K IHDEREH ZATERDAG 24 MEI 1930 DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 sjiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuMiiiu èz ■fd IJÏÏ2E riiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMMMiiiiiiiiiiMir; CORRESPONDENTIE. Onze Raadselwedstrijd is ten einde. Hij was een succes. Meer zeg ik er voor vandaag niet van. De volgende week Zaterdag weet ik den uitslag. Dan is geloot en zijn de geluk kigen aangewezen. Dan ook zijn de lijsten klaar. Om nu een beetje door de copy keen te komen zal ik voor vandaag van mij geen verhaal plaatsen en met het beantwoorden der brieven ook wachten tot de volgende week. Tot Zaterdag! Oom Wim. EEN AVONTUUR MET ZEEROOVERS door Cadier. Voor Hubert. Om een nachtelijk kampvuur geschaard zaten vijf personen. Hun gezichten waren rijk behaard en verweerd, hun kleeding zwaar gehavend en wees er op dat het zwervers waren. De jongste van het vijftal, een vijftien jarige knaap, voerde liet woord. „Voor mijn veertien jaren was ik al een vrij sterken jongen. Menigeen uit ons dorp had een diep respect voor mijn knuisten en al was men zelfs eenige jaren ouder dan ik. men durfde mij nimmer be lachelijk of kwaad maken, uit vrees voor een vuistgevecht. Ze wisten wel dat een flinke nederlaag hun deel zou zijn. Al zeg ik het zelf: er /.it kracht in mijn „handjes". En de laatste gebeurtenissen hebben er veel toe bijge dragen om dien kracht danig te ontwikke len. Helaas, ik kon den strijd den laatsten keer niet winnen: mijn tegenstanders wa ren te sterk voor mij. Het was geen ge vecht om genoegdoening voor de een of andere bespotting of beleediging, neen het zou niets meer of minder worden dan een strijd op leven en dood, en het werd het. Ik woonde met mijn moeder en vader op Corry-eiland. Het is een groote, moe rassige, echter meerendeels rotsachtige landstrook, en zoover als men zien kan, door water omgeven. Groente- of planten groei had het weinig of niets, dus leefden wij uitsluitend van karpers of forellen, die zich in de inhammen bij de rotsen tamelijk gemakkelijk vangen lieten. Nu ik de ge schiedenissen van jullie weet, durf ik je ook wel vertellen dat ik en mijn vader eerste klas smokkelaars waren. Een pracht gelegenheid biedt dc omgeving van Corry- eiland hiertoe. Ik behoef jullie niet te verklaren dat nog meerderen uit ons dorp zich met dit winstgevend bedrijf bezighiel den. Op een avond dwaalde ik wat rond langs de kust en werd aangesproken door een vreemd gekleed man, met een onaan genaam voorkomen en trachtte mij op alle mogelijke wijzen uit te hooren aangaande hetgeen wij smokkelden en hoe wij het deden, alsook voor welke personen. Na tuurlijk liet ik niets los. Toen het hem ook niet gelukte mij door geld om te koopen, werd hij woedend, floot op een zachtklinkend fluitje en on middellijk kwamen twee kerels aangeloo- pen die zich woest op mij wierpen. Na tuurlijk stelde ik mijn vuisten in werking, maar mijn tegenstand vermocht tegen den sterken overmacht weinig of niets. Men sleurde mij langs het strand, wierp mij in een kleine boot en roeide mij naar het ranke zeilschip dat ik dien middag in volle zee had waargenomen en zich nu in de nabijheid van de kust bevond. Men ondervroeg mij wederom omtrent het smokkelen, bedreigde mij met de vree- selijkste folteringen, doch op geen der vra gen gaf ik antwoord. Intusseheu had ik tot mijn grootsten schrik ontdekt, dat ik mij te midden van een groep zeeroovers bevond en dit deed mij voor de toekomst het ergste vreezen. In den hoek van de kajuit, waar allerlei kostbare voorwerpen lagen opgestapeld, werd ik, na aan handen en voeten gebon den te zijn, neergeworpen. Eén der mannen bleef bij mij als wacht, terwijl dè overigen zich weer met de boot naar het eiland begaven, zooals ik uit hun gesprek had begrepen. De tijd, die volgde was voor mij ver schrikkelijk. Mijn eerste gedachte was om te vluchten, maar hoe zou ik kunnen ont snappen, gebonden als ik was. Had ik een maal mijn handen en voeten vrij dan be- leekende dit voor mij de zoozeer begeer de vrijheid.' (Slot volgt). VOORJAARSSCHETS. Voor de grooten door Joh. de Graaf. Teere morgennevelen hangen als fijne, doorzichtige sluiers over bosschen en vel den. De klare, frissche lentenacht moet zachtjes plaats maken voor de zon, die aan den Ooster-horizon langzaam opstijgt in een gouden gloed. Hier en daar begint reeds een vogel, tusschen het zachte groen der boomen zijn morgenlied aan te heffen, wakker ge schud door de stralen der zon, die al meer en meer omhoog begint te stijgen, en de ochtendnevelen langzamerhand geheel doet opklaren. Op gindsche hoeve weerkliukt het vroo- lij gebas van den waakhond, die gewekt wordt door het gerammel der melkbus sen, die de boer klaar zet om zijn koeien te gaan melken. Overal tintelt het frissche jonge leven, tusschen het teer-groene gebladerte der boomen, in de stille groene, met planten begroeide wateren van slooten en plassen, in de weiden, waar kalveren en lammeren vroolijk beginnen te dartelen in den gou den voorjaarszonneschijn, op de boerderijen waar ook de nieuwe dag is aangebroken met zijn landelijke bezigheden. En hoog in de ijle blauwe morgenlucht stijgen leeuwriken op, uit volle borst hun danklied, tot den Schepper van al dat schoone, uitkweelend. Vogels beginnen weer met frisschen moed aan hun nesten te bouwen en hier en daar paarlen reeds enkele blanke eitjes in een nestje, zorgvuldig verborgen tus schen de twijgen van boomen en struiken, en binnenkort zullen de ouden druk en ijverig heen en weer vliegen om een paar hongerig opengesperde bekjes te komen vullen met zaden en insecten. Pijlsnel en leenig rennen een paar eekhoorntjes over takken en twijgen van hooge boomen. Springend, vallend en klim mend geven zij uiting aan hun ongedwon gen levenslust. In bosschen en velden openen prachtige geurende bloemen haar kelken om de gou den zonnestralen erin op te vangen. Daar in dien bijcenkorf weerklinkt ook al leven, want ook die ijverige diertjes zijn ontwaakt en beginnen hun heerlijken dagtaak temidden van zonneschijn en bloemengeuren. Gonzend komen enkele zwermen naar buiten en werpen zich in de klare met zonnestralen doorweefde morgenlucht. Onder een blij gezoem dalen ze weer in de velden en verspreiden zich in de bosschen om uit de geurige bloemen- kellcen de honing te zuigen. Bonte, veelkleurige vlinders dartelen er tusschen door, fladderend van bloem tot bloem en van plant tot plant. Die schoone gouden lentedag is verder één feestzang, gevormd uit het gekweel der vogelen, het gonzen en zoemen der bijen en vliegjes, het zachte gewiel der vlinders, het gekir der duiven, kakelen en kraaien van het pluimvee op de hoe ven, het geloei der koeien, het blaten der kalveren en lammeren in de weiden, het suizelen van het windje tusschen de bla deren en het kabbelen van het beekje, dat zich als een zilveren slang slingert door groene bosschen en weiden. En wanneer eindelijk de zon weer ter kimme daalt in den gouden avondgloed, treedt overal weer de rust in. Zachte ne velen stijgen op uit de slooten en plassen, waar de kikvorschen hun serenade doen hooren. Ver verwijderd zweeft over de velden het gekweel van den nachtegaal.... Leest deze schetst jongens eons met bijzondere aandacht over. Deze lente-ge dachten zijn in keurigen vorm gegoten en bieden veel schoons, wat jullie in een opstel over „Dc Lente" gebruiken kunt. Voor dergelijke bijdragen houd ik mij steeds aanbevolen. Oom W i m. KERSTFEEST. door Claziena Vaneman. Drie kinderen liepen op de straat, Jan, Annie en Marietjes. Jan en Annie waren rijke kinderen. Marïetje was arm. Ze spraken met hun drieën over het Kerst feest ,over het stalletje, het kribje en over Kerstnacht, daar kon Marietje wel van meepraten. Maar toen Jan en Annie over het feest in huis en over den Kerstboom begonnen te praten, kon Marietje niets meer zeggen. Haar gezichtje werd droe vig gestemd. Jan en Annie zagen dat Ma rietje stiller werd en zij zoo droevig keek. Zij vroegen wat er aan scheelde. Marietje begon te huilen, en zei: „Wij hebbqn geen feest, in huis en geen Kerstboom". Jan en Annie vroegen waarom niet? Marietje zei: „Vader is ziek en moeder moet de kost verdienen om voor ons brood te koopen." Jan en Annie keken elkaar vragend aan Ze waren ondertusschen bij het huis ge komen. Toen zei Jan tegen Marietjes: „Blijf hier maar even buiten staan en wacht maar even tot ik terug kom". De kinderen gingen naar binnen, en "zeide ..Goedenavond moe. Hier buiten op de stoep staat Marietje Gerritse. Zij is met ons mee komen loopen uit school." Wij praatten toen over het Kerstfeest, stalletje en den Kerstboom. Marietje was bedroefd, want ze kon niet meepraten, zij hebben geen Kerstboom en ook geen feest. Want haar vader is ziek. Mag Ma rietje nu bij ons Kerstfeest vieren?" Moe der keek haar kinderen eens aans en kreeg de tranen in haar oogen en ze zeide toen: „Marietje moet thuis Kerstfeest vieren." Zeg maar legen haar: „Dat ik vanmiddag bij haar thuis kom". Marietje ging naar huis en vertelde aan haar moe der dat vanmiddag mevrouw Maarse zou komen. Toen zei Jan tegen Marietje: want die goede mevrouw kwam wel 'ns meer. 's Middags ging mevrouw Maarse met haar kinderen naar de stad. Kocht daar 'n kribbe met mooie kaarsjes. Ze ging naar den bakker en kocht er lekkere broodjes. Toen gingen ze naar Gerritse en gaven de geschenken aan moeder. Nu konden zij ook Kerstfeest vieren. Zij bedankte mevrouw Maarse. Toen deze heenging stopte ze haar nog een geldstuk in haar hand. Den volgenden dag was het Kerstmis. Marietje ging met haar moeder naar de nachtmis. Zij baden daar voor hun zieken vader. Toen zij thuiskwamen, wer den de kaarsjes bij het kribje aangesto ken en de tafel met de fijne broodjes wer den klaar gezet. Nu was het ook Kerst feest bij Gerritse. Op den dag knielde Marietje met haar moeder bij het kribje neer en vroegen dat vader toch gauw be ter zou worden. Twee dagen later was hij werkelijk wat beter. En de volgende week mocht hij al naar de kerk en nu kon hij weer spoedig gaan werken. Zij konden in het vervolg zelf Kerstfeest vieren. DE POT MET OLIJVEN door Jana Regtvoort. Lang, heel lang geleden, leefde er een koopman die Ali Kogia heette. Hij was door zijn handel een rijk mannetje gewor den, en kon d'r nu van genieten. Hij was niet getrouwd en wijl hij weinig van de wereld kende, dacht, hij maar eens op reis te gaan. Hij verkocht al zijn goederen, doch hij dacht: „Al dat geld meenemen, dat was niet verstandig, hij wist niet goed wat hij doen zou. Hij had wel een goede vriend, die ook koopman was, maar hij dacht een koopman kan ook om geld er- legen zitten. En wat zou hij er mee doen? De koopman dacht op een middel. Hij wis selde zijn geld in duizend goudstukken, deed dit in een pot met wat olijven derop, en maakte hem luchtdicht met leem. Hij ging naar zijn vriend, en vroeg of deze hem bewaren wilde, wijl hij op reis ging. Dc koopman gaf hem zijn sleu tels en Ali Kogia zocht zelf een plaatsje in den kelder op. Het reizen beviel hem zoo, dat hij zeven jaren weg bleef. Toen de zeven jaren om waren zei de koopman tot zijn vrouw: „Hé, ik heb in langen tijd geen olijven meer gegeten. Dat doet me aan Ali Kogia denken, laten we die olij ven nemen. Neen, zei de vrouw^ die zijn niet van ons. Och, hij is toch al dood en de olijven bederven maar. Hij ging naar den kelder en maakte de pot open en vond de olijven bedorven. Hij schudde ze er uit, doch wat rinkelde daar, o wee, een lading goudstukken vielen er uit. Hij deed alles weer in de pot en vertelde het aan zijn vrouw. Hij kon den heelen nacht niet slapen en 's morgens vroeg ging hij naai de markt en haalde versche olijven. Toen hij thuis kwam nam hij de goudstukken er uit en deed de olijven er in. Een paar we ken later kwam zijn vriend thuis en haal de de flesch bij zijn vriend uit den kelder. Toen hij thuis kwam bemerkte hij pas dat de goudstukken er uit waren, en ging naar zijn vriend. Maar deze wist er niets van. Hij ging naar de rechters en vroeg of er ook getuigen bij geweest waren. Hij zei van neen. De rechter zei: „Dat hij zoo geen gehoor kan geven. Zoo moest Ali Kogia ongetroost been gaan. Maax hij schreef aan den sultan een brief en vertelde hem alles. De sultan las zijn brief en maakte toen een avondwandeling. Op een plein in de stad waren jongens aan het spelen. De sultan hoorde hoe een jongen riep: „Nu gaan we rechtertje spelen. Ik ben rechter en jij bent Ali Kogia en jij bent de koop man. De sultan wachtte en luisterde het gesprek af. Hij hoorde dat Ali Kogia de koopman aanklaagde en de koopman zei: Dat hij ze niet had aangeraakt. Toen liet hij een olijvenkooper komen en vroeg hoe lang olijven bewaard konden worden. Hoogstens drie jaar. Je vergist je, want deze olijven, zijn zeven jaar oud en zijn nog versch. Dat is onmogelijk. Olijven die zeven jaar in een flesch gezeten hebben zijn verrot en deze zijn nog versch. Toen veroordeelde de kleine rechter de koop man tot de doodstraf. Den volgenden dag liet de sultan den koopman en Ali Kogia bij zich komen en deed hetzelfde wat de kleine rechter had gedaan en het kwam uit, en de koopman werd ter dood veroor deeld. En de kleine rechter kreeg een goed baantje aan het hof toen hij groot DE WITTE SLANG door Joh. Gijbels. Er leefde eens een koning die om zijn wijsheid in 't steheele land beroemd was. Niets bleef hem onbekend en van de ge heimste dingen kreeg hij bericht. Hij had echter de zeldzame gewoonte iederen mid dag, als de tafel afgedekt en iedereen ver trokken was, door zijn knecht een schotel te laten brengen. Deze was altijd toege dekt en de dienaar wist zelf niet wat er zich op bevond en geen mensch wist het, want de koning nam den doek slechts van den schotel, voordat hij geheel alleen was. Dat had zoo eenigen tijd geduurd, tot op een dag de knecht, die de schotel weder wegdroeg, een hevige lust beving, om te weten, wat deze bevatte en het geheimzin nige voorwerp naar zijn kamer bracht. Nadat hij deuren en ramen zorgvuldig ge sloten had, lichtte hij den doek op en zag met schrik dat een witte slang er op lag. Hij kon de lust niet weerstaan, om ook eens van dit vreemd gerecht te proeven en sneed een stukje er af en deed het in den mond. Nauwelijks echter had zijn tong dit geproefd of hij hoorde voor zijn ven ster een zeldzaam geluid van vreemde stemmen. Hij ging naderbij en bemerkte, dat het spreeuwen waren, die met elkan der spraken en allerlei vertelden, wat zij in velden en wouden gezien hadden. Door het nuttigen der slang, had hij de kennis verworven de taal der dieren te verstaan. Het toeval wilde, dat juist op dezen dag de koningin haar schoonste ring ver loor en de trouwe dienaar, die overal toe- gan ghad, werd er van verdacht, dezen weggenomen te hebben, te meer, daar hij niet kon vertellen, waar hij een half uur na het diner geweest was. De koning liet hem voor zich komen en dreigde met he vige woorden: „Als hij morgen den dader niet kon aangeven, 'zoo zal hij daarvoor aangezien worden en bestraft worden.". Het hielp niets, dat hij zijn onschuld staan de hield. Met deze woorden kon hij gaan. In zijn angst ging hij naar buiten, pein zende hoe hij zich uit deze strik kon hel pen. Daar zag hij eenden zitten, vredig naast elkaar. Zij poetsten zich wat met hare snavels op en hielden een vertrou welijk gesprek. De knecht bleef staan en hoorde praten hoe zij rond gewan deld hadden en wat voor goed voeder zij het geluk hadden te vinden. Slechts één was verdrietig. „Iets ligt mij wat zwaar in den maag", zeide hij, „ik heb een ring onder den koning zijn venster zien liegen. In den haast heb ik die mee naar binnen geslikt". De dienaar, die dit hoorde, pakte het beest gauw bij zijn hals, bracht het naar den keuken en sprak tob den kok: „Slacht dit beest eens voor mij". Deze deed dit en toen hij hem den hals doorgesneden had, zagen zij den ring van de koningin in de eend haar maag. De dienaar kon nu gemakkelijk aan den koning zijn onschuld bewijzen en nadat deze zijn onrecht weer wilde goed maken veroorloofde zij hem een wensch te doen. Hij verzocht nu om een paard en reisgeld, want hij had zin de wereld eens te bekijken. Toen men zijn wensch- vervuld had maakte hij de noodi- ge schikkingen en vertrok. EEN VERRASSENDE VERJAARDAG. door Gonda Hop. In een der armoedige achterbuurten van een groote stad, woonde het gezin Karei sen. Het bestond uit vader, moeder en zes kinderen. Ze hadden het erg arm, vooral 's winters, want dan kon vader heelemaal geen werk vinden en leden ze honger en kou. 's Zomers werkte hij als los werkman dan hier en dan daar. Zóó was het ook de zen winter weer. Vader trok eiken dag er op uit om werk te zoeken, maar iederen dag keerde hij teleugesteld terug. Maar dan vertrouwden ze maar op O. L. Heer en baden om uitkomst. En Deze bracht uitkomst. Den 7en Januari was Koos, de oudste, jarig. Het was dien dag wel bijzonder treurig. Er was geen kruimel brood meer in de kast te vinden. Koos wist dit, en 's morgens op zijn verjaardag stond hij vroeg op. Eerst ging hij naar de kerk en woonde godsvruchtig de H. Mis bij. Daar na ging hij naar de haven om te zien, of hij tenminste geen paar centen kon ver dienen, dan konden ze tenminste één broodje koopen. Hij wandelde langzaam op de kade en keek rond, of hij ergens niet van dienst kon zijn. Terwijl hij zoo liep, stootte hij zijn voet tegen iets. Hij keek en zag een beursje- liggen. Hij dacht dat het een beursje knikkers was, maar toen hij het opgeraapt had'en het opende zag hij dat het een beurs met geld was. Het waren briefjes van duizend. Een schok van blijdschap ging door zijn lichaam en zorgvuldig stopte hij het in zijn zak. Op een draf ging het nu naar huis. Thuisge komen liet hij het aan zijn moeder zien en riep: „Nu zijn we rijk"! „Maar kind", sprak Moeder, nu dat mo gen we immers niet houden, iemand heeft het verloren, we zullen vanavond in de courant kijkeu, of er nog een advertentie van instaat, en anders breng je het mor gen naar het politiebureau. Koos had 's avonds al uitgekeken of hij den bezorger van de courant nog niet zag aankomen. Eindelijk daar zag hij hem, toen hij de courant ontvangen had, bracht hij hem als dc wind naar Moeder. Deze opende liera terstond en warempel daar stond een advertentie waarin stond dat er 10.000 gulden verloren waren, waar schijnlijk op de kade. en de eerlijke vin der zou een groote belooning ontvangen. En daaronder stond de naam van den heer, die het geld verloren had. Den volgenden dag ging vader met Koos naar de villa waar de heer woonde. Nadat ze bij den heer toegelaten waren, vertel de va-der waar en hoe Koos heb gevonden had- De heer vroeg naar de stand van zaken en alles wat het huishouden betrof. En tot belooning ontving hij direct tweehonderd gulden en dan nog kreeg vader een vaste betrekking die zooveel opbracht dat ze er fatsoenlijk van konden leven. En tot slot nog een flinke, ruimere woning in een betere buurt. Nu was alle armoe verdwenen en leefden ze erg gelukkig. NELLY'S VERJAARDAG door Willy Nater. Brrrttdeed ?t wekkertje op de ka mer van Nelly. Nelly schrok wakker. Hé, wat was 't nou ook weer, o ja, ze was ja rig en met een sprong was ze d'r bed uit. Vlug ging ze zich aankleeden. En toen gauw naar beneden. Toen zc in de kamer kwam, werd ze hartelijk gefeliciteerd, ze kreeg van moeder 'n mooi goud ringetje. Van d'r broertje 'n boek, en van haar zusje een armband. Ze was er erg blij mee. Toen moest ze met vader mee gaan. De gang door, den tuin in en daar zag ze, nee ze kon het niet gelooven 'n schattig klein hondje. „Is dat voor mij", vroeg ze, „ja zei vader, „heelemaal voor jou". Ze vloog vader om zijn hals en zoende hem hartelijk, 't Hondje begon te blaffen teen 't zijn nieuw meesteresje zag. Ze aaide liet lieve beestje. Toen ging ze vlug ont bijten en naar school, 's Middags mochten haar vriendinnetjes komen. Om twee uur kwamen ze, 't waren Mies, Jet en Henny. Toen ze thee hadden gedronken, gingen ze naar t hondje. Ze vonden het allen een lief beestje. Ze bedachten een naam, ze noemden Pukkie, Polly, Keesje of Mop. Ze vonden Polly het leukste, 't Hondje werd dus gedoopt met den naam „Polly". Nu gingen ze wat spelen. Polly holde hun overal achterna. Toen 't tijd voor eten was gingen de vriendinnetjes naar huis. Voor Polly werd 's avonds goed gezorgd. Hij kreeg 'n mandje met een kussen er in; la ter zou hij 'n hok krijgen. Nelly kreeg van haar tante nog een halsbandje en 'n riem voor het hondje. Ze kreeg ook nog een mooie schooltasch. Na allen „goeden nacht" gekust te hebben, ging ze blij naar boven. Toen'Nelly naar bed ging bedank te ze allen nog eens hartelijk. Toen Nell*/ in bed lag zei ze tegen haar zusje: „Fijn vandaag geweest hé". „Ja", kwam het er slaperig uit. Toen moeder later kwam kijken sliepen ze beiden als een roos en droomden wis en zeker, .van Polly's en Pukk^s en Moppies. VAN EEN VUIL PIETJE afgeschreven door Jo van 't Hart. Ik ken 'n Piet, een heel zwart ding, Hij kan geen water lijen. Soms is hij zwart gelijk 'n Moor, Zegt moe: ik ga je wasschen hoor, Dan gaat de vent- aan 't schreien! Als moe haar Piet toch wasschen Wil, dan gaat z'n mond wijd open. Hij schreeuwt de heele buurt bijeen; Hij spartelt tegen. Roept nee, nee Je zoudt er van. gaan houen. Als Pietje bij de jongens komt, Dan krijgt hij wat te hooren. Dan roepen hem de jongens na: Kijk Pietje komt uit Afrika. Recht van de zwarte Mooren. Laatst toen hij bij de kachel stond Toen zei het vuile Pietje hé moe, Wat blinkt de kachel fijn? Zoo moesten ook de menschen zijn. Zoo'n slim zwart deugenietje! Wat of ons Pietje worden wil, 't Liefst was hij een neger Misschien wordt onze zwarte baas, De zwarte Piet van Sinterklaas, Of anders schoorsteenveger! Jo. JANTJE DAT MANNEKE. Jantje, dat manneke Moest met een kanneke Halen voor moeder een dubbeltje stroop Bij Lientje en Trientje daar was ze Jantje dat manneke Kwam met zijn kanneke Thuis bij zijn moeder, die keek hem eens aan, Waar kwam toch dat bruin aan dat neusje vandaan? Jantje dat manneke At stroop uit het panneke. Wreef met zijn mouw alles weg van zijn mond Ziezoo dacht ons Jantje de zaak is gezond. Jantje dat manneke Likte uit 't panneke, Hij dacht al dat heb ik hem handig gelapt Maar 't nepsje, die stouterd, heeft alles verklapt. Overgeschreven door Mien Blokker

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1930 | | pagina 8