in de wereld om te luieren, als ze daar maar aan denken wilden". Maar als antwoord op al die wijze lessen, begon het vroolijke drietal weer als dollen te rennen over bossen stroO en balken en ladders, op en of te klauteren en dan lieten ze de oude moeder alleen daar achter om op de muisjes te passen en ze zouden wel beneden op haar wachten. Maar dan werd de oude poes kwaad en wilde van haar kleintjes niets meer weten. Zoo zei ze, maar ze deed anders. Zoo gaat het immers altijd. Straks lachte moeder weer, om al die dolle kuren en toeren en buitelingen, die de kleine acrobaten te zien ga-ven. Vermakelijk vooral was het als moeder poes met een muisje kwam aandragen als een lekker hapje voor die verwende bekjes. Dan werd er eens om heen gesprongen, en danmee gesold als kleine zus met haar pop. Liep het halfdoode muisje nog een paar sprongetjes weg, dan holden ze alle drie het arme dier na, en brachten het weer terug en solden en rolden er weer mee tot het ten laatste van zelf dood ging. Dat was valseh van de poesjes. Maar dat. is kattennatuur. En bij dit valsche spel letje, keek de oude poes met haar guitige oogjes toe en had ze gekund, ze zou het uitgeschaterd hebben van plezier. Nieuwsgierig, als de kleintjes waren, zaten ze ook overal aan en in. De vrouw kon geen pot en geen ketel zonder deksel daar neerzetten of de nieuwsgierige Aag jes waren er als de kippen bij, of er niels voor haar te snoepen viel. En dat wist de vrouw maar al te wel en zij paste wel op, dat de kelderdeur altijd op slot bleef, want in die kelder stond melk en lag vleesch en nog meer waar de poesjes dol op waren. Doch op zekeren dag vergat de vrouw de deur te sluiten! Dat zagen de kleintjes, die achter een stoel in het zonnetje zich te koesteren la gen enals op een wenk, wipten ze alle drie op enholden, één, twee, drie de trappen af, vóórdat moeder het ze verbie den kon. In den kelder waren ze nog nooit ge weest en ze keken overal rond en snuffel den en neusden en vonden veel lekkers te eten. Dab was beter dan muizen te vangen in de schuur. En ze smulden en likten nu aan dit en dan aan dat. Maar daar hoorden ze een verdacht geluid. De vrouw of de meid kwam naar beneden geklotst, entoen sprongen ze, verschrikt ais ze waren, van de plank, waarop ze zoo lekker zaten te smullen. Maar, o wee Het witte poesje viel in een potje met teer en werd zoo zwart en zoo vies als een schoorsteenveger; het zwarte viel in een bak met meel en werd van kop tot staart zoo wit als een molenaar en het grijze poesje stiet in haast een melkteil om kreeg de melk over z'n lijf en viel van angst in een hoop gruis, dat vast ging zitten aan die natte haren en zoo holden ze alle drie als dol naar boven. En hier? Moeder poes herkende die vreemde indringers niet en Filax bromde en gromde en zou ze ge grepen hebben, waren ze niet naar den zolder gevlucht en door het openstaande luik op het dak terecht gekomen, waar Filax ze niet durfte te achtervolgen. Daar zitten ze nu achter den schoor steen, rillend van angst en ontsteltenis en bespreken het geval. Dat alles was zoo vlug in z'n werk gegaan, dat de oude poes niet eens tijd had, om te 'bedenken, dat het haar kleintjes waren, die. als bezetenen naar boven holden en wegwipten, als dieven in den nacht. En toen zij haar kleintjes ton slotte niet vond, toen stoof zij naar boven en wipte eveneens het. dakluik uit enzag.,..! Neen maar! Zijn dat mijn kindertjes? Och, och! wat was me dat een verdriet! Vooral het witje was vreeselijk toegeta keld. Die vieze teer was ook zoo plakkerig en kleverig en het duurde wel drie dagen en nog langer, eer dat jonge volkje weer toonbaar was en beneden durfde te komen. „Ze hebben d'r verdiende loon" bromde Filax, maar de oude poes zei niets en dacht aan d'r eigen dolle streken, toen zij zoo jong was,, als haar drie lievelingen nu waren. PER „PAULINE" NAAR DE PLASSEN door Cadier. Na met ware mannenmoed in een 3e klas B. K. H.B.S. een hittegolf-middag doorworsteld te hebben, bekropen Piet en Gerard Hoogkamer en ik onze fietsen en met de houding van een mislukt witte broodje, kwamen we langs het Galgewater bij de Turfmarkt, waar onze oogen al' da delijk zich richlten naar het stoomschip „Pauline". Iederen middag zien wij het mooie vaartuig hier liggen en ook weer iederen middag hebben wij, den wensch eens mee te mogen varen, maar zoo groot als heden ons verlangen was de benauwen de stad met deze boot te kunnen ontvluch ten en eens heerlijk verkwikt te worden door de frissche merenwinden„pots- tauzend", zooals m'n broer altijd roept, die drie Duitsche woorden zeggen kan, „we zouden wel zoo de boot van. wal hebben willen duwen en op avontuur gaan naar de waterrijke Kager- en Brasemermeren. De „first class" geuniformde kapitein van de „Pauline" staarde vanaf de comman dobrug over het kabbelende Turfmarkt water en peinsde wellicht over een tochtje naar de Noordpool „Een uitkomst dat wij over eenige da gen vacantie krijgen" sprak ik op een toon alsof ik hiermede een gewichtige ontdek king gedaan had. „Zeg dat wel", antwoordde Gerard puf fend. „Noemen ze -dit nu ook nog weer. 'n Gloeiende oven is er nog maar 'n ijs kelder bij", op welke vergelijking hij z'n geliefkoosd stopwoord „geloof me" liet volgen. Natuurlijk overdreef hij en niet zuinig ook. Maar dat het buitengewoon warm was en wel een warmte, waarmede niet te spotten viel, sapper-de-katjes, daar behoefde niet aan getwijfeld te worden. „Wat of Piet van het warme weer te zeggen liadi", informeerde ik belangstel lend. „Oef, oef, wat is dat warm" en hier mede scheen hij voldoende zijn oordeel over het warmte-vraagstuk weergegeven te hebben, want zwijgend vervolgde hij z'n weg, aldoor maar puffend. Na vijf minuten waren we op den Rijns- burgerweg, waar we halverwege ons huis bereikten. De fietsen in de schuur; dan even de salon in om moeder goêdag te zeggen en toen vlug naar de keuken waai de kraan uitkomst moest brengen. Weldra dreigden onze magen ons met een over strooming waarom wij het raadzaam acht ten de kraan maar gauw met rust te la ten. Voorzien van een leesboek zaten we •spoedig in het prieel en genietend van de pufferige warmte waren we weldra in onze boeken verdiept. Wim's boek heette: „Op en top Wil liam", een vermakelijk boek voor jongens en meisjes van 12 tot S0_ jaar, zooals de titelpagina vermeld. Nu, vermakelijk scheen het wel, want telkens klonk Wim's lach luid door den tuin, precies paarden gehinnik. Gerard las Pieter Marits, in welk boek op boeiende wijze de geschiedenis van een T'ransvaalschen Boerenjongen wordt verhaald, en ik in „Op eigen wie ken", welk boek ik pas van mijn ouders uit Indië ontving en een episode bevat uit het leven van een jeugdig onderwijzer op Java. Het was stil in den tuin, een hoorbare stilte. Zoo nu en dan drong tot het prieel het motorgeronk door van een vlieg machine. „Bezoek voor je, Cadier" kwam het dienstmeisje de vredige rust verstoren. Ik haastte mij naar m'n studeerkamer waar ik „Oom Wim" vond. „Dag oom, hoe maakt u het", begroette ik hem. „Goed, goed, m'n jongen en vertel me nu eens, hoe gaat het er mee. En op school,, is de leeraar tevreden over je werk?" „Alles gaat uitstekend oom en m'n on derwijzer vindt dat ik goede' vorderingen maakt" „Zoo, dat doet me genoegen, dat doet me werkelijk veel plezier. Doe jij je best maar. En hoe maken het je ouders in Insulinde?" „Best Oom. Eenige dagen geleden ont ving ik nog een brief van hen. Ze zijn er nog steeds niet in geslaagd een goede be diende te krijgen. Dien zij Wans heb'ben is ongelooflijk lui, brutaal en is schijnbaar van mcening dat stelen de schoonste deugd van den mensch is". „En nu eens over wat anders gesproken", sprak oom Wim. Je kent de „Pauline"? Die boot heb ik voor a.s. Zaterdagavond afge huurd en daarmee gaan we varen. Jij, ik en al mijn „neefjes en nichtjes". „Heerlijk, oom", juichte ik, „wat 'n reuze idee xan u". „Zeg dat wel, zeg dat wel. En Josephine je kent zö wel, speelt piano, Wim de Graaf viool en als jij nu je jazz meebrengt komt alles dik in orde". Na nog een kwartier gezellig met oom Wim gepraat te hebben, nam hij afscheid en ik haastte mij naar Gerard en Piet om hun het fijne nieixws mede te deelen. Na tuurlijk zouden ook zij meegaan Vervelend dat het nog zoo lang duurde eer het Za terdag was. De dagen kropen. Door zijn prachtig begin beloofde de dag dat hij zijn volle medewerking tot het welslagen van de boottocht geven zou. Gansch blauw .was de lucht, de zon straal de vals nooit te .voren, terwijl een frisch windje voor koelte zorgde. Een schelle fluitklank klonk, de loop plank werd ingehaald, de touwen losge slagen en statig stoomde de „Pauüne" de haven uit, groote Avitte schuimstreepen achter zich makend. Door vele ouders van de meevarende kinderen werd de 'boot, die met de af scheid wuivende passagiertjes een vroolijk schouwspel opleverde, nagestaard, en men was er van overtuigd: aan plezier en na tuurschoon zal het hun thans niet ontbre ken. (Wordt vervolgd). Ik kan alle Neefjes en Nichtjes, die van een watertochtje houden, deze rond vaart ten zeerste aanbevelen. Dat is een tocht -om nooit te vergeten en daarbij vindt, men op de boot zelf alle comfort, wat verwacht kan worden. Wie die rond vaart heeft meegemaakt, beschrijve dat tochtje eens; dan zal ik jzorgen, dat het stukje geplaatst wordt. Oom WIM. DE STEM VAN HET GEWETEN. Het stoomschip de „Noordzee" was uit gevaren. Het was al een eind onderweg, toen de kapitein bemerkte dat er geregeld gestolen Averd. Hij wachtte nog een paar dagen met het onderzoek. Doch toen de derde nacht een stuk kaas was weggehaald aarzelde hij niet langer met. het onderzoek in te stellen. Hij liet 20 stokjes bij zich 'brengen en zei: „Ik- zal ze wel ongelijk snijden!" Nu moesten zij allen een stokje trekken. De kapitein zei: „Wie het klein ste stokje heeft, is de dief. De bemanning die zeer bij-gcloovig was, nam dit voorstel aan. Toen alle matrozen getrokken had den liet. de kapitein een lantaarn bren gen. De dief die een ander stokje, had ge nomen dat langer Avas liet het bij de lan taarn zien. De kapitein zag direct dat het een ander stokje Avas. Iiij werd zoolang in een scheepskooi opgesloten, 's Nachts wist hij er uit te breken en klom naar het dek. Op het dek gekomen zag de kapitein hem, die nog op was. De kapitein dreigde met zijn pistool, doch de dief wist een reddings boei te grijpen en sprong in het water. Hier .bleef hij een tijdlang drijven tot hij in onmacht viel. Eindelijk wierp de zee hem op een eiland. Nadat hij een dag aan het strand gelegen had kwam hij Aveer bij. Hij onderzocht het eiland en vond een voor raad eten dat- van schipbreukelingen was overgebleven. Nadat hij een paar dagen had rondgezAvorven, toen het schip waar op hij gestolen had voorbij het eiland voer. Zij zagen de dief onmiddellijk. Een sloep voer naar het eiland om de dief te halen. Zij brachten hem naar de kapitein, deze sloot hem weder op maar nu in een oud hok dat ongebruikt Avas. Hier kon hij on mogelijk uitkomen. Nadat heb schip ver trokken Avas kwam het op de plaats van bestemming aan. Hier werd de dief op transport «gesteld naar Holland. Toen hij zijn strafjaren had uitgeboet, kAvam hij in dienst van een schoenmaker. Ook hier stal hij verscheidene malen. Toen hij een schaap gestolen had, stelde men een on derzoek in. De pastoor liet alle mannen van het dorp ond'er de twintig jaar bijeen komen. De dief was ook nog onder de twintig jaar dus moest ook verschijnen. Zij moesten in een stal gaan Avaar het heelemaal donker was, en over de rug van een schaap strijken, als heb schaap begon te blaten dan ging de dief met zijn hand over den rug van het sc-haap. Maar de dief ging niet over den rug van 't schaap. Toen liet de pastoor hun handen zien. De han den A'an degenen die over de rug van het schaap geAveest waren zagen allemaal zwart, maar dat van den dief niet. Zijn geweten had hem tweemal verraden. Dat hij zijn straf kreeg, behoeft niet gezegd te worden. AAN MARIA. Maria, Jesus' Moeder Is de Koningin van Mei, Komt gaan wij 't beeld versieren, Wie is er nu niet blij Mei welk een zoete naam Klinkt ons in de ooren, 't Lijkt de naam van Maria Komt laat ons 't lied doen hooren. Voor 't beeld der Moeder Gods, Knielen wij thans neer, Vragend laat ons eeuwig knielen Voor U, O Moeder van den Heer. \nnie Goddijn. HET HUISGEZIN VAN EEN HOUTHAKKER. door Marie Zwetsloot. I. Er leefde eens een arm houthakkersge zin aan den rand van een groot Avoud. De houthakker had twee kinderen, een jongen en een meisje. De jongen was 10 en het meisje 12 jaar oud. De houthakker en zijn vrouw hielden veel van hun twee kinderen. De vader verdiende niet genoeg om in hun levensonderhoud te voorzien. Daarom wilde de moeder er ook nog wat bijverdie nen. Zij naaide en breide voor de boeren- menschen uit den omtrek. Annie en Joop AA-ant zoo heeten de kinderen, hadden een geheim met elkander, zij zouden op de vrije middagen in de hei die aan heb bosch grensden, hei zoeken voor het maken vah stalbezems.?;Deu eersten Woensdagmiddag dat zij vrij hadden, gingen zij de hei in. Na een goed uur gingen zij terug met veel bundels en brachten ze in het kleine schuurtje, dat bij hun huisje stond. Heb moest in het geheim gebeuren, dat ging best, want vader was niet thuis, hij was met andere houthakkers naar de stad ge gaan om een Avoud om te kappen dat voor bouwland moest dienen, en moeder was overdag naar de naaihuizen en kwam des avonds nooit in het schuurtje. Zij gingen dadelijk aan het werk. Annie zou ze kort maken en Joop zou ze binden. Annie zei, zeg Joop, laten wij nu opschieten dan kun nen Avij ze Zaterdag verkoopen. Ja, zei Joop en al gauw lagen er vier, vijf bezems op een hoopje naast hem. Om zeven uur zou moeder thuis komen en het was nu zes. Wij zullen nu uitscheiden Joop en zij stond op. Je hebt er nu al vijftien klaar als wij ze Zaterdag kunnen verkoopen heb ben we al veel geld wij zullen ze voor 15 cent verkoopen, zei Joon. Zij gingen nu naar binnen, Annie zou de boterhammen klaar maken en Joon de vloer een beetje aanvegen. Het was half zeven, ze hadden dus nog een half uurtje om rustig te bab belen. Fijn hé, Joop, dat we nu geld kun nen verdienen en als wij veel bezems ver koopen, hoeft moeder niet meer te gaan naaien. Den anderen morgen gingen zij opge wekt naar school. Na schooltijd konden zij geen bezems binden, want zij moesten hout gaan sprokkelen A'oor de kachel. De dagen gingen veel te langzaam voorbij, vonden zij. Eindelijk brak de dag aan. Zij gingen een karretje leenen bij een boer en mochten het eiken Zaterdag komen halen. Welgemoed gingen zij op stap. De boer waar zij het karretje gehaald hadden, had er al vijf gekocht, zij hadden er nog tien. Het ging overal niet zoo vlot als bij de eerste maar als zij 's avonds om half zeven thuis kwamen hadden zij ze allen verkocht. Nu hadden zij al 1.50, wat een schat! zij zouden het opsparen tot 2e heel veel had den en dan konden zij hun ouders verras sen, als ze in moeilijkheden zaten. Joop ging een doosje opzoeken. Hij sneed er een gleufje in en plakte het doosje dicht, zij deden het geld er in. Wat waren ze blij, Joop borg het doosje op zolder weg in een klein kastje dat. tot zijn beschik king was gesteld. Moeder kwam thuis en Avas moe \'an het turen op het goed. Moe, zei Annie, gaat u nu naar bed ik zal de boel wel gauw opruimen en dan gaan wij ook naar bed. Den anderen Woensdag middag gingen ze weer aan den arbeid, want ze hadden nog hei genoeg. Toen het av°nó was hadden zij er twintig. Zater dagmiddag gingen zij naar de stad en verkochten ze Aveer allemaal stralend van geluk gingen zij naar huis en deden het geld in het doosje. Zoo ging het elke week en na acht weken woog het doosje al zwaar.^ Vader stuurde iederen week geld, dus zij konden nu Avel tamelijk leven als moeder het een beetje zuinig aanlegde. En de spaarpot van de kinderen Averd hoe langer hoe voller. Zij kwamen wel niet eiken keer met een leeg karretje thuis, soms hadden zij er maar .vier of vijf ver kocht, maar zij gaven zoo gauw de moed met op. Een week voordat Vader thuis zou komen, kwam er een brief, dat was zeldzaam, want behalve dat er geld ge stuurd werd, kwam er maar zelden een brief. (Slot volgt). HET KANARIEKUIKEN door Gerrit v. Weel. Tante Lientje had een kanarie gekocht, een echte Saksische. Ze zou hem aan Hein geven, dit was haar broer met AAden zïj samen in één huisje woonde. Zij had hem al honderd keer gedraaid, verzet, totdat ze eigenlijk vond, dat ze hem maar op de bloementafel moest zetten. Toen hij daar goed en Avel stond, kwam Hein binnen. Da delijk zag hij de kanarie staan en sprak: „Wat is dat voor een beest". „Dat is jouw verjaringscadeau Hein, een echte Saksische kanarie'", zei tante Lien tje vriendelijk. „Mensch luj is veel te groot A'oor een kanarie", sprak Hein weer. „Wat is t dan," sprak tante Lientje verwonderd. „Ja' zieë, zak maar zeggen, Avat :t nu eigenlijk is weet ik ook zoo precies niet. Maar dit Aveet ik -wel, het is geen kana rie." „Dan moesten we de veearts, hem maar eens laten onderzoeken", sprak tante Lientje weer. „Dat doe 'k", sprak Hein. De veearts werd geroepen, en kwam, hij zag 't dier, en schoot in een luiden lach. „Waarom lach je zoo", vroegen beide oudjes ongeduldig. „Och mensühen, heg is geen kanarie, het is een kuiken". „Wat is dat voor een beest", vroeg tante Lientje. „Och stommerik," antwoordde Hein, „dat is een, een dat is een 'n, wat is 't ook al weer veearts". „Een kuiken". „Wordt het dan een hen en later een kip, vroeg Hein nieuwsgierig. Waarschijnlijk wel, antwoordde de vee arts. HET SCAPULIER VAN HET J00DSCHE JONGENTJE. door Annie Goddijn. Er was eens een Joodsch jongetje. Hij heette Herman. Zijn vriendje Avas Katho liek en heette Jantje. Op een keer waren zij aan het spelen. Daar kwam een jongen aan, het was een lafaard en erg valseh.' Zij gingen spelen, 't Had zoo een tijdje ge duurd, toe Piet, zoo heette de jongen, die er bij Avas gekomen, zei, dat Jan gemeen speelde, daardobr ontstond de ruzie. Piet scheurde de blouse A'an Jan kapot. Her man zag dat Jan iets aan een koordje had. Hij vroeg wat dat was waarop Jan ant woordde: „Het is een scapulier". Herman vroeg„Wat beteekent dat? Jan gaf hem een verklaring en Herman zei: „Dat moet ik ook hebben". Thuisgekomen ging hij naar zijn vader en vroeg of hij een paar lapjes kreeg. Va der gaf ze hem en Herman maakte ze aan elkaar vast zooals hij dat van Jan gezien had. 's Avonds liet hij het aan zijn vader zien. Deze werd erg boos en rukte het zoogenaamde scapulier van Hermans hals af. Den volgenden dag had Herman pijn in zijn hals. De vader dacht aan den vorigen avond en werd bang. Hij liet di rect de dokter komen. Deze kwam en na dat hij Hermans hals bekeken had frons te hij het voorhoofd en zeide zacht tot den vader: „Het is nekkramp". Hij raadde de vader aan een verpleegster te nemen wat de vader dan ook deed, want-hij hield erg veel van Herman, 't Was 9 October en Hermans verjaardag. Jan had al dagen te voren geprakkizeerd wat of hij hem zou geven, een koek? neen, dat stond zoo kin derachtig een scapulier? ja, dat zou hij hem geven, 's Middags ging hij naar Her man toe en gaf hem 't scapulier. De vader was er ook bij en ontstak in hevigen toorn en rukte het kind het ge- kregene uit de handen. Het scapulier viel op den grond en Herman viel achterover in de kussens. Hij zei niets anders, dan: „Een scapulier brengt geluk aan", deze Avoorden had hij van Jan gehoord. Des avonds was de vader wat bedaard. Hij zag het scapulier liggen en hoorde de Avoorden van zijn zoontje. Hij dacht even na en ging toen het huis uit, recht op de katholieke kerk aan. Daar knielde hij neer en dacht aan den tijd toen hij nog klein was. Toen was hij ook Katholiek en ging met zijn moeder naar de kerk, dezelfde kerk Avaar hij nu zat. Daarop ging hij naar de biecht stoel en biechtte er. Toen hij klaar was, ging hij naar huis en raapte het scapulier op en gaf het aan Herman. Deze drukte, het aan zijn lippen en herhaalde de Avoor den: „Een scapulier brengt geluk aan". Twintig jaar later predikte in de stad Berlijn-een missionaris en voor in de kerk zat een bejaarde man met een Joodsch uiterlijk. Na. de H. Mis omhelsden vader en zoon elkaar, en een week later namen zij afscheid van elkander maar niet voor eeuwig, Want hierboven wachtte hun d© eeuwige vreugde waar men geen scheiden kent. DE ZOMER. De zomer is weer in het land Komt kameraadjes naar de wei, Daar dansen wij dan hand in hand, En vlechten kransen, o zoo blij, Van bloemen bloeiend in het rond In heggen, struiken, op den grond; Komt jongens en meisjes zingt nu vrij; „O Zomer, wees welkom, gij!" De zomer is ook voor vogeltjes klein Een prettigen tijd, voorwaar. Ginds langs de sloot is het zoo fijn, Is 't voedsel voor het nemen maar. De kleinen piepen soms verstoord, En vinden het vreeslijk ongehoord, Als een wormpje hun bekje gaat voorbij, Naar 'n broertpe, dat hongerig is, net als bij. En als heb avond wordt zoo stil Dan zingen zij zoo schoon, Hun avondgebedje als jubelgetril Opstijgend, naar Gods troon; O, schoone zomer hoe heerlijk lang, Zijn uw dagen als een jubelzang! Komt, zingt nu allen vrij en blij: „O zomer, wees welkom, gij? Nelly Zwetsloot. DE KINDERVRIEND. Daarginder komen mannen, Ze komen dangs deez' weg, Daarginder zien zij vrouwen Ze gaan rusten bij een heb! De vrouwen komen nader En vragen Hem dan blij: „Zegen eerst deez' kleinen Ze gaan rusten bij een heg! En Petrus die ook neerzit Diè staat ontstuimig op, „Gaat lieen, gaat heen, gjj vrouwen, „Vooruit, schiet nu maar op". Doch Jesus is vol liefde En zegt: „Neen, Petrus neen! „Breng dezen aan mijn zijde, „En jaag ze niet uiteen". En zij omhelzen Jezus Vol liefde en vol trouw, En zeggen dan tot Christus, „Wij blijven eeuAvig trouw". Maar nu wordt Jesus' moede, En spreekt de kleinen toe: „Gaat nu maar naar je moeder „Vol vreugd' naar bedje toe."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1930 | | pagina 8