ZATERDAG 30 AUGUSTUS 1930
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 3
ttimitniiiuimimmmiimmuiiunHiuraiuimtiiuunHniHiuiunnutuuiiimiiiiiiiitnjiiiiiiii:
niiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiitniiiiiMiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiitiimiiiimiiuiiifiiuiiiiUiiiiiiiiiifiiitiiïin:
ER WAREN EENS
door Oom Wim.
(Voor de Kleinen).
Er waren eens drie kleine poesjes, die
samen speelden en favotten den ganschen
dag. Zij deden net als kleine kinderen.
Geen oogenblik zaten ze stil bij hun moe
dertje, de oude poes. Ze waren altijd bezig
en als ze niets beters te doen hadden,
plaagden ze deze en vroegen er niet naar
of zij het aardig vond of niet.
Dan sprongen ze over ha'ar heen, terwijl
ze zich lekkertjes in 't zonnetje te blakeren
lei; dan liepen ze over haar of trokken
aan haar staart of deden net, alsof ze d'r
ooren van d'r goedigen kop wilden afbij
ten. Het was grappig om te zien.
Konden ze een kluwen garen van de
vrouw te pakken krijgen, dan waren ze den
koning te rijk. Daar rolden ze mee van
stoel tot kast en van kast tot piano en dan
buitelden ze over elkaar, want elk van de
drie wilde de eerste zijn, om bij het kluwen
te komen, dat een eindje verder rolde.
Zoo ging het dag in, dag uit.
En zoo groeide het jonge volkje op, zon
der zorg en zonder te denken aan den dag
van morgen. Bang waren ze voor niets en
niemand. 'Alleen hadden ze het niet erg
begrepen op Filax, die wel eens deed, alsof
hij bijten wou. Maar dan stoven ze uit
elkaar en verstopten zich fluks onder de
kast, of de piano of vlogen als een pijl uit
den boog naar de oudé moeder-poes, die
rustig te spinnen lagenheelemaal voor
Filax niet bang was.
Soms nam de oude poes ze mee naar de
schuur. Daar moesten ze stil zijn en oplet
ten of geen muisje te voorschijn kwam.
Maar dit stil zitten en dit loeren voor een
muizengat, was een heele toer voor 't dar
tele, ongedurige volkje en dit vonden ze
dan ook lang niet prettig.
„Toch moesten ze zachtens aan die malle
kuren afloeren, had moeder gezegd, en
zich gaan bezig houden met muizen zoe
ken, in plaats van spelen en ravotten. Want
deden ze dit niet, dan werd de vrouw
kwaad -en dan was het goeie leventje zoo
uit. Ook de poes is niet in de wereld om
te luieren, als ze daar maar aan denken
wilden".
Maar als antwoord op al die wijze lessen,
begon het vroolijke drietal weer als dollen
te rennen over bossen stroO en balken en
ladders, op en of te klauteren en dan lieten
ze de oude moeder alleen daar achter om
op de muisjes te passen en ze zouden wel
beneden op haar wachten.
Maar dan werd de oude poes kwaad en
wilde van haar kleintjes niets meer weten.
Zoo zei ze, maar ze deed anders. Zoo gaat
het immers altijd.
Straks lachte moeder weer, om al die
dolle kuren en toeren en buitelingen, die
de kleine acrobaten te zien ga-ven.
Vermakelijk vooral was het als moeder
poes met een muisje kwam aandragen als
een lekker hapje voor die verwende bekjes.
Dan werd er eens om heen gesprongen, en
danmee gesold als kleine zus met haar
pop. Liep het halfdoode muisje nog een
paar sprongetjes weg, dan holden ze alle
drie het arme dier na, en brachten het
weer terug en solden en rolden er weer
mee tot het ten laatste van zelf dood ging.
Dat was valseh van de poesjes. Maar dat.
is kattennatuur. En bij dit valsche spel
letje, keek de oude poes met haar guitige
oogjes toe en had ze gekund, ze zou het
uitgeschaterd hebben van plezier.
Nieuwsgierig, als de kleintjes waren,
zaten ze ook overal aan en in. De vrouw
kon geen pot en geen ketel zonder deksel
daar neerzetten of de nieuwsgierige Aag
jes waren er als de kippen bij, of er niels
voor haar te snoepen viel.
En dat wist de vrouw maar al te wel en
zij paste wel op, dat de kelderdeur altijd
op slot bleef, want in die kelder stond
melk en lag vleesch en nog meer waar de
poesjes dol op waren.
Doch op zekeren dag vergat de vrouw
de deur te sluiten!
Dat zagen de kleintjes, die achter een
stoel in het zonnetje zich te koesteren la
gen enals op een wenk, wipten ze alle
drie op enholden, één, twee, drie de
trappen af, vóórdat moeder het ze verbie
den kon.
In den kelder waren ze nog nooit ge
weest en ze keken overal rond en snuffel
den en neusden en vonden veel lekkers te
eten. Dab was beter dan muizen te vangen
in de schuur.
En ze smulden en likten nu aan dit en
dan aan dat. Maar daar hoorden ze een
verdacht geluid. De vrouw of de meid
kwam naar beneden geklotst, entoen
sprongen ze, verschrikt ais ze waren, van
de plank, waarop ze zoo lekker zaten te
smullen.
Maar, o wee
Het witte poesje viel in een potje met
teer en werd zoo zwart en zoo vies als een
schoorsteenveger; het zwarte viel in een
bak met meel en werd van kop tot staart
zoo wit als een molenaar en het grijze
poesje stiet in haast een melkteil om kreeg
de melk over z'n lijf en viel van angst in
een hoop gruis, dat vast ging zitten
aan die natte haren en zoo holden ze alle
drie als dol naar boven. En hier? Moeder
poes herkende die vreemde indringers niet
en Filax bromde en gromde en zou ze ge
grepen hebben, waren ze niet naar den
zolder gevlucht en door het openstaande
luik op het dak terecht gekomen, waar
Filax ze niet durfte te achtervolgen.
Daar zitten ze nu achter den schoor
steen, rillend van angst en ontsteltenis en
bespreken het geval.
Dat alles was zoo vlug in z'n werk gegaan,
dat de oude poes niet eens tijd had, om
te 'bedenken, dat het haar kleintjes waren,
die. als bezetenen naar boven holden en
wegwipten, als dieven in den nacht.
En toen zij haar kleintjes ton slotte niet
vond, toen stoof zij naar boven en wipte
eveneens het. dakluik uit enzag.,..!
Neen maar! Zijn dat mijn kindertjes?
Och, och! wat was me dat een verdriet!
Vooral het witje was vreeselijk toegeta
keld. Die vieze teer was ook zoo plakkerig
en kleverig en het duurde wel drie dagen
en nog langer, eer dat jonge volkje weer
toonbaar was en beneden durfde te komen.
„Ze hebben d'r verdiende loon" bromde
Filax, maar de oude poes zei niets en
dacht aan d'r eigen dolle streken, toen zij
zoo jong was,, als haar drie lievelingen nu
waren.
PER „PAULINE" NAAR DE PLASSEN
door Cadier.
Na met ware mannenmoed in een 3e
klas B. K. H.B.S. een hittegolf-middag
doorworsteld te hebben, bekropen Piet en
Gerard Hoogkamer en ik onze fietsen en
met de houding van een mislukt witte
broodje, kwamen we langs het Galgewater
bij de Turfmarkt, waar onze oogen al' da
delijk zich richlten naar het stoomschip
„Pauline". Iederen middag zien wij het
mooie vaartuig hier liggen en ook weer
iederen middag hebben wij, den wensch
eens mee te mogen varen, maar zoo groot
als heden ons verlangen was de benauwen
de stad met deze boot te kunnen ontvluch
ten en eens heerlijk verkwikt te worden
door de frissche merenwinden„pots-
tauzend", zooals m'n broer altijd roept, die
drie Duitsche woorden zeggen kan, „we
zouden wel zoo de boot van. wal hebben
willen duwen en op avontuur gaan naar
de waterrijke Kager- en Brasemermeren.
De „first class" geuniformde kapitein van
de „Pauline" staarde vanaf de comman
dobrug over het kabbelende Turfmarkt
water en peinsde wellicht over een tochtje
naar de Noordpool
„Een uitkomst dat wij over eenige da
gen vacantie krijgen" sprak ik op een toon
alsof ik hiermede een gewichtige ontdek
king gedaan had.
„Zeg dat wel", antwoordde Gerard puf
fend. „Noemen ze -dit nu ook nog weer.
'n Gloeiende oven is er nog maar 'n ijs
kelder bij", op welke vergelijking hij z'n
geliefkoosd stopwoord „geloof me" liet
volgen. Natuurlijk overdreef hij en niet
zuinig ook. Maar dat het buitengewoon
warm was en wel een warmte, waarmede
niet te spotten viel, sapper-de-katjes, daar
behoefde niet aan getwijfeld te worden.
„Wat of Piet van het warme weer te
zeggen liadi", informeerde ik belangstel
lend.
„Oef, oef, wat is dat warm" en hier
mede scheen hij voldoende zijn oordeel
over het warmte-vraagstuk weergegeven
te hebben, want zwijgend vervolgde hij
z'n weg, aldoor maar puffend.
Na vijf minuten waren we op den Rijns-
burgerweg, waar we halverwege ons huis
bereikten. De fietsen in de schuur; dan
even de salon in om moeder goêdag te
zeggen en toen vlug naar de keuken waai
de kraan uitkomst moest brengen. Weldra
dreigden onze magen ons met een over
strooming waarom wij het raadzaam acht
ten de kraan maar gauw met rust te la
ten. Voorzien van een leesboek zaten we
•spoedig in het prieel en genietend van de
pufferige warmte waren we weldra in onze
boeken verdiept.
Wim's boek heette: „Op en top Wil
liam", een vermakelijk boek voor jongens
en meisjes van 12 tot S0_ jaar, zooals de
titelpagina vermeld. Nu, vermakelijk
scheen het wel, want telkens klonk Wim's
lach luid door den tuin, precies paarden
gehinnik. Gerard las Pieter Marits, in welk
boek op boeiende wijze de geschiedenis
van een T'ransvaalschen Boerenjongen
wordt verhaald, en ik in „Op eigen wie
ken", welk boek ik pas van mijn ouders
uit Indië ontving en een episode bevat uit
het leven van een jeugdig onderwijzer op
Java.
Het was stil in den tuin, een hoorbare
stilte. Zoo nu en dan drong tot het prieel
het motorgeronk door van een vlieg
machine.
„Bezoek voor je, Cadier" kwam het
dienstmeisje de vredige rust verstoren.
Ik haastte mij naar m'n studeerkamer
waar ik „Oom Wim" vond.
„Dag oom, hoe maakt u het", begroette
ik hem.
„Goed, goed, m'n jongen en vertel me
nu eens, hoe gaat het er mee. En op school,,
is de leeraar tevreden over je werk?"
„Alles gaat uitstekend oom en m'n on
derwijzer vindt dat ik goede' vorderingen
maakt"
„Zoo, dat doet me genoegen, dat
doet me werkelijk veel plezier. Doe jij je
best maar. En hoe maken het je ouders
in Insulinde?"
„Best Oom. Eenige dagen geleden ont
ving ik nog een brief van hen. Ze zijn er
nog steeds niet in geslaagd een goede be
diende te krijgen. Dien zij Wans heb'ben is
ongelooflijk lui, brutaal en is schijnbaar
van mcening dat stelen de schoonste deugd
van den mensch is".
„En nu eens over wat anders gesproken",
sprak oom Wim. Je kent de „Pauline"? Die
boot heb ik voor a.s. Zaterdagavond afge
huurd en daarmee gaan we varen. Jij, ik
en al mijn „neefjes en nichtjes".
„Heerlijk, oom", juichte ik, „wat 'n reuze
idee xan u".
„Zeg dat wel, zeg dat wel. En Josephine
je kent zö wel, speelt piano, Wim de Graaf
viool en als jij nu je jazz meebrengt komt
alles dik in orde".
Na nog een kwartier gezellig met oom
Wim gepraat te hebben, nam hij afscheid
en ik haastte mij naar Gerard en Piet om
hun het fijne nieixws mede te deelen. Na
tuurlijk zouden ook zij meegaan Vervelend
dat het nog zoo lang duurde eer het Za
terdag was. De dagen kropen.
Door zijn prachtig begin beloofde de
dag dat hij zijn volle medewerking tot het
welslagen van de boottocht geven zou.
Gansch blauw .was de lucht, de zon straal
de vals nooit te .voren, terwijl een frisch
windje voor koelte zorgde.
Een schelle fluitklank klonk, de loop
plank werd ingehaald, de touwen losge
slagen en statig stoomde de „Pauüne" de
haven uit, groote Avitte schuimstreepen
achter zich makend.
Door vele ouders van de meevarende
kinderen werd de 'boot, die met de af
scheid wuivende passagiertjes een vroolijk
schouwspel opleverde, nagestaard, en men
was er van overtuigd: aan plezier en na
tuurschoon zal het hun thans niet ontbre
ken.
(Wordt vervolgd).
Ik kan alle Neefjes en Nichtjes, die
van een watertochtje houden, deze rond
vaart ten zeerste aanbevelen. Dat is een
tocht -om nooit te vergeten en daarbij
vindt, men op de boot zelf alle comfort,
wat verwacht kan worden. Wie die rond
vaart heeft meegemaakt, beschrijve dat
tochtje eens; dan zal ik jzorgen, dat het
stukje geplaatst wordt.
Oom WIM.
DE STEM VAN HET GEWETEN.
Het stoomschip de „Noordzee" was uit
gevaren. Het was al een eind onderweg,
toen de kapitein bemerkte dat er geregeld
gestolen Averd. Hij wachtte nog een paar
dagen met het onderzoek. Doch toen de
derde nacht een stuk kaas was weggehaald
aarzelde hij niet langer met. het onderzoek
in te stellen. Hij liet 20 stokjes bij zich
'brengen en zei: „Ik- zal ze wel ongelijk
snijden!" Nu moesten zij allen een stokje
trekken. De kapitein zei: „Wie het klein
ste stokje heeft, is de dief. De bemanning
die zeer bij-gcloovig was, nam dit voorstel
aan. Toen alle matrozen getrokken had
den liet. de kapitein een lantaarn bren
gen. De dief die een ander stokje, had ge
nomen dat langer Avas liet het bij de lan
taarn zien. De kapitein zag direct dat het
een ander stokje Avas. Iiij werd zoolang in
een scheepskooi opgesloten, 's Nachts wist
hij er uit te breken en klom naar het dek.
Op het dek gekomen zag de kapitein hem,
die nog op was. De kapitein dreigde met
zijn pistool, doch de dief wist een reddings
boei te grijpen en sprong in het water.
Hier .bleef hij een tijdlang drijven tot hij
in onmacht viel. Eindelijk wierp de zee hem
op een eiland. Nadat hij een dag aan het
strand gelegen had kwam hij Aveer bij. Hij
onderzocht het eiland en vond een voor
raad eten dat- van schipbreukelingen was
overgebleven. Nadat hij een paar dagen
had rondgezAvorven, toen het schip waar
op hij gestolen had voorbij het eiland voer.
Zij zagen de dief onmiddellijk. Een sloep
voer naar het eiland om de dief te halen.
Zij brachten hem naar de kapitein, deze
sloot hem weder op maar nu in een oud
hok dat ongebruikt Avas. Hier kon hij on
mogelijk uitkomen. Nadat heb schip ver
trokken Avas kwam het op de plaats van
bestemming aan. Hier werd de dief op
transport «gesteld naar Holland. Toen hij
zijn strafjaren had uitgeboet, kAvam hij in
dienst van een schoenmaker. Ook hier stal
hij verscheidene malen. Toen hij een
schaap gestolen had, stelde men een on
derzoek in. De pastoor liet alle mannen
van het dorp ond'er de twintig jaar bijeen
komen. De dief was ook nog onder de
twintig jaar dus moest ook verschijnen.
Zij moesten in een stal gaan Avaar het
heelemaal donker was, en over de rug van
een schaap strijken, als heb schaap begon
te blaten dan ging de dief met zijn hand
over den rug van het sc-haap. Maar de dief
ging niet over den rug van 't schaap. Toen
liet de pastoor hun handen zien. De han
den A'an degenen die over de rug van het
schaap geAveest waren zagen allemaal
zwart, maar dat van den dief niet. Zijn
geweten had hem tweemal verraden. Dat
hij zijn straf kreeg, behoeft niet gezegd te
worden.
AAN MARIA.
Maria, Jesus' Moeder
Is de Koningin van Mei,
Komt gaan wij 't beeld versieren,
Wie is er nu niet blij
Mei welk een zoete naam
Klinkt ons in de ooren,
't Lijkt de naam van Maria
Komt laat ons 't lied doen hooren.
Voor 't beeld der Moeder Gods,
Knielen wij thans neer,
Vragend laat ons eeuwig knielen
Voor U, O Moeder van den Heer.
\nnie Goddijn.
HET HUISGEZIN VAN EEN
HOUTHAKKER.
door Marie Zwetsloot.
I.
Er leefde eens een arm houthakkersge
zin aan den rand van een groot Avoud. De
houthakker had twee kinderen, een jongen
en een meisje. De jongen was 10 en het
meisje 12 jaar oud. De houthakker en zijn
vrouw hielden veel van hun twee kinderen.
De vader verdiende niet genoeg om in
hun levensonderhoud te voorzien. Daarom
wilde de moeder er ook nog wat bijverdie
nen. Zij naaide en breide voor de boeren-
menschen uit den omtrek. Annie en Joop
AA-ant zoo heeten de kinderen, hadden een
geheim met elkander, zij zouden op de
vrije middagen in de hei die aan heb bosch
grensden, hei zoeken voor het maken vah
stalbezems.?;Deu eersten Woensdagmiddag
dat zij vrij hadden, gingen zij de hei in.
Na een goed uur gingen zij terug met
veel bundels en brachten ze in het kleine
schuurtje, dat bij hun huisje stond. Heb
moest in het geheim gebeuren, dat ging
best, want vader was niet thuis, hij was
met andere houthakkers naar de stad ge
gaan om een Avoud om te kappen dat voor
bouwland moest dienen, en moeder was
overdag naar de naaihuizen en kwam des
avonds nooit in het schuurtje. Zij gingen
dadelijk aan het werk. Annie zou ze kort
maken en Joop zou ze binden. Annie zei,
zeg Joop, laten wij nu opschieten dan kun
nen Avij ze Zaterdag verkoopen. Ja, zei
Joop en al gauw lagen er vier, vijf bezems
op een hoopje naast hem. Om zeven uur
zou moeder thuis komen en het was nu
zes. Wij zullen nu uitscheiden Joop en zij
stond op. Je hebt er nu al vijftien klaar
als wij ze Zaterdag kunnen verkoopen heb
ben we al veel geld wij zullen ze voor 15
cent verkoopen, zei Joon. Zij gingen nu
naar binnen, Annie zou de boterhammen
klaar maken en Joon de vloer een beetje
aanvegen. Het was half zeven, ze hadden
dus nog een half uurtje om rustig te bab
belen. Fijn hé, Joop, dat we nu geld kun
nen verdienen en als wij veel bezems ver
koopen, hoeft moeder niet meer te gaan
naaien.
Den anderen morgen gingen zij opge
wekt naar school. Na schooltijd konden
zij geen bezems binden, want zij moesten
hout gaan sprokkelen A'oor de kachel. De
dagen gingen veel te langzaam voorbij,
vonden zij. Eindelijk brak de dag aan. Zij
gingen een karretje leenen bij een boer en
mochten het eiken Zaterdag komen halen.
Welgemoed gingen zij op stap. De boer
waar zij het karretje gehaald hadden, had
er al vijf gekocht, zij hadden er nog tien.
Het ging overal niet zoo vlot als bij de
eerste maar als zij 's avonds om half zeven
thuis kwamen hadden zij ze allen verkocht.
Nu hadden zij al 1.50, wat een schat! zij
zouden het opsparen tot 2e heel veel had
den en dan konden zij hun ouders verras
sen, als ze in moeilijkheden zaten. Joop
ging een doosje opzoeken. Hij sneed er
een gleufje in en plakte het doosje dicht,
zij deden het geld er in. Wat waren ze
blij, Joop borg het doosje op zolder weg
in een klein kastje dat. tot zijn beschik
king was gesteld. Moeder kwam thuis en
Avas moe \'an het turen op het goed. Moe,
zei Annie, gaat u nu naar bed ik zal de
boel wel gauw opruimen en dan gaan wij
ook naar bed. Den anderen Woensdag
middag gingen ze weer aan den arbeid,
want ze hadden nog hei genoeg. Toen het
av°nó was hadden zij er twintig. Zater
dagmiddag gingen zij naar de stad en
verkochten ze Aveer allemaal stralend van
geluk gingen zij naar huis en deden het
geld in het doosje. Zoo ging het elke week
en na acht weken woog het doosje al
zwaar.^ Vader stuurde iederen week geld,
dus zij konden nu Avel tamelijk leven als
moeder het een beetje zuinig aanlegde. En
de spaarpot van de kinderen Averd hoe
langer hoe voller. Zij kwamen wel niet
eiken keer met een leeg karretje thuis,
soms hadden zij er maar .vier of vijf ver
kocht, maar zij gaven zoo gauw de moed
met op. Een week voordat Vader thuis
zou komen, kwam er een brief, dat was
zeldzaam, want behalve dat er geld ge
stuurd werd, kwam er maar zelden een
brief.
(Slot volgt).
HET KANARIEKUIKEN
door Gerrit v. Weel.
Tante Lientje had een kanarie gekocht,
een echte Saksische. Ze zou hem aan Hein
geven, dit was haar broer met AAden zïj
samen in één huisje woonde. Zij had hem
al honderd keer gedraaid, verzet, totdat
ze eigenlijk vond, dat ze hem maar op de
bloementafel moest zetten. Toen hij daar
goed en Avel stond, kwam Hein binnen. Da
delijk zag hij de kanarie staan en sprak:
„Wat is dat voor een beest".
„Dat is jouw verjaringscadeau Hein, een
echte Saksische kanarie'", zei tante Lien
tje vriendelijk.
„Mensch luj is veel te groot A'oor een
kanarie", sprak Hein weer.
„Wat is t dan," sprak tante Lientje
verwonderd.
„Ja' zieë, zak maar zeggen, Avat :t nu
eigenlijk is weet ik ook zoo precies niet.
Maar dit Aveet ik -wel, het is geen kana
rie."
„Dan moesten we de veearts, hem maar
eens laten onderzoeken", sprak tante
Lientje weer.
„Dat doe 'k", sprak Hein.
De veearts werd geroepen, en kwam, hij
zag 't dier, en schoot in een luiden lach.
„Waarom lach je zoo", vroegen beide
oudjes ongeduldig.
„Och mensühen, heg is geen kanarie, het
is een kuiken".
„Wat is dat voor een beest", vroeg
tante Lientje.
„Och stommerik," antwoordde Hein,
„dat is een, een dat is een 'n, wat is 't ook
al weer veearts".
„Een kuiken".
„Wordt het dan een hen en later een
kip, vroeg Hein nieuwsgierig.
Waarschijnlijk wel, antwoordde de vee
arts.
HET SCAPULIER VAN HET J00DSCHE
JONGENTJE.
door Annie Goddijn.
Er was eens een Joodsch jongetje. Hij
heette Herman. Zijn vriendje Avas Katho
liek en heette Jantje. Op een keer waren
zij aan het spelen. Daar kwam een jongen
aan, het was een lafaard en erg valseh.' Zij
gingen spelen, 't Had zoo een tijdje ge
duurd, toe Piet, zoo heette de jongen, die
er bij Avas gekomen, zei, dat Jan gemeen
speelde, daardobr ontstond de ruzie. Piet
scheurde de blouse A'an Jan kapot. Her
man zag dat Jan iets aan een koordje had.
Hij vroeg wat dat was waarop Jan ant
woordde: „Het is een scapulier". Herman
vroeg„Wat beteekent dat? Jan gaf hem
een verklaring en Herman zei: „Dat moet
ik ook hebben".
Thuisgekomen ging hij naar zijn vader
en vroeg of hij een paar lapjes kreeg. Va
der gaf ze hem en Herman maakte ze
aan elkaar vast zooals hij dat van Jan
gezien had. 's Avonds liet hij het aan zijn
vader zien. Deze werd erg boos en rukte
het zoogenaamde scapulier van Hermans
hals af. Den volgenden dag had Herman
pijn in zijn hals. De vader dacht aan den
vorigen avond en werd bang. Hij liet di
rect de dokter komen. Deze kwam en na
dat hij Hermans hals bekeken had frons
te hij het voorhoofd en zeide zacht tot den
vader: „Het is nekkramp". Hij raadde de
vader aan een verpleegster te nemen wat
de vader dan ook deed, want-hij hield erg
veel van Herman, 't Was 9 October en
Hermans verjaardag. Jan had al dagen te
voren geprakkizeerd wat of hij hem zou
geven, een koek? neen, dat stond zoo kin
derachtig een scapulier? ja, dat zou hij
hem geven, 's Middags ging hij naar Her
man toe en gaf hem 't scapulier.
De vader was er ook bij en ontstak in
hevigen toorn en rukte het kind het ge-
kregene uit de handen. Het scapulier viel
op den grond en Herman viel achterover
in de kussens. Hij zei niets anders, dan:
„Een scapulier brengt geluk aan", deze
Avoorden had hij van Jan gehoord. Des
avonds was de vader wat bedaard. Hij zag
het scapulier liggen en hoorde de Avoorden
van zijn zoontje. Hij dacht even na en ging
toen het huis uit, recht op de katholieke
kerk aan. Daar knielde hij neer en dacht
aan den tijd toen hij nog klein was. Toen
was hij ook Katholiek en ging met zijn
moeder naar de kerk, dezelfde kerk Avaar
hij nu zat. Daarop ging hij naar de biecht
stoel en biechtte er. Toen hij klaar was,
ging hij naar huis en raapte het scapulier
op en gaf het aan Herman. Deze drukte,
het aan zijn lippen en herhaalde de Avoor
den: „Een scapulier brengt geluk aan".
Twintig jaar later predikte in de stad
Berlijn-een missionaris en voor in de kerk
zat een bejaarde man met een Joodsch
uiterlijk. Na. de H. Mis omhelsden vader
en zoon elkaar, en een week later namen
zij afscheid van elkander maar niet voor
eeuwig, Want hierboven wachtte hun d©
eeuwige vreugde waar men geen scheiden
kent.
DE ZOMER.
De zomer is weer in het land
Komt kameraadjes naar de wei,
Daar dansen wij dan hand in hand,
En vlechten kransen, o zoo blij,
Van bloemen bloeiend in het rond
In heggen, struiken, op den grond;
Komt jongens en meisjes zingt nu vrij;
„O Zomer, wees welkom, gij!"
De zomer is ook voor vogeltjes klein
Een prettigen tijd, voorwaar.
Ginds langs de sloot is het zoo fijn,
Is 't voedsel voor het nemen maar.
De kleinen piepen soms verstoord,
En vinden het vreeslijk ongehoord,
Als een wormpje hun bekje gaat voorbij,
Naar 'n broertpe, dat hongerig is,
net als bij.
En als heb avond wordt zoo stil
Dan zingen zij zoo schoon,
Hun avondgebedje als jubelgetril
Opstijgend, naar Gods troon;
O, schoone zomer hoe heerlijk lang,
Zijn uw dagen als een jubelzang!
Komt, zingt nu allen vrij en blij:
„O zomer, wees welkom, gij?
Nelly Zwetsloot.
DE KINDERVRIEND.
Daarginder komen mannen,
Ze komen dangs deez' weg,
Daarginder zien zij vrouwen
Ze gaan rusten bij een heb!
De vrouwen komen nader
En vragen Hem dan blij:
„Zegen eerst deez' kleinen
Ze gaan rusten bij een heg!
En Petrus die ook neerzit
Diè staat ontstuimig op,
„Gaat lieen, gaat heen, gjj vrouwen,
„Vooruit, schiet nu maar op".
Doch Jesus is vol liefde
En zegt: „Neen, Petrus neen!
„Breng dezen aan mijn zijde,
„En jaag ze niet uiteen".
En zij omhelzen Jezus
Vol liefde en vol trouw,
En zeggen dan tot Christus,
„Wij blijven eeuAvig trouw".
Maar nu wordt Jesus' moede,
En spreekt de kleinen toe:
„Gaat nu maar naar je moeder
„Vol vreugd' naar bedje toe."