1? 'OOR QSÜ I^IHPEREH SATERDAG 16 AUGUSTUS 1930 DE LE1DSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 mnninniminHiriiuniniiimuinniuuimuiimiiiiuwimniiuniimtiMiwimuiun Jt. amiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiViiiiiiiiiiiiiiiiuiinuiiimiiiiiiiiiiitiiiimifiiiiinniiiimiiHiiMtftMiiiimiiiir; CORRESPONDENTIE. Ca dier, Lexdi en. Hoe zit hel Amice? Ik hoor zoo niets meer! Is dat lange verhaaltje of üe beschrijving van den „Watertocht" nog nikt af. Ik ivachb af. Als het goed weer is, hqiop ik je morgen op de boot te ontmoeten, ialet hand en groet! Wim van Ommen, Leiden. Flink zoo Wim! Jij üiebt je woord gestand gedaan. Het verhaaltje wordt geplaatst. Als je dadelijk op de H. B. S. bent, hoop ik vaker wat te hoorjen van je. Dag Wim! Veel groetjes thuis! Zoo juist het op9(iel ontvangen. Dank. De volgende week laat ik het plaatsen. P i e r o w i e t j e, lü e i d e n. Zooals je gezien hebt, is jouw werk onmiddellijk geplaatst geworden. Trouwens je hebt er slag van. Ik zal je naast Josephine Scher merVoest en Nelson aan de redactioneele tafel plaatsen, geflankeerd door Mien Goddijn en nog zooli ji&ar oolijke, vroolijke gasien. Een leuk spant! Dag Pierewietje! Veel groetjes aan alle huisgenooten. Josephine, Leiden. Hoe gaat het? Schiet je al een lSeetje op! Moet ik nog niet haast de proe [druk nazien? Dag Josephine! Groet vader en moeder van me en de brave jongensl! Daag! I b o t, Oegstgeest. Nu is het raadsel opgelost. Ik dacl.lt al, wat zou dat zijn! Dit versje wordt oolk geplaatst. Begin aan iets nieuws. Dag Xee>fje! Nelson, Mien G o «d d ij n en Wim Simons, Leiden. Dank voor jul lie leuke bijdragen. Ik zrt! laten loten on der jullie drietjes. De geSukkige zal het boek krijgen. Nog evengjeduldMet veel goeds voor dit „trio" en de hand! Nu ben.ik klaar! Er vaïfc voor deze week niets meer te beantwoordt Ml. Tot Zaterdag dan! Nog een paar prettig vacantiedagen wensch ik jullie allen toe! Jullie [liefhebbende Oom Wim. Wie een stel raadsels we«?t, sture die op. De antwoorden apart op oen los vel pa pier en genummerd en a fie wat te vra gen heeft, vrage? lOom W i m. WIE NIET STERK IB, MOET SLIM ZIJN Naverteld door Frans d. Boog. IIL (Slot.) En allen lieten het zich h eerlijk smaken. De avond kwam en de schemering viel over de aarde. Nu was het uur v.&n den koning geslagen. Hij nam zijn geheaiïizinnig doosje en begon vuurwerk af te stellen. De eene hei-verlichte pijl echoot na den anderen de donkere lucht 4u, met een sissend geluid. Boven in de> lucht spatte hij uiteen en tallooze sterretj'es schitterden in de lucht en vielen dooveiid terug naai de aarde. De menigte was sprakeloos van bewon dering. Eten en drinken we rd vergeten. Bamsa en zijn broeders alleem aten maar door. Wat kon hun het vuunrerk schelen, eten wilden ze, eten, ze haclden 't meer dan een week zoo schraal geltiad. In het Koninkrijk Goedgrond was in eens alles in rep en roer. Dit was het be vel van den koning: „Als ge eltën land ziet, waar 's nachts de sterren van den hemel vallen, zoo roei er dan allema al naar toe. En nu zagen zij het land en 't. was dicht bij. Al wie maar eenigszins kbn, haastte zich naar de havens en de scLie-pen, die daar lagen, konden de groote menschen- massa haast niet bergen. En allen roei den en zeilden naar S'leoht-grp nd. Coma, die het gedruisch aan de overzijde wel ge hoord had, stootte Ramsa aan: „Ga jij eens kijken, wat er geibeurd!" „Ik zou je danken", bromde Bamsa, „dan wordt al mijn eten koud, Iaat Dulfi er maar eens naar toe springen..-" „Jawel, en dan jullie mijn poirtie op la ten eten", spotte Dulfi, ,,'t zal je niet glad zitten". Zoo aten en dronken v. ij maar door. Onderwijl waren de legers van Goed grond geland en onder wild krijgsge schreeuw stormden zij, de wapen is vooruit op him drie grootste vijanden in. Nu hoorde Coma, nu zag Bairisa alles. Dulfi wilde opspringen, maar zijl anders zoo sterke beenen weigerden dert dienst. De onmatigheid in drank, waaraan hij zich had overgegeven, liet zich gelden. Steunend viel hij neer op zijn sf\oel. Nu kwam de koning te voorschijn. „Mbnnen", sprak' hij, „laat allen ongehinderd huis waarts gaan, maar boei deze drie man nen en voer ze met u mee naar ons' land." De broeder waren machteloos e 11 zon der weerstand' te kunnen bieden, lyerden zij gevankelijk in een boot gezet einaar Goedgrond gebracht. Zoo werd Goedrond van zijn kwelgeesten verlost De vorst, die een wijs man was, sloot Bamsa op in een zeer hoogen toren, e|i Het hem de sterren bekijken en ervan vfe-rtel len, tot groot nut van de wetens tdiap. Ramsa werd herdoopt in „Telescoop!". Coma kreeg een huisje diep in het bosch. Hij moest luisteren en overbrengen wat de menschen in Goedgrond elkaar zeggen wilden. Hij kreeg den naam van Telefoon. En Dulfi? De koning zette hem voor groo te wagens, om mensehen en bagage te ver voeren, door geheel het Koninkrijk en hij heet voortaan: „Locomotief". EEN HOEDENGESCHIEDENIS door Mien Goddijn. „Groote uitverkoop! Spotprijzen! De helft van de waarde!" Het stond er duidelijk, zwart op wit, te lezen, op de groote winkelruiten van het bekende hoedenmagazijn. In den winkel zoowel als in de étalage, was het 'n hope- looze verwarring van allerlei kleine en groote, mooie en minder mooie en in alle kleuren verkrijgbare hoeden. Het was 'n drukke dag geweest, den eersten van den uitverkoop. Geen vijf minuten was de zaak onbeklant geweest. Het liep nu tegen sluitingstijd en werd het langzamerhand stiller in het hoedenpa- leis. „Oei, wat warm!", zuchtte eeu klein geel kinderhoedje, „ik wou dat ik maar verkocht werd, ik kan het haast niet meer uithouden!" „Hou je maar koest Geeltje, je hebt het hier nog zoo kwaad niet, als je wel denkt", piepte '*n vuurroode. „Als je verkocht wordt en de wereld in gaat, beleef je nog wel wat anders." „En ik, ik vind er ook niets aan", sprak 'n donkergroene. „Ik ben ;n keer op zicht gestuurd ge weest, met ;n vriend van me, maar dat is ook niets gedaan." „Ik werd wel tien, twin tig keer opgepast, bekeken en nog 'ns be keken, doch m'n vriend was frisscher van kleur en knapper dan ik, dus hij werd ge houden en ik werd zonder meer terugge zonden." „Je kunt dus begrijpen dat ik er niks om gaf, verkocht te worden, ik blijf liever hier, En jullie? „Ik ben fijn ver kocht", juichte 'n prachtig bruin hoedje van heel fijn stroo. „Morgén ga ik hier vandaan, de wereld in, heerlijk hoor!" „Je behoeft er anders heusch niet op gebrand te zijn om hier vandaan te gaan", sprak weer de donkergroene. Het za-1 je nog wel 'ns tegenvallen, maar afin, we zullen afwachten, of we elkaar nog niet eens weerzien. Den volgenden morgen was het alweer vroeg druk. De bestellingen van den vori- gen dag moesten eerst bezorgd worden. Bruintje was het eerst aan de beurt. Hij had niet eens tijd meer cm afscheid te nemen van al de vrienden en kennissen, want weldra zat ie netjes in 'n doos ver pakt en begon hij welgemoed zijn wereld reis. „Ik hoop maar niet dat de weg erg lang is, zuchtte bruintje, want ik begin het al aardig warm te krijgen in deze nauwe gevangenis". Eindelijk was ie dan aan de plaats van bestemming. „O, wat viel het Bruintje tegen. Hij had vast en stellig gedacht, dat het meisje waar ie voor bestemd was, hem nu direct wel had opgezet en er mee uitgegaan was. Maar dat viel tegen. De jongedame hield de hoed enkel voor Zondags, zoodat hij na nog "'ns een keer opgepast te zijn ge weest, netjes in de kast geborgen werd tot Zondag. Er lagen nog een paar oude hoeden ook in de kast. Zij waren 'n beetje opzij geschoven, zoodat er 'n flinke plaats was voor Bruintje. Maar hoe het ook ging, Bruintje kon niet met die oude dingen opschieten. „Hoe halen ze het in d'r hoofd, om mij bij jullie, afdankertjes te leggen". „Maar ik zal er 'n stokje voor steken, als ze mij hier al tijd links laten liggen, zal ik zien dat ik er op een of andere manier uitkom." „Maak maar niet zooveel praatjes". „Wij zijn ook net zoo goed nieuw geweest, en al zijn we nu oud en leelijk geworden, daarom is het nog niet noodig dat je de neus voor ons optrekt." „Wij hebben meer meegemaakt dan jij, die pas komt kijken". ,jjTe mag wel oppassen, anders loopt het nog verkeerd met je af". „Dat zal zoo'n vaart niet loopen", brom de Bruintje, „maar ik ga hier vandaan. Den volgenden dag was het Zondag. Heb meisje haalde den hoed uit de kast, zette hem op en ging naar buiten. Bruintje merkte al dadelijk dat er veel wind was» 'n Prachtgelegenheid om weg te komen. En zoo gebeurde. Zij kwamen al spoedig aan een kruispunt, waar de wind zoo wat van alle kanten gelijk waait een.... wip. Bruintje schoot veg. Het meisje hem ach terna, maar zij kon hem niet meer te pakken krijgde. Hij rollebolde maar ver der, steeds harder, totdat ie plotseling het water in viel. Aan redden viel niet meer te denken, de wind nam hem gelijk 'n eind mee. O, wat had hij 'n spijt, zoo had ie 't niet bedoeld, 'n Paar dagen later werd hij vuil en verteerd, door een schipper op gehaald. Bruintje bestond niet meer. Zijn laatste woorden waren: „Had ik 't maar niet^ ge daan, want, hoogmoed komt voor den val". door Suze van Zijp. Greet, R.ie en Jan hadden poliepen, d. w. z. er groeiden wilde stukjes vleesch in hun neus en keel zoodat zij gingen stotte ren; die stukjes vleesch moesten er uit. Dat zei Vader en stapte naar het kantoor. Vader en moeder spraken er altijd over tenminste als de kinderen er niet bij wa ren, want anders kreeg je de poppen aan het dansen. Vandaag was het beslist, mor gen ging moe met de drie kinderen naar een specialist. Maar moe moest een list verzinnen en ze wist er ook een. Want zoo zou het niet gaan. Maar aan Greet zou moe het vertellen. Greet was 'n lief meisje van 14 jaar. Rie was 12, maar kon geen dokter uitstaan, toen ze griep had zei de dokter: „Mevrouw dat is een kleine duivel". En Jan? Nou, die sloeg al op de vlucht als hij 't puntje van dokters neus zag. Sinds zij met geweld zoo'n dokters- drankje in zijn keel gegoten hadden, moest hij van dokters niets meer hebben. Maar zoo zou ik van mijn verhaaltje afwijken. Nou dan! „Greet", riep Moe. „Ja Moe". „Ga zitten, kind, luister eens", en Moe vertelde 't geval. Greet's onderlip ging trillen. „Hu, wat naar, om geopereerd te worden". „Kom, kom", troostte Moe, „zoo erg is 't niet". Daarna liet ze door de meid Rie en Jan roepen. Ze kwamen vergezeld door 't achtjarige broertje Harry. „Har, jij kan gaan". „Hé Moe". „Rie en Jan wij gaan morgen naar de stad, want Jan moet 'n nieuwe jas hebben, maar Harry moet thuis blijven", 'n Huilbui van Harry was hier het gevolg van. „Stil nou k breng voor jou 'n blokkendoos mee, Rie krijgt een ringetje, Jan 'n trommel en Greet een boek, we blijven er een week legeeren in hotel „Het Gouden Hoofd". Dit was de list. 'n Zegevierend knikje van Rie en Jan en een gilbui van Harry, dat hij weg zou loopen. „Kom nou, later kom jij immers aan de beurt", suste Moe. „O, o, ik, nie mand houdt meer van mij. Greet zat maar stil te denken. Moe ging koffers pakken. Greet zat op haar kamer te huilen. Rie en Jan zetten het huis heelemaal op stelten door hun rumoer. Den anderen dag om 11 uur ging de trein, Harry moesten ze vast binden, zoo woedend was hij. Toen ze ver trokken waren en de meid hem uit zijn moielijke positie kwam verlossen vertelde zij alles. Ach wat had hij medelijden. In- tusschen zaten ze in den trein. Rie zat piano te spelen op de schoot, van haar buurvrouw. Deze zei, dat het 'n paar las tige apen waren. De trein stond stil, ze stapten in een rijtuig. Voort ging het tot ze ten laatste stilhielden voor een groot huis. 't Huis van den dokter, maar Moe deed net of hier de kleermaker woonde, De dokter wist er ook alles van. Jan zou bellen. „Niet te hard", riep Greet. Te laat De bel luidde als een brandklok. Het dienstmeisje deed open en liet ze in den practijkkamer. Daar was de dokter. „Dag Mevrouw". „Dag, mijnheer, ik kwam voor de overjas", zei Moe met 'n knipoogje. „O, jawel jongen, Jan hé, ga daar eens zitten Jan deed 't. De pseudo kleermaker nam 'n pin morrelde in Jans heus en keel. „Wat neemt u raar de maat", zei Jan. „Ja, maar daarvoor ben ik 'n Engelsch kleermaker. Nu nam Greet plaats. „Moet zij ook al 'n nieuwen overjas?" vroeg Jan. „Sst", zei Moe, Rie keek wantrouwend toe. En op eens zag ze 'n bordje staan: „Kamer van Dr. Eik". „Weet je wat, ik kruip onder die divan", dacht ze. Ondertusschen keek de dokter de kamer rond. „Nu num mer drie", zei 'hij. „Waar is Rie, Jan", riep Greet. „Weet niet, misschien op straat „Ja", riep Rie in haar opgewondenheid zion zelf vergetend, „ja, ik ben gevlucht." Jan zag, greep en bracht haar bij den dokter. „Kom Riet, ga eens zitten". „Nee, 'k doe het niet." „Waarvoor dan niet," vroeg Jan. „Jo, Jan, we zijn hier bij 'n dokter". „Wat zeg je". „Ja wel waar". „Dat is gemeen," riep Jan. De dokter nam Rie op en zette haar in den stoel. „Laat me los, als je me niet los laat," reken maar". „Allo," zei de dokter, „kleine meisjes hebben niets bij mij te vertellen". Het onderzoek was afge- loopen. Het rijtuig kwam voor. Ze waren bij de kliniek. „Ik moet eten", zei Jan. „Best, dan zal ik eten klaar zetten, maar dan inoefen jullie eerst wat slapen". Dat deden ze en ontwaakte pas den volgenden morgen. Toen vertelde de Zuster alles van geopereerd te worden. O, wat gingen ze te keer, die twee, Greet werd het eerst ge holpen. „Nu, jij Rie" .„Néeéé!" gilde ze, „eerst Jan of 'k spring uit 't raam". „Goed dan, vooruit Janbaas toon dat je 'n man bent". Hij keek haar mistroostig aan. Ook Jan was geholpen. „Nu jij". Zuster, is er dan niets meer aan te doen", vroeg ze. „Niets kind.". De Zuster nam haar op en bracht haar bij den dokter. De dokter hielp de gillende Rie met vreeselijk veel inspanning. Ook zij was klaar en werd naast Jan en Greet gelegd, 't Was een dag later. Ze mochten heelemaal niet eten, en hadden reuzen honger. Dokter, mag ik nu wat eten". „Vooruit maar een boterham met 'n glas melk". „Meer melk". „Neen meer niet". Ze kregen 't. „Jan, ik heb reu zen honger, maar 'k weet 'n plan." „Nu, wat dan". „Moe heeft 'n zak koekjes in die kast gelegd en vanavond staan we op en eten al die koekjes." „Ja, zeg, dat doen we." 's Nachts stonden ze op en aten de koekjes tot het laatste kruimeltje op. Maar. wee! Een uur later kreeg Jan het vreeselijk benauivd. Rie riep haar moeder, die telefoneerde de dokter. Hij kwam en vond dok Rie met z'n opgezwol len keel. „Ik denk dat 't komt van de koekjes", zei ze vastberaden. „Welke koek jes", vroeg de goede man, die dacht dat ze ijlde. Ze biechte alles op. „Je bent een ondeugende meid, versta je. O, wat be rouw had Rie nu. In stilte bad ze: „O Lieve Heer, maak Jan toch beter, dïtn zal ik voortaan 'n goed zusje voor hem zijn." Jan werd beter. Rie gaf nu steds een goed voorbeeld en als ze weer eens een bui had zei Moe slechts: „Denk aan de Poliepen", en een lach kwam op Rie's gezicht. door Corrie v. d. Poel. In een groot mooi huis woonde, in een klein stadje dicht bij Amsterdam, Ella met pa en moe. Pa en moe waren haast nooit thuis, altijd gingen ze uit. Ella moest dan thuis blijven bij de kindermeid. Zoo was het nu ook. Ella vond het erg ver velend. Zij mocht ook wel eens mee naar een partij, maar ach, dat was zoo vaak niet. Zij kon met Pluto, de hond, buiten in den tuin spelen. Dat vond ze altijd heel lijn. Maar ze mocht niet altijd. Ze zou het nu ook maar vragen. „Mina, mag ik in den tuin met Pluto", vroeg ze. Mina vond het heel goed. Zij maakte Pluto van zijn ket ting los en holde met hem den tuin in. Wat was het heerlijk weer! Ze zou nu maar eens op het gras gaan zitten, want ze was moe. „Hé, wat is het hier heerlijk", dacht ze. Zouden pa en moe vanavond thuisko men. Ze wou het zoo graag. Wacht, daar had je Mina met een kopje thee. Ze ging naar het prieel toe, waar Mina met de thee wachtte. „Zeg Mina", zei Ella, „weet je ook of pa en moe thuiskomen. „Neen, Ella, ze hebben mij niets gezeed". „Wat jammer". „Kom je om vijf uur 'eten, Ella". „Ja, hoor!" Ella ging in de huiskamer een beetje piano spelen-. Eindelijk was het 5 uur op de pendule. „Nu gauw naar de eet kamer", dacht ze. Vlug ruimde ze haar boe ken weg en ging naar boven. Op de tafel stond alles al gereed. Mina zat ook al aan tafel. Vlug ging ze zitten en begon te eten. Toen ze klaar waren zei Mina: „Je mag tot half acht opblijven, maar langer niet. Ella stond op en ging naar het salon. Daar nam ze een boek en begon te lezen. „Hé wat een mooi verhaal". Ze keek eens op de klok en zag tot haar schrik, dat het al kwart voor acht was. „ik zal maar gauw naar bed gaan", dacht ze. Ze nam haar boek mee naar boven. Ze sliep gauw in. Toen ze 's morgens wakker werd stond Mina bij haar bed. „Vlug", zei ze, „kleed je gauw aan het is acht uur. Pa en Moe moeten om negen uur weg. Ze gaan naar Amsterdam. Als je vlug opschiet kan je met hen ontbijten. Beneden wachtten Pa en Moe al op haar. „Goedenmorgen Pa en Moe". „Dag El". „Ga maar gauw zitten kind", zei Moe. „Na het eten moeten we direct weg". Pa en Moe stonden van de ontbijttafel op en zeiden toen Ella gedag. Ella dacht: „Ik zal maar gaan wande len". Ze deed hoed en mantel aan en ging op stap. Ze nam Pluto natuurlijk mee. Na een poosje geloopen te hebben, kwam zij bij een bank. „Ik zal hier maar gaan zit ten", dacht ze. Ze zou zoo weer naar huis moeten. Zoo gezegd, zoo gedaan. Het be gon een beetje te waaien. Ze keek eens naar de lucht en wat zag ze, de wolken waren zwart geworden. Gelukkig was zij gauw thuis. Dicht bij huis gekomen hoor de zij het zachtjes rommelen. Gauw liep ze door. Nu gauw naar binnen. In de gang ontdeed ze zich van hoed en mantel. Ze ging naar het salon, waar Mina zat. „Zoo kind ben je daar, ik was al ongerust, dat je zoo ver was gegaan. Opeens een knet terende slag en gevolgd door een oogver blindend licht. „O, God", riep Mina, „het slaat ergens in. Kom laten we voor het Mariabeeld bidden. Samen gingen ze bid den en toen het onweer ophield stonden ze op. „Zouden Pa en Moe vanavond thuis komen", vroeg El. „Ja, ze hadden het be loofd. Ze zijn naar een bioscoop. Laat in den avond ging Mina naar bed. Meneer en mevrouw waren er niet. 's Morgens stond Mina om zeven uur op. Zooais altijd ging ze het ochtendblad halen uit de bus. Nu meneer en mevrouw er niet waren, kon zij het lezen. Wat zag ze daar! Nea. dat kou toch niet maar, ja, liet stond er toen. De bioscoop verbrandt. Slechts 3 menschen gered: J. Ikkel, A. v. d. Heg en S. Krijgs raad. Dus meneer en mevrouw niet. Daar kwam Ella binnen. Zij zag aan Mina's ge zicht, dat er iets bijzonders gebeurd was. Ze rukte Mina de krant uit de handen en keek ze in. „O Mina", gilde ze opeens, „is het waar. Ik kan en wil het niet gelooven". Op hetzelfde oogenblik werd er gebeld. Mina droogde haar tranen en spoedde zich naar de deur. En wat zag ze. Daar stond Ella's oom, meneer Hartkamp, Mina kon hem zeer goed. „Dag mijnheer". „Dag Mina". Meneer stapte naar binnen. Mina begon direct alles te vertellen. Meneer wist er al alles van, want hij woonde in Am sterdam. Oom had een plan wat hij direct vertelde. „Ik ben van plan Ella en jou mee naar mijn huis te nemen en dit huis te verkoopen." Dit voorstel werd met dankbaarheid aangenomen. Voortaan was Mina een trouwe dienstbode bij Ella's oom en tante, en Ella aangenomen als hun eigen kind. AAN DE ZEE door Rijmelaar1. Bij de zee hoort in one land Een breed en heerlijk strand. Er is daar dikwijls wat aan de hand Dit zie je goed als je ligt in het warme zand. Van af een hoogen duin Daar zie je ook visschen die heeten „bruin". Ik vind dat zij met bruin niet kunnen worden vergeleken. Dat is er zeker door de menschen afgekeken. Er ontstaat heel dikwijls gekijf, Onder de bewoners van dit verblijf Tenminste onder de dagjesmenschen Die doen niet naar de wenschen Der badgasten Die vinden hen maar lasten En kunnen hen niet verdragen, Ze zeggen die menschen doen ons niets dan plagen Die dagjesmenschen zijn wij zat. 'k Wou dat ze oprolden hun mat. Maar de dagjesmenschen laten de badgasten brommen En zeggen: „Laat ze maar opkommen En ik eindig mijn rijm van de zee En zeg alle lezertjes adée! DE MAAND VAN MARIA. door Rijmelaar. Deze maand is onze geliefde Mei, Wij verheugen ons nog en zijn nog blij, Om 's Heeren verrijzenis. En verheugen ons nu weer omdat de Meimaand aangebroken is. In de Kerk wordt eiken avond de rozenkrans gebeden. Ook in de meeste katholieke huisgezinnen, door alle leden. Deze maand is zoo bij uitstek mooi. Doordat de velden nu komen in hun bloementooi. Met de Maand van Maria komen de bloemen Zooveel dat ik ze niet allemaal zou kunnen opnoemen. De meeste kinderen gaan bloemen plukken Om de Heilige Maagd ermee te verrukken. De bloemen worden niet in de Kerk gebracht. Daar is een veel mooiere bloemenpracht. Daar zorgen de groote mensohen voor, Die schenken ze aan hun pastoor. Op school wordt het beeld ook in bloemen gezet. Dat vinden de kinderen een groot pret. Zij brengen bloemen mee die ruiken, oh zoo fijn, En ik zeg maar, hoe kan het ook anders zijn? DE ZOMER doop Rijmelaar. De Zomer is een pret voor velen, Je hoort niet meer de heesche kelen Die in den Winter vaak je oor Doen scheuren, als een armzalig koor. 'k Wed dat allen den Zomer beminnen, En dat hij 't van den Winter wel zal winnen. Het ijs is ook een groot vermaak, Maar het ligt eenvoudig aan je smaak, Of je zwemmen verkiest of schaatseA. Er zullen er wel evenveel voor zijn als tegen, dit laatste De Zomer heeft veel meer vermaken. Onder andere het visschen met haken. Je kunt 't ook wel doen zonder haak, Maar dit valt toch niet zooveel in den smaak. Dan heb je nog het heerlijke roeien, Het is heerlijk dit te doen tusschen de weiden met koeien Die grazen of je liggen aan te staren, Al gingen ze liever met ons varen; Dan zijn er nog de reisjes naar het. strand, Deze plaats trekt in den zomer ook nog vele menschen van ons land. In den Zomer kunnen ook de natuurvrienden hun hart ophalen, En dan Oom Wim hiervan vertellen lange verhalen. Zoo vind ik dat mijn conclusie moet zijn, Dat jullie den Zomer allemaal vindt een tijd heerlijk en fijn. PROEVE VOOR EEN LEIDSCH STEDELIED. door Cadier. Leiden met je smalle stegen En je brrreede modderwegen; Leiden met je frissche gracht-nat 'k Vind je toch zoo'n reuze pracht-stad. Leiden, 'k heb het vaak bekend: 'k Wou, ik had je nooit gekend. Leiden met je steeg der stegen Aan de Oude Vest gelegen: Dat mirakuleus geval toch Weet men nu wel overal toch. Leiden, 'k heb nog nooit gehoord Dat gij iemand hebt bekoord. Voor uw Levendaalsche gracht-stank Bieden wij u graag met kracht dank. Ook 't Leiden-Ontzet-borstbeeldje Is 'n sober praohtjuweeltje. 't Draagt tot 't volgende veel bij: 't Is toch Leiden met 'n ij. Leiden, 'k zing u graag mijn loflied Daar gij 't hart mij volop stof biedt. Welke stad kan evenaren Met de mooie exemplaren Als de Van Nelle's kubus-kluis En 't aanstaande Dudok-huis? Waar 'k maar enkel mee wil zingen Op ied're stad valt af te dingen. Daarom, al heb ik menig grief, Mijn Leiden-stad, ik heb je lief. BIJ DE GIRAFFEN (afgeschreven uit een boek) Ik liep laatst in de Artis rond Bij de giraffenkooi, Toen daar een kleine jongen riep: „O, moe, zie eens, hoe mooi!" Hij trok zijn moe al voort en zei: „Frits wil gaan kijken, moe! „En paardjes koekjes geven ook, „Och, moessie, kom nou, toe?" Zij ging maar wee..! zij kwam te dicht! En toen Frits koekjes gaf, Kwam een giraf en nam mevrouw Haar hoed vol bloemen af. Giraf daoht wis: „Dien ruiker daar „Ik kan er stellig bij; „Die 's kostelijk van geur en kleur, „Iets heerlijks wel voor mij!" Frits kraait luid, mevrouw keek sip, En ik schoot in een lach. Nou, wie er ook bij huilen zou, Als hij zoo leuk iets zag? Wim Lagendijk.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1930 | | pagina 8