ZATERDAG 2 AUGUSTUS 1930 DE LEIDSCHE COURANT rWEEDE BLAD PAG. 8 siiiiiiiitiiiiviiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiviiiiiuimfiitiiiiiiiinniinimitniuiiixiiiiiuttiJiuiiuuiiifvifiic TiriiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiriiiiiiiiiiiiuniiiiuiiiiiiviiiiiniiiiiiiiiniiiiittfiimiiiHiiir? CORRESPONDENTIE. W i in Simons, Gymnasium Ven raai. Dank voor deze bijdrage Wim! Ik had lang niks meer van je gehoord. Vroeger schreef jc van die lange verhalen, is daar nu geen. tijd meer voor? Ik wacht weer op een stuk met „vervolgen" hoor Wimke! Dag Neef! Zie de volgende week! Tot ziens? Johnny Lange veld, Leiden. Proficiat Johnny, met je „overgang" naar de zesde. Blijf maar flink je best doen, dan zul je het volgend jaar wel op de H. B. S. komen. En wacht ik op het mooie verhaal van „Het stomme Meisje". Dag Johnny! Groeten aan mama! Liesje Krimp, Hoogmade. Dat opstelletje is wat kort. Over het schrift, zal ik maar niet spreken. Weet wel, ieder opstel moet ordelijk en netjes zijn en minstens twee bladzijden lang. Dag Liesje! Groet je ouders van me! Agatha Hartveld, Nieuwveen Ik heb de „vervolgen" in. dank ontvan gen. Uit welk boekje heb je dit afgeschre ven. Een paar jaar geleden schreef een onzer Neefjes, dit verhaal in twintig arti kelen. Jij maakte er vijf vervolgen van. Om je pleizier te doen en ter aanmoediging voor meer, laat ik ze allen plaatsen. Dag Agaatje Truus Belt, Stomp wijk. Wel kom Truusje! Welkom in ons midden! Al tijd blijven meedoen, hoor! Het opstel? Het is niet kwaad, maar het is maar ruim één bladzijde lang! Dat is te kort. Ik zal het nog eens bewaren! Dag Truusje! A lie v. Kampen, Voorschoten. Daar er geen briefje apart bij is, hoef ik alleen maar te zeggen, dat ik het opstei laat plaatsen. Nog even geduld! Ar ie v. d. Wiel, Leiden. Dat zelfde heb ik ook jouw te zeggen, of schoon jouw sprookje afgeschreven is of naverteld. Maak zelf ook eens wat! Koos v. d. Eng, Hoogmade. Om jou pleizier te doen Koos en om de andere Hoogmadertjes aan te zetten, ook eens wat te maken, laat ik jou opstel plaatsen. Nog even geduld! Suze van Zijp,'Leiden. Jouw bijdrage wordt zeker geplaatst. Waarom heb je ook niet geprobeerd om de geschie denis te schrijven van een der onderwer pen die ik opgaf. Lees deze eens met aan dacht na! Dag Suze. De volgende week ga ik door! Het is nu welletjes en er ligt nog zooveel op plaat sing te wachten. Veel pleizier! Tot Zater dag! Jullie Oom Wim. DE GESCHIEDENIS VAN EEN JAS door Nelson. Ik zou een succes-nummer zijn, dat een knalfuif waard is, zeggen ze in de groote wereld, heb ik wel eens gehoord. Maar in plaats van een knalfuif werd het een knal mislukking. Die heer wilde me niet heb ben; vond me zeker niet buitengewoon genoeg. Wat het eigenlijk was heb ik nooit ge weten, maar wel weet ik, dat ik daarna maar aan iedereen werd voorgesteld en niemand wilde me hebben. Als ik aan dit deel was van mijn levensloop was het zoo 8til, dat je de passen zou hebben hooren kraken als ze het konden. Maar altijd en ook vast altijd kon mijn fijne buurman niet hebben dat ze allemaal zoo onder den indruk waren. Dat komt er van, piepte hij dan met zijn muizenstem en als ie zag, dat mijn oogen flikkerden, piepte hij nog hooger door: als je jezelf zoo interessant vindt. Ha, die fijne, hij wist zelf heel goed, dat ie zoo mooi was. Maar op een mooien dag, juist toen ik aan een nieuweling mijn bijzondere af komst wilde gaan vertellen, werd ik zoo maar zonder complimenten bij mijn „kop" gepakt en naar den winkel gebracht. Voor dat het goed tot me doordrong, wat er met me gebeurde stond er al een boer uit een of andere negorij met me te pronken. Ik trok een lange lip, ging scheef op mijn panden staan, maar niets hielp, want ik werd opgevouwen, hoe ik ook tegenspar telde en kreeg een grauw papier om me heen en een slot van touwtjes. De angst, dien ik uitgestaan heb, in dat vreemde pak, zal ik nooit duidelijk genoeg kunnen beschrijven. Ik stootte en hobbelde alsja, ik weot geen andere vergelijking dan de ware als een boerenwagen, want zoo'n ding was het waar ik mee naar huis ging. Toen kon ik zoo'n exemplaar nog niet, had er nooit van gehoord of gezien en u kan begrijpen hoe ik toen tijdens die rit mijn hersenen gepijnigd heb om te weten waar ik was. Soms had ik een gevoel alsof mijn ribben tegen elkaar rammelden. Wat had ik me toen alle® donker voorgesteld. Zoo'n heer, dat was geen mensch voor mij; die kon im mers niet met mij omgaan. Maar alles is anders uitgekomen. Hij was uiterst zuinig op mij. lederen Zondag keek zijn vrouw naar me met een lachend gezicht. En dat d'r man zoo'n mooie jas gekocht had en zoo goedkoop. „Ja, hai was voor een faine meneer ge maakt, maar die wou hem niet meer heb ben en toen heb main man hem kunnen kraigen voor een spotkoopje". Dit vertelde ze aan haar beste kennis sen en dan kwam er altijd nog achter. Nou hier kan ie jaren mee doen. En hij heeft ook jaren met me gedaan. Eigenlijk is ie te zuinig op me geweest. Dat was een groot gebrek van hem, maar overigens was heb een beste man. Alleen 's Zondags naar de kerk, trek ie zijn „beste jas" aan. Toen ik eindelijk kaal weid, mocht ik nog mee als mijn goeie baas voor zaken uitging en op het laatst mocht ik zelfs naar de markt. Jaren heb ik deze functie bekleed. Maar toen ik eenmaal oud werd, begon ik te sukkelen. Mijn kraag was vuil en mijn naren wa ren uitgevallen, mijn tress begon te rafe len. Dat is een harde tijd geweest. De baas klaagde over me en ik moest heel wat fcoo- ren van hem, maar zijn vrouw vond me nog niet leelijk genoeg om in de schuur gehangen te worden bij de andere afge dankte n. De kerk zag ik zelden meer; alleen in de week en dan nog alleen maar als het hard regende. Kaik toch eens vrouw de knoopen hangen er bai zoo slecht is de jas, zei de boer op een avond toen hij zijn land rond geweest was met een heer. Toen scheen de vrouw toch ook te zien, dat ik aan den avond van mijn leven ge komen was. Den volgenden dag nam mijn baas, ge heel buiten gewoonte, me al heel vroeg mee. Zeker naar de voddenboer, dacht ik. Maar neen, ik ging mee naar het land, en van dien dag af werkte ik trouw met mijn baas samen. Tot de zomer weer iii het land kwam. Nu zal ik wel bij de afgedankten inge lijfd worden en ik rilde als ik aan die vernedering dacht, daar in die schuur te hangen tusschen spinnewebben en zonder licht. Maar ik scheen niet oud genoeg te wil len worden om daartoe te vervallen, al is de staat waarin ik nu verkeer ook niet benijdenswaardig. Nu op mijn ouden dag moet ik comedie spelen, mag ik tot dekkleed dienen van een ruwe stok. Bij het minste windje wap peren mijn panden heen en weer. Heden neem ik het ambt waar van u weet het misschien alvan vogelver schrikker. Als een dreigend teeken voor het vlie gend volkje sta ik hier, met mijn stramme armen waaraan de ouderdom haar ken- teekenen heeft achtergelaten, uitgestrekt. Maar in het diepste kuiltje van mijn oude jassenha-rb springt soms nog een adertje omhoog in jonge overmoed en dan voel ik me nog gelukkig, want hier heb ik zon en heerlijke frissche lucht en overzie ik een stuk van de wereld, die aan mijn voeten ligt uitgestrekt. Voor, hoe lang? Dan zal de voddenraper mij halen en dan is mijn rijk hier uit! HET HERDERINNETJE VAN LOURDES. Een geheimzinnige verschijning. n. Voor den tijd van 't jaar was ;t weer knapjes koud. De hemel was met dikke wolken bedekt, die af en toe wat regen en sneeuw naar beneden strooiden. Doch wat gaven die kinderen daarom? Vroolijk hup pelden ze langs den weg naar de rivier. Daar waren ze al bij de brug. Vlug er ovèr; zie zoo, nu waren ze waar ze wezen moes ten. Doch wat lag er maar een beettje! Spoedig waren de weinige stukjes in de voorschoten der meisjes geborgen, en ijve rig zochten de kinderen verder de rivier langs. Wat Bernadetta in haar voorschot kreeg, was niet veel; het zwakke meisje kon de anderen niet zoo goed bijhouden. En waar Marie en Johanna al geweest waren, daar bleef natuurlijk niet veel liggen. Spoedig zou 't met het sprokkelen be ter gaan. Want daar zagen de voorste twee op een kleine afstand heel wat hout' liggen. Het lag vlak voor een groote rots holte. Maar om bij de grot te komen, moes ten ze eerst over een beek. Als daar nu maar een brug over lag. Maar nergens was een brug te vinden. Wat nu? Gelukkig dat het water nog al laag stond. Marie en Johanna bemerkten dat ook, en bedachten zich niet lang. Vlug trokken ze haar klompen uit en waadden frisoh en vroolijk naar den overkant. Ber- nadette zal wel gedacht hebben: „Hé, wat is het toch heerlijk, gezond te zijn, en geen kousen te hoeven dragen!'. Ze had het hout daarginds voor de grot ook gezien, en wilde over de beek. Vlug ging ze op een steen zitten, om haar kousen uit te trek ken. Pas was ze daar evenwel mee bezig, of ze voelde een hevige windvlaag om haar hoofd. Verschrikt kijkt ze op. Hoe vreemd; geen enkel blaadje aan de boom en, dat zich beweegt. Ze gaat weer verder met haar kousen uit te trekken. Plotseling voelt ze alweer een hevige winddruk. Ontstelt springt ze nu overeind, en kijkt aandachtig rond. Geen takje of blaadje echter, dat zich verroert. Nu richt ze haar oogen naar de grot. Ja toch, de ro zelaar daarginds in de rotsholte slingert heen en weder. Bernadette ziet het aan, en blijft er naar kijken. Opeens begint het onschuldige kind over heel haar lichaam te beven. Ontzag en eerbied grijpen haar aan. Ze valt op de knieën, terwijl haar schitterende oogen strak gericht blijven op de grot. Wat zag Benaadette daar in de rots? Een schitterend maar zacht licht. En in dat hemelsch lich een overschoone Vrouw met een hemelzoet gelaat. Minzaam lachte ze Bernadette toe. Om haar lichaam droeg ze een kleed, zoo wit als sneeuw. Een keurige ceintuur had ze om haar mid del. Om haar hoofd droeg ze een blanken sluier. Aan haar rechterarm hing een ro zenkrans met gouden kruis. En op elk van haar voeten prijkte een heerlijk schoone roos. Zoo stond ze daar voor Bernadette, de handen voor de borst samengevouwen, en de oogen ten hemel gericht. O, wat was dat een schoone verschijning! Bernadette kon er haar oogen niet van afwenden. Zonder zieh te verroeren ble ven haar oogen strak op de Lieve Vrouw gericht. Opeens, wat was dat? Daar maakte de verschijning met haar rozenkrans, en tee- kende zich met 't heilige kruisteeken. Toen begon ze een rozenhoedje te bidden, vroom en eerbiedig. Langzaam gleden de koralen door haar vingers. Bij de laatste koraal verdween eensklaps de schoone Vrouw. Bernadette borg nu haar rozekrans weg, trok vlug haar kousen uit, en waadde door de beek. Spoedig was ze bij haar zusje en vriendinnetje. Dezen hadden eerst een flinken bundel hout geraapt, en waren toen wat gaan spelen. „Hebben jullie niets gezien?" vroeg Ber nadette. „Neen", was het ontwoord, „heb jij dan wat gezien?" Bernadette wilde het eerst niet zeggen, en praatte er wat om heen. Maar onder weg naar huis vroegen Johanna en Marie net zoo lang, dat Bernadette haar alles vertelde. Toen ze uitverteld was, vroeg ze, het aan niemand te zeggen. Dat was eer der beloofd dan gedaan. Want nauwelijks waren ze thuis, of de twee haastten zich naar moeder, en vertelden haar de heer lijke verschijning. (Wordt vervolgd). HUN PLEEGZOON door Geard Keizei*, tl. Nu, Gaston, wendde meneer zich tot den bediende, dan heb je dit keer je weer eens voor niets uitgesloofd, want ik belief niets meer. Enfin, niet erg voor je, als je zelf trek hebt, kun je wel beginnen, en lachende keerde hij zich om en begaf zich naar zijn slaapvertrek. Een oogenblik later volgde mevrouw zijn voorbeeld en spoedig was het prach tige heerenhuis in duister gehuld, ten tee ken dat ieder zijn welverdiende rust ge noot. Den volgenden morgen, toen Kooman zich klaarmaakte om naar het kantoor te gaan en hij juist in den wachtenden auto wilde stappen, viel zijn blik op een armen man, die erbarmelijk pogingen aanwendde om uit een geborsten viool, met drie sna ren erop, eenige tonen te halen. Onwillekeurig dacht hij Zeker óók een miskend genie, die vroeger misschien wat had kunnen pres- teeren op muzikaal gebied. Ach, onzin toch! Hoe kon hij toch aan zulke ideeën komen, o m ieder als een genie te be schouwen. En als in haast stapte hij in de prachtige zes-cylinder-auto, die zich zacht gonzend in beweging zette. Spoedig was de weg naar het kantoor afgelegd en Kooman verdiepte zich in zijn privé-kantoor in aanteekeningen en bere keningen maken. Véél, heel veel had hij aan zijn hoofd, en hij kon nu waarlijk wel aan iets anders, denken dan aan opera's met miskende genieën. Toch verscheen hem geregeld het beeld van dien armen man, met z'n kapot te viool, voor de oogen. Zelfs betrapte hij zich er op, dat hij, in gedachten verdiept, voor het op straat uitkomende venster stond te neuriën, een fragment uit de pas gehoorde opera: „Wie eishalt ist das Handchen?" Op het laatst gaf hij het op. Hij schelde en een oogenblik later trad de bellenjon- gen, na een zaoht tikje op de deur, het kan toor binnen. ÏT heeft gebeld, mijnheer, wat is er van uw orders? O, Nico, laat meneer Gerritsen even hier komen, wil je? Tot uw dienst meneer. Meteen keerde Nico zich om en een oogenblik later was Kooman weer alleen. Echter niet lang, want meneer hield niet van wachten, dat wist iedereen op kan toor. Spoedig trad dan ook Gerritsen, de procuratiehouder, het kantoor binnen. Ah, meneer Gerritsen, toe, wilt u vandaag de correspondentie van mij af werken, want mijn hoofd staat er niet naar. Zeker wel, meneer, als U maar enkele kantteekeningen maakt op de brieven, wat ik moet antwoorden, komt het wel in orde! Na de procuratiehouder nog enkele in structies te hebben gegeven, verliet Koo man het kantoor en liet zich met een zucht van verlichting in z'n auto vallen. Waarheen meneer? (Wordt vervolgd). DE KUNSTSCHILDER door Antje Klaasen. n. De overige stukjes had hij aan zijn vrienden uitgedeeld als aandenken. Want als hij nu zoo nadacht, had hij een prettigen tijd achter zich liggen, dien hij nu voorgoed vaarwel moest zeggen. Daar kwam John weer aan. André, begon hij, denkt er aan de auto is al voor, dus je moet opschieten anders gaat de trein voor je neus weg! André liep de lange gang door, en daar stonden alle jongens om van hem afscheid te nemen. Nou, dag jongens, denken jullie alle maal nog eens aan mij? En schrijf eens een kaart. Tabé! En hij sprong in den wachtenden auto. Hij zwaaide nog tot hij ze niet meer zag. Nu werd hij weer stil en dacht werken, ik, die nog nooit een hand ergens naar uitgestoken heb, het kan bijna niet waar zijn. Nog in den trein zat hij te pie keren, zoodat hij niet merkte dat de trein zijn bestemmingsplaats bereikt had. Eerst toen hij met een schok stil stond, kwam hij weer tot zich zelf. Snel sprong hij er uit en keek om zich heen. Hé, dacht hij wat raar, dat moeder me niet afhaalt, missohien heeft moeder zich wel verlaat, nu gauw naar huis. Ja, ik verlang wel naar mijn oud moedertje, in geen maanden hebben we elkaar meer ge zien. Veerkrachtig stapte hij het peroon over naar den uitgang. Buiten het station gekomen .keek hij nog eens goed uit, en daar zag hij zijn moeder staan. Gauw liep hij naar haar toe en stormachtig omhelsde hij haar. Jongen, sprak ze ontroerd, wat ben je toch flink geworden, en trots keek ze naar hem omhoog. André die nog wel een hoofd -boven haar uitstak. Moeder, sprak hij plotseling, waarom was u niet op het perron? Ik keek al zoo naar u uit, en ik was al bang dat u ziek waart, en daarom niet kon komen. Nee jongen, dat niet, maai- ik heb je toch afgehaald en dat blijft toch hetzelfde niet? En als je op het perron wilt, moet je er ook maar weer voor betalen. Een rilling ging over zijn rug, een licht ging er in hem op, nu begreep hij. Moeder, sprak hij, is het dan al zoo ver met ons gesteld. Maar zijn moeder sprak niet, {Tanen rolden haar over de wangen. Toe moeder, sprak hij, huil nu niet, het wordt wel weer beier, en hij sloeg zijn arm om haar heen. Als ik maar begin moeder, dan slaan we er ons wel doorheen, dat zult u zien. En raadt eens wat of ik dan 's avonds in mijn vrijen tijd ga doen? Dat heb ik in al mijn ellende nog bedacht. Ja jongen dat weet ik niet, vertel maar. Nou moedertje, ik wil een portret van u maken. Hoe vindt u dat? Hé jongen, dat is heerlijk, geschilderd door mijn eigen lieve jongen. Zoo pratend waren ze hun huis gena derd, en gingen naar binnen. Hé moeder, wat is het hier toch weer rustig, wat een verschil toch als daar op de Hoogescbool. Moeder had al gauw een lekker kopje thee ingeschonken, en nu zaten ze te pra ten over bet verleden. Ja moedei-, zeide André, dat is voor bij, laten we nu maar over de toekomst praten, meteen keek hij eens om zieh heen, of alles nog op zijn oude plaats stond. Ou- eens bleven zijn oogen op iets rusten. Moeder, sprak hij, is dat goed van u, daar op de machine? U hebt toch nooit van die japonnen gedragen? Neen jongen, je hebt gelijk, dat is niet van mij. Van wie dan, moeder? Dat zijn japonnen voor een winkel jongen, daar werk ik al bijna drie maan den voor; dat moest ik wel aannemen. Wat schrok André daarvan. Moeder waarom hebt u me dat niet. geschreven? Dan was ik al eerder bij u gekomen! Maar dat wilde ik juist niet jongen. Het was mijn bedoeling om jou door te laten studeeren, totdat je geslaagd was, maar heusch André het kon niet anders zijn, je moet nu ook werken want de huis baas krijgt ook nog geld van ons, dus we moeten wérken totdat dit weer achter den rug is, begrijp je? (Wordt vervolgd). WIE NIET STERK IS, MOET SLIM ZIJN Naverteld door Frans v. d. Boog. I. Koning Dimoeti van het landje „Goed- grond" was radeloos. lederen dag kwamen er klachten uit alle hoeken van zijn ko ninkrijk, over de schade en de mishande lingen, die zij te verduren hadden van hun buren, de bewoners van „Slechtgrond". In het landje Slechtgrond, 't was eigen lijk een eiland, want 't lag rondom in het water, woonden drie booze mannen, Cor- na, Ramsa en Dulfi. En over die drie mannen zat de koning van Goedgrond nu al maanden te denken. Kon hij maar een middel vinden, om de buren in zijn macht te krijgen! Maar dat was niet gemakke lijk. Hij kon geen plan met zijn legeraan voerders bepraten, want Corna had zulke scherpe ooren, dat hij elk woord, waar en door wie het ook werd uitgesproken, kon verstaan. Evenmin kon hij een plan uitteekenen of door gebaren aan anderen bekend ma ken, want Ramsa had zoo'n scherpe oogen, dat hij alles kon zien, wat er gebeurde, hoe ver het ook verwijderd was. En dat Corna en Ramsa den koning van Goedgrond in de gaten hielden, wat te begrijpen. Verscheidene malen had de verst al een schip uitgezonden naar het naburig eiland om het te verkennen, maar Corna die het altijd direct zag, stuurde Dulfi er op af. Dulfi had zulke sterke bee- nen, dat hij overal heen sprong, over ber gen en zeeën; en geen last op rug of schouders was hem daarbij te zwaar. De koning was radeloos. En geen wonder. De drie booze mannen werden aldoor bruta ler, roofden goud en goed, vernielden hui zen en staken dorpen en steden in brand. Er moest hulp opdagen, maar hoe? Nu was er één groot geluk! Koning Dimoeti zelf kon geen leed geschieden; zijn peet tante, de fee, had hem als haar doopge- schenk de onkwetsbaarheid geschonken. Op een morgen, nadat de vorst den ge- heelen nacht had liggen denken over zijn arm volk en zijn kwade buren, werden de hovelingen in het paleis opgeschrikt door hevige nies- en hoestbuien, 't Kwam uit de kamer van zijn Majesteit en de dokter, die onmiddellijk was toegesneld, consta teerde een zware verkoudheid. De koning moest het bed houden en kamillen-thee drinken. Corna, die alles had gezien, en Ramsa, die liet hoesten en niezen had ge hoord, vertelden het geval van Dulfi en alle drie lachten ze in hun vuistje, omdat hun vijand nu voor een poosje onschade lijk was. Daar had de koning op gerekend, want hij was heelemaal niet ziek, maar hoopte, dat hij de drie mannen den eersten tijd hun waakzaamheid zou verslappen. 's Nachts vermomde hij zich in een kin derpakje, nam een pop in de armen en vertrok naar zijn peettante. Hier gekomen gaf hij haar de pop en barstte in tranen uit. Snikkend riep hij: „Goede fee, mijn popje heeft een arm gebroken!" Corna die het zag en Ramsa, die het hoorde, haal den hun schoudes op, lachten even en gh> gen slapen, want ze wisten niet, dat het kindje hun vijand was. Koning Dimoeti vroeg zijn peettante een stokje, waarmee hij zou kunnen tooveren en de goede peet tante gaf het hem. Hij kon daarmee zich zelf veranderen en ten allen tijde de heer lijkste spijzen te voorschijn roepen. (Wordt vervolgd.) Q.E LILABLOEM door Henk van Kempen, Er was eens een koning, en die had drie zonen. Van de twee oudsten had hij al heel weinig vreugde, want ze waren slecht en bedorven van karakter. Maar de jongste dat was een brave jongen. Er kwam iederen dag een arme bedela res aan het paleis. Maar hoe armoedig zij er ook uit. zag, de oudsten spotten mét haar eri joegen ze weg. De jongste zag dat wel, maar ach wat kon hij doen tegen zijn sterkere broeders! Op zekeren dag werd de koning ziek. Wel werd hij weer beter, maar hij kon niet meer zien. De geneesheeren ver klaarden dat er nog één middel was om weer ziende te worden. En dat middel wasde Lililabloem. De oudsten trots op het eerstgeboorte recht zwoeren niet te zullen terugkeeren, voordat zij de bloem voor hun vader had den meegebracht. De oudste zoon ging op weg. Onderweg kwam hij de bedelares tegen, die maar in schijn arm was, want zij was niets anders dan de H. Maagd Maria. Hij vroeg haar, waar de lililabloem te vinden was. Zij zei, den weg die ik u wijs moet gij volgen. Maar pas op, o, want gij zult onderweg slechte jongelingen tegenkomen. Maar de overmoedige prins luisterde al niet meer. Hij gaj zijn paard de sporen. Hij had nog niet lang gereden, of daar trad een jonker hem tegemoet. Hij keek de prins brutaal in de oogen. Kom, zei hij, waarom niet een beetje feest gevierd. En de prins dacht, kom ik ben toch maar eens jong in mijn leven. En hij reed van den rechten weg af en gaf zich over aan lustige vermaken. Hij vergat heelemaal wat het doel van zijn tocht was. Met den tweeden zoon ging het al niet beter. Maar de jongste zoon reed recht door en liet zich niet meelokken. Op het laatst kwam hij schoone jongelingen tegen die hem in een schoone lusthof leiden. Daar stond de bloem, hij geurde boven alle andere bloemen uit. De prins plukte er een af, en reed toen weer naar huis. Onderweg kwam hij zijn broeders tegen. De slechte jongelingen besloten dat zij ham broeder zouden dooden en dan de bloem nemen. Hun vader zou hun zeker mild beloonen. De broeders deden wat zij zeiden en doodden hom broeder. Zij begroe ven hun broeder opdat zijn dood geheim zou blijven. Op zijn graf groeiden rietsten gels weelderig op. Er kwam een herders knaap die zijn schapen hoedde. Hij maak te van een der rietstengels een fluitje. De herdersknaap floot er op, maar in plaats van mooie toontjes zong het kla gend: ach fluit toch niet anders zou ik verplicht wezen het geheim te verraden, dat mijn broeders mij vermoordden om het bezit van de lililabloem. De knaap gaf het aan den koning en deze floot er op en toen zong het nog kla- gender: ach vadev, fluit er toch niet op, anders zou ik verplicht wezen het geheim te verraden dat mijn broeders mij ver moordden om het bezit van de lililabloem. De koning ontstelde, en liet de zoons bij hem roepen. Toen de zöons de fluit hoorden, vroegen zij om vergeving. Maai de koning veroordeelden hen tot den dood. Maar toen, zonder dat de koning de fluit aanraakte: zong ze: ach vader ver- g"ef het hun, vergeven is zoo zoetl

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1930 | | pagina 8