1?
'OOR
QSÜ
I^IHPEREH
SATERDAG 16 AUGUSTUS 1930
DE LE1DSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
mnninniminHiriiuniniiimuinniuuimuiimiiiiuwimniiuniimtiMiwimuiun
Jt.
amiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiViiiiiiiiiiiiiiiiuiinuiiimiiiiiiiiiiitiiiimifiiiiinniiiimiiHiiMtftMiiiimiiiir;
CORRESPONDENTIE.
Ca dier, Lexdi en. Hoe zit hel
Amice? Ik hoor zoo niets meer! Is dat
lange verhaaltje of üe beschrijving van den
„Watertocht" nog nikt af. Ik ivachb af. Als
het goed weer is, hqiop ik je morgen op de
boot te ontmoeten, ialet hand en groet!
Wim van Ommen, Leiden.
Flink zoo Wim! Jij üiebt je woord gestand
gedaan. Het verhaaltje wordt geplaatst.
Als je dadelijk op de H. B. S. bent, hoop
ik vaker wat te hoorjen van je. Dag Wim!
Veel groetjes thuis!
Zoo juist het op9(iel ontvangen. Dank.
De volgende week laat ik het plaatsen.
P i e r o w i e t j e, lü e i d e n. Zooals
je gezien hebt, is jouw werk onmiddellijk
geplaatst geworden. Trouwens je hebt er
slag van. Ik zal je naast Josephine Scher
merVoest en Nelson aan de redactioneele
tafel plaatsen, geflankeerd door Mien
Goddijn en nog zooli ji&ar oolijke, vroolijke
gasien. Een leuk spant! Dag Pierewietje!
Veel groetjes aan alle huisgenooten.
Josephine, Leiden. Hoe gaat
het? Schiet je al een lSeetje op! Moet ik
nog niet haast de proe [druk nazien? Dag
Josephine! Groet vader en moeder van
me en de brave jongensl! Daag!
I b o t, Oegstgeest. Nu is het
raadsel opgelost. Ik dacl.lt al, wat zou dat
zijn! Dit versje wordt oolk geplaatst. Begin
aan iets nieuws. Dag Xee>fje!
Nelson, Mien G o «d d ij n en Wim
Simons, Leiden. Dank voor jul
lie leuke bijdragen. Ik zrt! laten loten on
der jullie drietjes. De geSukkige zal het
boek krijgen. Nog evengjeduldMet veel
goeds voor dit „trio" en de hand!
Nu ben.ik klaar! Er vaïfc voor deze week
niets meer te beantwoordt Ml. Tot Zaterdag
dan! Nog een paar prettig vacantiedagen
wensch ik jullie allen toe!
Jullie [liefhebbende
Oom Wim.
Wie een stel raadsels we«?t, sture die op.
De antwoorden apart op oen los vel pa
pier en genummerd en a fie wat te vra
gen heeft, vrage?
lOom W i m.
WIE NIET STERK IB, MOET
SLIM ZIJN
Naverteld door Frans d. Boog.
IIL (Slot.)
En allen lieten het zich h eerlijk smaken.
De avond kwam en de schemering viel over
de aarde. Nu was het uur v.&n den koning
geslagen. Hij nam zijn geheaiïizinnig doosje
en begon vuurwerk af te stellen.
De eene hei-verlichte pijl echoot na den
anderen de donkere lucht 4u, met een
sissend geluid. Boven in de> lucht spatte
hij uiteen en tallooze sterretj'es schitterden
in de lucht en vielen dooveiid terug naai
de aarde.
De menigte was sprakeloos van bewon
dering. Eten en drinken we rd vergeten.
Bamsa en zijn broeders alleem aten maar
door. Wat kon hun het vuunrerk schelen,
eten wilden ze, eten, ze haclden 't meer
dan een week zoo schraal geltiad.
In het Koninkrijk Goedgrond was in
eens alles in rep en roer. Dit was het be
vel van den koning: „Als ge eltën land ziet,
waar 's nachts de sterren van den hemel
vallen, zoo roei er dan allema al naar toe.
En nu zagen zij het land en 't. was dicht
bij. Al wie maar eenigszins kbn, haastte
zich naar de havens en de scLie-pen, die
daar lagen, konden de groote menschen-
massa haast niet bergen. En allen roei
den en zeilden naar S'leoht-grp nd. Coma,
die het gedruisch aan de overzijde wel ge
hoord had, stootte Ramsa aan:
„Ga jij eens kijken, wat er geibeurd!"
„Ik zou je danken", bromde Bamsa,
„dan wordt al mijn eten koud, Iaat Dulfi
er maar eens naar toe springen..-"
„Jawel, en dan jullie mijn poirtie op la
ten eten", spotte Dulfi, ,,'t zal je niet glad
zitten". Zoo aten en dronken v. ij maar
door. Onderwijl waren de legers van Goed
grond geland en onder wild krijgsge
schreeuw stormden zij, de wapen is vooruit
op him drie grootste vijanden in.
Nu hoorde Coma, nu zag Bairisa alles.
Dulfi wilde opspringen, maar zijl anders
zoo sterke beenen weigerden dert dienst.
De onmatigheid in drank, waaraan hij zich
had overgegeven, liet zich gelden.
Steunend viel hij neer op zijn sf\oel. Nu
kwam de koning te voorschijn. „Mbnnen",
sprak' hij, „laat allen ongehinderd huis
waarts gaan, maar boei deze drie man
nen en voer ze met u mee naar ons' land."
De broeder waren machteloos e 11 zon
der weerstand' te kunnen bieden, lyerden
zij gevankelijk in een boot gezet einaar
Goedgrond gebracht. Zoo werd Goedrond
van zijn kwelgeesten verlost
De vorst, die een wijs man was, sloot
Bamsa op in een zeer hoogen toren, e|i Het
hem de sterren bekijken en ervan vfe-rtel
len, tot groot nut van de wetens tdiap.
Ramsa werd herdoopt in „Telescoop!".
Coma kreeg een huisje diep in het bosch.
Hij moest luisteren en overbrengen wat
de menschen in Goedgrond elkaar zeggen
wilden. Hij kreeg den naam van Telefoon.
En Dulfi? De koning zette hem voor groo
te wagens, om mensehen en bagage te ver
voeren, door geheel het Koninkrijk en hij
heet voortaan: „Locomotief".
EEN HOEDENGESCHIEDENIS
door Mien Goddijn.
„Groote uitverkoop! Spotprijzen! De
helft van de waarde!"
Het stond er duidelijk, zwart op wit, te
lezen, op de groote winkelruiten van het
bekende hoedenmagazijn. In den winkel
zoowel als in de étalage, was het 'n hope-
looze verwarring van allerlei kleine en
groote, mooie en minder mooie en in alle
kleuren verkrijgbare hoeden.
Het was 'n drukke dag geweest, den
eersten van den uitverkoop. Geen vijf
minuten was de zaak onbeklant geweest.
Het liep nu tegen sluitingstijd en werd het
langzamerhand stiller in het hoedenpa-
leis.
„Oei, wat warm!", zuchtte eeu klein
geel kinderhoedje, „ik wou dat ik maar
verkocht werd, ik kan het haast niet meer
uithouden!"
„Hou je maar koest Geeltje, je hebt het
hier nog zoo kwaad niet, als je wel denkt",
piepte '*n vuurroode. „Als je verkocht wordt
en de wereld in gaat, beleef je nog wel wat
anders." „En ik, ik vind er ook niets aan",
sprak 'n donkergroene.
„Ik ben ;n keer op zicht gestuurd ge
weest, met ;n vriend van me, maar dat is
ook niets gedaan." „Ik werd wel tien, twin
tig keer opgepast, bekeken en nog 'ns be
keken, doch m'n vriend was frisscher van
kleur en knapper dan ik, dus hij werd ge
houden en ik werd zonder meer terugge
zonden." „Je kunt dus begrijpen dat ik er
niks om gaf, verkocht te worden, ik blijf
liever hier, En jullie? „Ik ben fijn ver
kocht", juichte 'n prachtig bruin hoedje
van heel fijn stroo. „Morgén ga ik hier
vandaan, de wereld in, heerlijk hoor!"
„Je behoeft er anders heusch niet op
gebrand te zijn om hier vandaan te gaan",
sprak weer de donkergroene. Het za-1 je
nog wel 'ns tegenvallen, maar afin, we
zullen afwachten, of we elkaar nog niet
eens weerzien.
Den volgenden morgen was het alweer
vroeg druk. De bestellingen van den vori-
gen dag moesten eerst bezorgd worden.
Bruintje was het eerst aan de beurt. Hij
had niet eens tijd meer cm afscheid te
nemen van al de vrienden en kennissen,
want weldra zat ie netjes in 'n doos ver
pakt en begon hij welgemoed zijn wereld
reis. „Ik hoop maar niet dat de weg erg
lang is, zuchtte bruintje, want ik begin het
al aardig warm te krijgen in deze nauwe
gevangenis".
Eindelijk was ie dan aan de plaats van
bestemming.
„O, wat viel het Bruintje tegen. Hij
had vast en stellig gedacht, dat het meisje
waar ie voor bestemd was, hem nu direct
wel had opgezet en er mee uitgegaan was.
Maar dat viel tegen. De jongedame hield
de hoed enkel voor Zondags, zoodat hij
na nog "'ns een keer opgepast te zijn ge
weest, netjes in de kast geborgen werd tot
Zondag. Er lagen nog een paar
oude hoeden ook in de kast. Zij waren 'n
beetje opzij geschoven, zoodat er 'n flinke
plaats was voor Bruintje.
Maar hoe het ook ging, Bruintje kon
niet met die oude dingen opschieten. „Hoe
halen ze het in d'r hoofd, om mij bij jullie,
afdankertjes te leggen". „Maar ik zal er
'n stokje voor steken, als ze mij hier al
tijd links laten liggen, zal ik zien dat ik
er op een of andere manier uitkom."
„Maak maar niet zooveel praatjes".
„Wij zijn ook net zoo goed nieuw geweest,
en al zijn we nu oud en leelijk geworden,
daarom is het nog niet noodig dat je de
neus voor ons optrekt." „Wij hebben meer
meegemaakt dan jij, die pas komt kijken".
,jjTe mag wel oppassen, anders loopt het
nog verkeerd met je af".
„Dat zal zoo'n vaart niet loopen", brom
de Bruintje, „maar ik ga hier vandaan.
Den volgenden dag was het Zondag. Heb
meisje haalde den hoed uit de kast, zette
hem op en ging naar buiten. Bruintje
merkte al dadelijk dat er veel wind was»
'n Prachtgelegenheid om weg te komen.
En zoo gebeurde. Zij kwamen al spoedig
aan een kruispunt, waar de wind zoo wat
van alle kanten gelijk waait een.... wip.
Bruintje schoot veg. Het meisje hem ach
terna, maar zij kon hem niet meer te
pakken krijgde. Hij rollebolde maar ver
der, steeds harder, totdat ie plotseling
het water in viel. Aan redden viel niet
meer te denken, de wind nam hem gelijk
'n eind mee. O, wat had hij 'n spijt, zoo had
ie 't niet bedoeld, 'n Paar dagen later werd
hij vuil en verteerd, door een schipper op
gehaald.
Bruintje bestond niet meer. Zijn laatste
woorden waren: „Had ik 't maar niet^ ge
daan, want, hoogmoed komt voor den
val".
door Suze van Zijp.
Greet, R.ie en Jan hadden poliepen, d.
w. z. er groeiden wilde stukjes vleesch in
hun neus en keel zoodat zij gingen stotte
ren; die stukjes vleesch moesten er uit.
Dat zei Vader en stapte naar het kantoor.
Vader en moeder spraken er altijd over
tenminste als de kinderen er niet bij wa
ren, want anders kreeg je de poppen aan
het dansen. Vandaag was het beslist, mor
gen ging moe met de drie kinderen naar
een specialist. Maar moe moest een list
verzinnen en ze wist er ook een. Want
zoo zou het niet gaan. Maar aan Greet
zou moe het vertellen. Greet was 'n lief
meisje van 14 jaar. Rie was 12, maar kon
geen dokter uitstaan, toen ze griep had
zei de dokter: „Mevrouw dat is een kleine
duivel". En Jan? Nou, die sloeg al op de
vlucht als hij 't puntje van dokters neus
zag. Sinds zij met geweld zoo'n dokters-
drankje in zijn keel gegoten hadden, moest
hij van dokters niets meer hebben. Maar
zoo zou ik van mijn verhaaltje afwijken.
Nou dan! „Greet", riep Moe. „Ja Moe".
„Ga zitten, kind, luister eens", en Moe
vertelde 't geval. Greet's onderlip ging
trillen. „Hu, wat naar, om geopereerd te
worden". „Kom, kom", troostte Moe, „zoo
erg is 't niet". Daarna liet ze door de meid
Rie en Jan roepen. Ze kwamen vergezeld
door 't achtjarige broertje Harry. „Har, jij
kan gaan". „Hé Moe". „Rie en Jan wij
gaan morgen naar de stad, want Jan
moet 'n nieuwe jas hebben, maar Harry
moet thuis blijven", 'n Huilbui van Harry
was hier het gevolg van. „Stil nou k breng
voor jou 'n blokkendoos mee, Rie krijgt
een ringetje, Jan 'n trommel en Greet een
boek, we blijven er een week legeeren in
hotel „Het Gouden Hoofd". Dit was de
list. 'n Zegevierend knikje van Rie en
Jan en een gilbui van Harry, dat hij weg
zou loopen. „Kom nou, later kom jij immers
aan de beurt", suste Moe. „O, o, ik, nie
mand houdt meer van mij. Greet zat maar
stil te denken. Moe ging koffers pakken.
Greet zat op haar kamer te huilen. Rie en
Jan zetten het huis heelemaal op stelten
door hun rumoer. Den anderen dag om 11
uur ging de trein, Harry moesten ze vast
binden, zoo woedend was hij. Toen ze ver
trokken waren en de meid hem uit zijn
moielijke positie kwam verlossen vertelde
zij alles. Ach wat had hij medelijden. In-
tusschen zaten ze in den trein. Rie zat
piano te spelen op de schoot, van haar
buurvrouw. Deze zei, dat het 'n paar las
tige apen waren. De trein stond stil, ze
stapten in een rijtuig. Voort ging het tot
ze ten laatste stilhielden voor een groot
huis. 't Huis van den dokter, maar Moe
deed net of hier de kleermaker woonde,
De dokter wist er ook alles van. Jan zou
bellen. „Niet te hard", riep Greet. Te laat
De bel luidde als een brandklok. Het
dienstmeisje deed open en liet ze in den
practijkkamer. Daar was de dokter. „Dag
Mevrouw". „Dag, mijnheer, ik kwam voor
de overjas", zei Moe met 'n knipoogje. „O,
jawel jongen, Jan hé, ga daar eens zitten
Jan deed 't. De pseudo kleermaker nam
'n pin morrelde in Jans heus en keel. „Wat
neemt u raar de maat", zei Jan. „Ja, maar
daarvoor ben ik 'n Engelsch kleermaker.
Nu nam Greet plaats. „Moet zij ook al
'n nieuwen overjas?" vroeg Jan. „Sst", zei
Moe, Rie keek wantrouwend toe. En op
eens zag ze 'n bordje staan: „Kamer van
Dr. Eik". „Weet je wat, ik kruip onder
die divan", dacht ze. Ondertusschen
keek de dokter de kamer rond. „Nu num
mer drie", zei 'hij. „Waar is Rie, Jan",
riep Greet. „Weet niet, misschien op straat
„Ja", riep Rie in haar opgewondenheid zion
zelf vergetend, „ja, ik ben gevlucht." Jan
zag, greep en bracht haar bij den dokter.
„Kom Riet, ga eens zitten". „Nee, 'k doe
het niet." „Waarvoor dan niet," vroeg Jan.
„Jo, Jan, we zijn hier bij 'n dokter". „Wat
zeg je". „Ja wel waar". „Dat is gemeen,"
riep Jan. De dokter nam Rie op en zette
haar in den stoel. „Laat me los, als je me
niet los laat," reken maar". „Allo," zei de
dokter, „kleine meisjes hebben niets bij
mij te vertellen". Het onderzoek was afge-
loopen. Het rijtuig kwam voor. Ze waren
bij de kliniek. „Ik moet eten", zei Jan.
„Best, dan zal ik eten klaar zetten, maar
dan inoefen jullie eerst wat slapen". Dat
deden ze en ontwaakte pas den volgenden
morgen. Toen vertelde de Zuster alles van
geopereerd te worden. O, wat gingen ze te
keer, die twee, Greet werd het eerst ge
holpen. „Nu, jij Rie" .„Néeéé!" gilde ze,
„eerst Jan of 'k spring uit 't raam". „Goed
dan, vooruit Janbaas toon dat je 'n man
bent". Hij keek haar mistroostig aan. Ook
Jan was geholpen. „Nu jij". Zuster, is er
dan niets meer aan te doen", vroeg ze.
„Niets kind.". De Zuster nam haar op en
bracht haar bij den dokter. De dokter
hielp de gillende Rie met vreeselijk veel
inspanning. Ook zij was klaar en werd
naast Jan en Greet gelegd, 't Was een dag
later. Ze mochten heelemaal niet eten, en
hadden reuzen honger. Dokter, mag ik nu
wat eten". „Vooruit maar een boterham
met 'n glas melk". „Meer melk". „Neen
meer niet". Ze kregen 't. „Jan, ik heb reu
zen honger, maar 'k weet 'n plan." „Nu,
wat dan". „Moe heeft 'n zak koekjes in
die kast gelegd en vanavond staan we op
en eten al die koekjes." „Ja, zeg, dat doen
we." 's Nachts stonden ze op en aten de
koekjes tot het laatste kruimeltje op.
Maar. wee! Een uur later kreeg Jan
het vreeselijk benauivd. Rie riep haar
moeder, die telefoneerde de dokter. Hij
kwam en vond dok Rie met z'n opgezwol
len keel. „Ik denk dat 't komt van de
koekjes", zei ze vastberaden. „Welke koek
jes", vroeg de goede man, die dacht dat ze
ijlde. Ze biechte alles op. „Je bent een
ondeugende meid, versta je. O, wat be
rouw had Rie nu. In stilte bad ze: „O
Lieve Heer, maak Jan toch beter, dïtn zal
ik voortaan 'n goed zusje voor hem zijn."
Jan werd beter. Rie gaf nu steds een goed
voorbeeld en als ze weer eens een bui had
zei Moe slechts: „Denk aan de Poliepen",
en een lach kwam op Rie's gezicht.
door Corrie v. d. Poel.
In een groot mooi huis woonde, in een
klein stadje dicht bij Amsterdam, Ella
met pa en moe. Pa en moe waren haast
nooit thuis, altijd gingen ze uit. Ella
moest dan thuis blijven bij de kindermeid.
Zoo was het nu ook. Ella vond het erg ver
velend. Zij mocht ook wel eens mee naar
een partij, maar ach, dat was zoo vaak
niet. Zij kon met Pluto, de hond, buiten
in den tuin spelen. Dat vond ze altijd heel
lijn. Maar ze mocht niet altijd. Ze zou het
nu ook maar vragen. „Mina, mag ik in den
tuin met Pluto", vroeg ze. Mina vond het
heel goed. Zij maakte Pluto van zijn ket
ting los en holde met hem den tuin in. Wat
was het heerlijk weer! Ze zou nu maar
eens op het gras gaan zitten, want ze was
moe. „Hé, wat is het hier heerlijk", dacht
ze. Zouden pa en moe vanavond thuisko
men. Ze wou het zoo graag. Wacht, daar
had je Mina met een kopje thee. Ze ging
naar het prieel toe, waar Mina met de
thee wachtte. „Zeg Mina", zei Ella, „weet
je ook of pa en moe thuiskomen. „Neen,
Ella, ze hebben mij niets gezeed". „Wat
jammer". „Kom je om vijf uur 'eten, Ella".
„Ja, hoor!" Ella ging in de huiskamer een
beetje piano spelen-. Eindelijk was het 5
uur op de pendule. „Nu gauw naar de eet
kamer", dacht ze. Vlug ruimde ze haar boe
ken weg en ging naar boven. Op de tafel
stond alles al gereed. Mina zat ook al aan
tafel. Vlug ging ze zitten en begon te
eten. Toen ze klaar waren zei Mina: „Je
mag tot half acht opblijven, maar langer
niet. Ella stond op en ging naar het salon.
Daar nam ze een boek en begon te lezen.
„Hé wat een mooi verhaal". Ze keek eens
op de klok en zag tot haar schrik, dat het
al kwart voor acht was. „ik zal maar
gauw naar bed gaan", dacht ze. Ze nam
haar boek mee naar boven. Ze sliep gauw
in. Toen ze 's morgens wakker werd stond
Mina bij haar bed. „Vlug", zei ze, „kleed
je gauw aan het is acht uur. Pa en Moe
moeten om negen uur weg. Ze gaan naar
Amsterdam. Als je vlug opschiet kan je
met hen ontbijten. Beneden wachtten Pa
en Moe al op haar.
„Goedenmorgen Pa en Moe". „Dag El".
„Ga maar gauw zitten kind", zei Moe.
„Na het eten moeten we direct weg". Pa
en Moe stonden van de ontbijttafel op
en zeiden toen Ella gedag.
Ella dacht: „Ik zal maar gaan wande
len". Ze deed hoed en mantel aan en ging
op stap. Ze nam Pluto natuurlijk mee. Na
een poosje geloopen te hebben, kwam zij
bij een bank. „Ik zal hier maar gaan zit
ten", dacht ze. Ze zou zoo weer naar huis
moeten. Zoo gezegd, zoo gedaan. Het be
gon een beetje te waaien. Ze keek eens
naar de lucht en wat zag ze, de wolken
waren zwart geworden. Gelukkig was zij
gauw thuis. Dicht bij huis gekomen hoor
de zij het zachtjes rommelen. Gauw liep
ze door. Nu gauw naar binnen. In de gang
ontdeed ze zich van hoed en mantel. Ze
ging naar het salon, waar Mina zat. „Zoo
kind ben je daar, ik was al ongerust, dat
je zoo ver was gegaan. Opeens een knet
terende slag en gevolgd door een oogver
blindend licht. „O, God", riep Mina, „het
slaat ergens in. Kom laten we voor het
Mariabeeld bidden. Samen gingen ze bid
den en toen het onweer ophield stonden
ze op. „Zouden Pa en Moe vanavond thuis
komen", vroeg El. „Ja, ze hadden het be
loofd. Ze zijn naar een bioscoop. Laat in
den avond ging Mina naar bed. Meneer en
mevrouw waren er niet. 's Morgens stond
Mina om zeven uur op. Zooais altijd ging
ze het ochtendblad halen uit de bus. Nu
meneer en mevrouw er niet waren, kon
zij het lezen. Wat zag ze daar! Nea. dat
kou toch niet maar, ja, liet stond er toen.
De bioscoop verbrandt. Slechts 3 menschen
gered: J. Ikkel, A. v. d. Heg en S. Krijgs
raad. Dus meneer en mevrouw niet. Daar
kwam Ella binnen. Zij zag aan Mina's ge
zicht, dat er iets bijzonders gebeurd was.
Ze rukte Mina de krant uit de handen en
keek ze in. „O Mina", gilde ze opeens, „is
het waar. Ik kan en wil het niet gelooven".
Op hetzelfde oogenblik werd er gebeld.
Mina droogde haar tranen en spoedde
zich naar de deur. En wat zag ze. Daar
stond Ella's oom, meneer Hartkamp, Mina
kon hem zeer goed. „Dag mijnheer". „Dag
Mina". Meneer stapte naar binnen. Mina
begon direct alles te vertellen. Meneer wist
er al alles van, want hij woonde in Am
sterdam. Oom had een plan wat hij direct
vertelde. „Ik ben van plan Ella en jou
mee naar mijn huis te nemen en dit huis
te verkoopen." Dit voorstel werd met
dankbaarheid aangenomen. Voortaan was
Mina een trouwe dienstbode bij Ella's oom
en tante, en Ella aangenomen als hun eigen
kind.
AAN DE ZEE
door Rijmelaar1.
Bij de zee hoort in one land
Een breed en heerlijk strand.
Er is daar dikwijls wat aan de hand
Dit zie je goed als je ligt in het
warme zand.
Van af een hoogen duin
Daar zie je ook visschen die heeten
„bruin".
Ik vind dat zij met bruin niet kunnen
worden vergeleken.
Dat is er zeker door de menschen
afgekeken.
Er ontstaat heel dikwijls gekijf,
Onder de bewoners van dit verblijf
Tenminste onder de dagjesmenschen
Die doen niet naar de wenschen
Der badgasten
Die vinden hen maar lasten
En kunnen hen niet verdragen,
Ze zeggen die menschen doen ons niets
dan plagen
Die dagjesmenschen zijn wij zat.
'k Wou dat ze oprolden hun mat.
Maar de dagjesmenschen laten de
badgasten brommen
En zeggen: „Laat ze maar opkommen
En ik eindig mijn rijm van de zee
En zeg alle lezertjes adée!
DE MAAND VAN MARIA.
door Rijmelaar.
Deze maand is onze geliefde Mei,
Wij verheugen ons nog en zijn nog blij,
Om 's Heeren verrijzenis.
En verheugen ons nu weer omdat de
Meimaand aangebroken is.
In de Kerk wordt eiken avond de
rozenkrans gebeden.
Ook in de meeste katholieke
huisgezinnen, door alle leden.
Deze maand is zoo bij uitstek mooi.
Doordat de velden nu komen in hun
bloementooi.
Met de Maand van Maria komen
de bloemen
Zooveel dat ik ze niet allemaal zou
kunnen opnoemen.
De meeste kinderen gaan bloemen
plukken
Om de Heilige Maagd ermee te
verrukken.
De bloemen worden niet in de Kerk
gebracht.
Daar is een veel mooiere bloemenpracht.
Daar zorgen de groote mensohen voor,
Die schenken ze aan hun pastoor.
Op school wordt het beeld ook in
bloemen gezet.
Dat vinden de kinderen een groot pret.
Zij brengen bloemen mee die ruiken,
oh zoo fijn,
En ik zeg maar, hoe kan het ook
anders zijn?
DE ZOMER
doop Rijmelaar.
De Zomer is een pret voor velen,
Je hoort niet meer de heesche kelen
Die in den Winter vaak je oor
Doen scheuren, als een armzalig koor.
'k Wed dat allen den Zomer beminnen,
En dat hij 't van den Winter wel zal
winnen.
Het ijs is ook een groot vermaak,
Maar het ligt eenvoudig aan je smaak,
Of je zwemmen verkiest of schaatseA.
Er zullen er wel evenveel voor zijn als
tegen, dit laatste
De Zomer heeft veel meer vermaken.
Onder andere het visschen met haken.
Je kunt 't ook wel doen zonder haak,
Maar dit valt toch niet zooveel in
den smaak.
Dan heb je nog het heerlijke roeien,
Het is heerlijk dit te doen tusschen de
weiden met koeien
Die grazen of je liggen aan te staren,
Al gingen ze liever met ons varen;
Dan zijn er nog de reisjes naar het.
strand,
Deze plaats trekt in den zomer ook nog
vele menschen van ons land.
In den Zomer kunnen ook de
natuurvrienden hun hart ophalen,
En dan Oom Wim hiervan vertellen
lange verhalen.
Zoo vind ik dat mijn conclusie moet zijn,
Dat jullie den Zomer allemaal vindt
een tijd heerlijk en fijn.
PROEVE VOOR EEN LEIDSCH
STEDELIED.
door Cadier.
Leiden met je smalle stegen
En je brrreede modderwegen;
Leiden met je frissche gracht-nat
'k Vind je toch zoo'n reuze pracht-stad.
Leiden, 'k heb het vaak bekend:
'k Wou, ik had je nooit gekend.
Leiden met je steeg der stegen
Aan de Oude Vest gelegen:
Dat mirakuleus geval toch
Weet men nu wel overal toch.
Leiden, 'k heb nog nooit gehoord
Dat gij iemand hebt bekoord.
Voor uw Levendaalsche gracht-stank
Bieden wij u graag met kracht dank.
Ook 't Leiden-Ontzet-borstbeeldje
Is 'n sober praohtjuweeltje.
't Draagt tot 't volgende veel bij:
't Is toch Leiden met 'n ij.
Leiden, 'k zing u graag mijn loflied
Daar gij 't hart mij volop stof biedt.
Welke stad kan evenaren
Met de mooie exemplaren
Als de Van Nelle's kubus-kluis
En 't aanstaande Dudok-huis?
Waar 'k maar enkel mee wil zingen
Op ied're stad valt af te dingen.
Daarom, al heb ik menig grief,
Mijn Leiden-stad, ik heb je lief.
BIJ DE GIRAFFEN
(afgeschreven uit een boek)
Ik liep laatst in de Artis rond
Bij de giraffenkooi,
Toen daar een kleine jongen riep:
„O, moe, zie eens, hoe mooi!"
Hij trok zijn moe al voort en zei:
„Frits wil gaan kijken, moe!
„En paardjes koekjes geven ook,
„Och, moessie, kom nou, toe?"
Zij ging maar wee..! zij kwam te dicht!
En toen Frits koekjes gaf,
Kwam een giraf en nam mevrouw
Haar hoed vol bloemen af.
Giraf daoht wis: „Dien ruiker daar
„Ik kan er stellig bij;
„Die 's kostelijk van geur en kleur,
„Iets heerlijks wel voor mij!"
Frits kraait luid, mevrouw keek sip,
En ik schoot in een lach.
Nou, wie er ook bij huilen zou,
Als hij zoo leuk iets zag?
Wim Lagendijk.