K IHDEREH
ZATERDAG 24 MEI 1930
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
sjiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuMiiiu
èz
■fd IJÏÏ2E
riiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMMMiiiiiiiiiiMir;
CORRESPONDENTIE.
Onze Raadselwedstrijd is ten einde.
Hij was een succes. Meer zeg ik er voor
vandaag niet van.
De volgende week Zaterdag weet ik
den uitslag. Dan is geloot en zijn de geluk
kigen aangewezen. Dan ook zijn de lijsten
klaar.
Om nu een beetje door de copy keen te
komen zal ik voor vandaag van mij geen
verhaal plaatsen en met het beantwoorden
der brieven ook wachten tot de volgende
week.
Tot Zaterdag!
Oom Wim.
EEN AVONTUUR MET ZEEROOVERS
door Cadier.
Voor Hubert.
Om een nachtelijk kampvuur geschaard
zaten vijf personen. Hun gezichten waren
rijk behaard en verweerd, hun kleeding
zwaar gehavend en wees er op dat het
zwervers waren.
De jongste van het vijftal, een vijftien
jarige knaap, voerde liet woord.
„Voor mijn veertien jaren was ik al een
vrij sterken jongen. Menigeen uit ons
dorp had een diep respect voor mijn
knuisten en al was men zelfs eenige jaren
ouder dan ik. men durfde mij nimmer be
lachelijk of kwaad maken, uit vrees voor
een vuistgevecht.
Ze wisten wel dat een flinke nederlaag
hun deel zou zijn. Al zeg ik het zelf: er
/.it kracht in mijn „handjes". En de laatste
gebeurtenissen hebben er veel toe bijge
dragen om dien kracht danig te ontwikke
len. Helaas, ik kon den strijd den laatsten
keer niet winnen: mijn tegenstanders wa
ren te sterk voor mij. Het was geen ge
vecht om genoegdoening voor de een of
andere bespotting of beleediging, neen
het zou niets meer of minder worden dan
een strijd op leven en dood, en het werd
het.
Ik woonde met mijn moeder en vader
op Corry-eiland. Het is een groote, moe
rassige, echter meerendeels rotsachtige
landstrook, en zoover als men zien kan,
door water omgeven. Groente- of planten
groei had het weinig of niets, dus leefden
wij uitsluitend van karpers of forellen, die
zich in de inhammen bij de rotsen tamelijk
gemakkelijk vangen lieten. Nu ik de ge
schiedenissen van jullie weet, durf ik je
ook wel vertellen dat ik en mijn vader
eerste klas smokkelaars waren. Een pracht
gelegenheid biedt dc omgeving van Corry-
eiland hiertoe. Ik behoef jullie niet te
verklaren dat nog meerderen uit ons dorp
zich met dit winstgevend bedrijf bezighiel
den.
Op een avond dwaalde ik wat rond
langs de kust en werd aangesproken door
een vreemd gekleed man, met een onaan
genaam voorkomen en trachtte mij op alle
mogelijke wijzen uit te hooren aangaande
hetgeen wij smokkelden en hoe wij het
deden, alsook voor welke personen. Na
tuurlijk liet ik niets los.
Toen het hem ook niet gelukte mij door
geld om te koopen, werd hij woedend,
floot op een zachtklinkend fluitje en on
middellijk kwamen twee kerels aangeloo-
pen die zich woest op mij wierpen. Na
tuurlijk stelde ik mijn vuisten in werking,
maar mijn tegenstand vermocht tegen den
sterken overmacht weinig of niets. Men
sleurde mij langs het strand, wierp mij in
een kleine boot en roeide mij naar het
ranke zeilschip dat ik dien middag in volle
zee had waargenomen en zich nu in de
nabijheid van de kust bevond.
Men ondervroeg mij wederom omtrent
het smokkelen, bedreigde mij met de vree-
selijkste folteringen, doch op geen der vra
gen gaf ik antwoord.
Intusseheu had ik tot mijn grootsten
schrik ontdekt, dat ik mij te midden van
een groep zeeroovers bevond en dit deed
mij voor de toekomst het ergste vreezen.
In den hoek van de kajuit, waar allerlei
kostbare voorwerpen lagen opgestapeld,
werd ik, na aan handen en voeten gebon
den te zijn, neergeworpen.
Eén der mannen bleef bij mij als wacht,
terwijl dè overigen zich weer met de boot
naar het eiland begaven, zooals ik uit hun
gesprek had begrepen.
De tijd, die volgde was voor mij ver
schrikkelijk. Mijn eerste gedachte was om
te vluchten, maar hoe zou ik kunnen ont
snappen, gebonden als ik was. Had ik een
maal mijn handen en voeten vrij dan be-
leekende dit voor mij de zoozeer begeer
de vrijheid.'
(Slot volgt).
VOORJAARSSCHETS.
Voor de grooten door Joh. de Graaf.
Teere morgennevelen hangen als fijne,
doorzichtige sluiers over bosschen en vel
den.
De klare, frissche lentenacht moet
zachtjes plaats maken voor de zon, die
aan den Ooster-horizon langzaam opstijgt
in een gouden gloed.
Hier en daar begint reeds een vogel,
tusschen het zachte groen der boomen zijn
morgenlied aan te heffen, wakker ge
schud door de stralen der zon, die al meer
en meer omhoog begint te stijgen, en de
ochtendnevelen langzamerhand geheel
doet opklaren.
Op gindsche hoeve weerkliukt het vroo-
lij gebas van den waakhond, die gewekt
wordt door het gerammel der melkbus
sen, die de boer klaar zet om zijn koeien
te gaan melken.
Overal tintelt het frissche jonge leven,
tusschen het teer-groene gebladerte der
boomen, in de stille groene, met planten
begroeide wateren van slooten en plassen,
in de weiden, waar kalveren en lammeren
vroolijk beginnen te dartelen in den gou
den voorjaarszonneschijn, op de boerderijen
waar ook de nieuwe dag is aangebroken
met zijn landelijke bezigheden.
En hoog in de ijle blauwe morgenlucht
stijgen leeuwriken op, uit volle borst
hun danklied, tot den Schepper van al dat
schoone, uitkweelend.
Vogels beginnen weer met frisschen
moed aan hun nesten te bouwen en hier
en daar paarlen reeds enkele blanke eitjes
in een nestje, zorgvuldig verborgen tus
schen de twijgen van boomen en struiken,
en binnenkort zullen de ouden druk en
ijverig heen en weer vliegen om een paar
hongerig opengesperde bekjes te komen
vullen met zaden en insecten.
Pijlsnel en leenig rennen een paar
eekhoorntjes over takken en twijgen van
hooge boomen. Springend, vallend en klim
mend geven zij uiting aan hun ongedwon
gen levenslust.
In bosschen en velden openen prachtige
geurende bloemen haar kelken om de gou
den zonnestralen erin op te vangen.
Daar in dien bijcenkorf weerklinkt ook
al leven, want ook die ijverige diertjes
zijn ontwaakt en beginnen hun heerlijken
dagtaak temidden van zonneschijn en
bloemengeuren. Gonzend komen enkele
zwermen naar buiten en werpen zich in
de klare met zonnestralen doorweefde
morgenlucht. Onder een blij gezoem dalen
ze weer in de velden en verspreiden zich
in de bosschen om uit de geurige bloemen-
kellcen de honing te zuigen.
Bonte, veelkleurige vlinders dartelen er
tusschen door, fladderend van bloem tot
bloem en van plant tot plant.
Die schoone gouden lentedag is verder
één feestzang, gevormd uit het gekweel
der vogelen, het gonzen en zoemen der
bijen en vliegjes, het zachte gewiel der
vlinders, het gekir der duiven, kakelen
en kraaien van het pluimvee op de hoe
ven, het geloei der koeien, het blaten der
kalveren en lammeren in de weiden, het
suizelen van het windje tusschen de bla
deren en het kabbelen van het beekje, dat
zich als een zilveren slang slingert door
groene bosschen en weiden.
En wanneer eindelijk de zon weer ter
kimme daalt in den gouden avondgloed,
treedt overal weer de rust in. Zachte ne
velen stijgen op uit de slooten en plassen,
waar de kikvorschen hun serenade doen
hooren.
Ver verwijderd zweeft over de velden
het gekweel van den nachtegaal....
Leest deze schetst jongens eons met
bijzondere aandacht over. Deze lente-ge
dachten zijn in keurigen vorm gegoten en
bieden veel schoons, wat jullie in
een opstel over „Dc Lente" gebruiken kunt.
Voor dergelijke bijdragen houd ik mij
steeds aanbevolen.
Oom W i m.
KERSTFEEST.
door Claziena Vaneman.
Drie kinderen liepen op de straat, Jan,
Annie en Marietjes. Jan en Annie waren
rijke kinderen. Marïetje was arm. Ze
spraken met hun drieën over het Kerst
feest ,over het stalletje, het kribje en over
Kerstnacht, daar kon Marietje wel van
meepraten. Maar toen Jan en Annie over
het feest in huis en over den Kerstboom
begonnen te praten, kon Marietje niets
meer zeggen. Haar gezichtje werd droe
vig gestemd. Jan en Annie zagen dat Ma
rietje stiller werd en zij zoo droevig keek.
Zij vroegen wat er aan scheelde. Marietje
begon te huilen, en zei: „Wij hebbqn geen
feest, in huis en geen Kerstboom". Jan en
Annie vroegen waarom niet? Marietje zei:
„Vader is ziek en moeder moet de kost
verdienen om voor ons brood te koopen."
Jan en Annie keken elkaar vragend aan
Ze waren ondertusschen bij het huis ge
komen. Toen zei Jan tegen Marietjes:
„Blijf hier maar even buiten staan en
wacht maar even tot ik terug kom". De
kinderen gingen naar binnen, en "zeide
..Goedenavond moe. Hier buiten op de
stoep staat Marietje Gerritse. Zij is met
ons mee komen loopen uit school."
Wij praatten toen over het Kerstfeest,
stalletje en den Kerstboom. Marietje was
bedroefd, want ze kon niet meepraten, zij
hebben geen Kerstboom en ook geen
feest. Want haar vader is ziek. Mag Ma
rietje nu bij ons Kerstfeest vieren?" Moe
der keek haar kinderen eens aans en
kreeg de tranen in haar oogen en ze zeide
toen: „Marietje moet thuis Kerstfeest
vieren." Zeg maar legen haar: „Dat ik
vanmiddag bij haar thuis kom". Marietje
ging naar huis en vertelde aan haar moe
der dat vanmiddag mevrouw Maarse zou
komen. Toen zei Jan tegen Marietje:
want die goede mevrouw kwam wel 'ns
meer. 's Middags ging mevrouw Maarse
met haar kinderen naar de stad. Kocht
daar 'n kribbe met mooie kaarsjes. Ze
ging naar den bakker en kocht er lekkere
broodjes. Toen gingen ze naar Gerritse
en gaven de geschenken aan moeder. Nu
konden zij ook Kerstfeest vieren. Zij
bedankte mevrouw Maarse. Toen deze
heenging stopte ze haar nog een geldstuk
in haar hand. Den volgenden dag was het
Kerstmis. Marietje ging met haar moeder
naar de nachtmis. Zij baden daar voor hun
zieken vader. Toen zij thuiskwamen, wer
den de kaarsjes bij het kribje aangesto
ken en de tafel met de fijne broodjes wer
den klaar gezet. Nu was het ook Kerst
feest bij Gerritse. Op den dag knielde
Marietje met haar moeder bij het kribje
neer en vroegen dat vader toch gauw be
ter zou worden. Twee dagen later was hij
werkelijk wat beter. En de volgende week
mocht hij al naar de kerk en nu kon hij
weer spoedig gaan werken. Zij konden in
het vervolg zelf Kerstfeest vieren.
DE POT MET OLIJVEN
door Jana Regtvoort.
Lang, heel lang geleden, leefde er een
koopman die Ali Kogia heette. Hij was
door zijn handel een rijk mannetje gewor
den, en kon d'r nu van genieten. Hij was
niet getrouwd en wijl hij weinig van de
wereld kende, dacht, hij maar eens op
reis te gaan. Hij verkocht al zijn goederen,
doch hij dacht: „Al dat geld meenemen,
dat was niet verstandig, hij wist niet goed
wat hij doen zou. Hij had wel een goede
vriend, die ook koopman was, maar hij
dacht een koopman kan ook om geld er-
legen zitten. En wat zou hij er mee doen?
De koopman dacht op een middel. Hij wis
selde zijn geld in duizend goudstukken,
deed dit in een pot met wat olijven
derop, en maakte hem luchtdicht met
leem. Hij ging naar zijn vriend, en vroeg
of deze hem bewaren wilde, wijl hij op
reis ging. Dc koopman gaf hem zijn sleu
tels en Ali Kogia zocht zelf een plaatsje
in den kelder op. Het reizen beviel hem
zoo, dat hij zeven jaren weg bleef. Toen
de zeven jaren om waren zei de koopman
tot zijn vrouw: „Hé, ik heb in langen tijd
geen olijven meer gegeten. Dat doet me
aan Ali Kogia denken, laten we die olij
ven nemen. Neen, zei de vrouw^ die zijn
niet van ons. Och, hij is toch al dood en
de olijven bederven maar. Hij ging naar
den kelder en maakte de pot open en
vond de olijven bedorven. Hij schudde ze
er uit, doch wat rinkelde daar, o wee, een
lading goudstukken vielen er uit. Hij deed
alles weer in de pot en vertelde het aan
zijn vrouw. Hij kon den heelen nacht niet
slapen en 's morgens vroeg ging hij naai
de markt en haalde versche olijven. Toen
hij thuis kwam nam hij de goudstukken er
uit en deed de olijven er in. Een paar we
ken later kwam zijn vriend thuis en haal
de de flesch bij zijn vriend uit den kelder.
Toen hij thuis kwam bemerkte hij pas dat
de goudstukken er uit waren, en ging naar
zijn vriend. Maar deze wist er niets van.
Hij ging naar de rechters en vroeg of er
ook getuigen bij geweest waren. Hij zei
van neen. De rechter zei: „Dat hij zoo geen
gehoor kan geven. Zoo moest Ali Kogia
ongetroost been gaan. Maax hij schreef
aan den sultan een brief en vertelde hem
alles. De sultan las zijn brief en maakte
toen een avondwandeling. Op een plein in
de stad waren jongens aan het spelen. De
sultan hoorde hoe een jongen riep: „Nu
gaan we rechtertje spelen. Ik ben rechter
en jij bent Ali Kogia en jij bent de koop
man. De sultan wachtte en luisterde het
gesprek af. Hij hoorde dat Ali Kogia de
koopman aanklaagde en de koopman zei:
Dat hij ze niet had aangeraakt. Toen liet
hij een olijvenkooper komen en vroeg hoe
lang olijven bewaard konden worden.
Hoogstens drie jaar. Je vergist je, want
deze olijven, zijn zeven jaar oud en zijn
nog versch. Dat is onmogelijk. Olijven die
zeven jaar in een flesch gezeten hebben
zijn verrot en deze zijn nog versch. Toen
veroordeelde de kleine rechter de koop
man tot de doodstraf. Den volgenden dag
liet de sultan den koopman en Ali Kogia
bij zich komen en deed hetzelfde wat de
kleine rechter had gedaan en het kwam
uit, en de koopman werd ter dood veroor
deeld. En de kleine rechter kreeg een
goed baantje aan het hof toen hij groot
DE WITTE SLANG
door Joh. Gijbels.
Er leefde eens een koning die om zijn
wijsheid in 't steheele land beroemd was.
Niets bleef hem onbekend en van de ge
heimste dingen kreeg hij bericht. Hij had
echter de zeldzame gewoonte iederen mid
dag, als de tafel afgedekt en iedereen ver
trokken was, door zijn knecht een schotel
te laten brengen. Deze was altijd toege
dekt en de dienaar wist zelf niet wat er
zich op bevond en geen mensch wist het,
want de koning nam den doek slechts van
den schotel, voordat hij geheel alleen was.
Dat had zoo eenigen tijd geduurd, tot op
een dag de knecht, die de schotel weder
wegdroeg, een hevige lust beving, om te
weten, wat deze bevatte en het geheimzin
nige voorwerp naar zijn kamer bracht.
Nadat hij deuren en ramen zorgvuldig ge
sloten had, lichtte hij den doek op en zag
met schrik dat een witte slang er op lag.
Hij kon de lust niet weerstaan, om ook
eens van dit vreemd gerecht te proeven
en sneed een stukje er af en deed het in
den mond. Nauwelijks echter had zijn tong
dit geproefd of hij hoorde voor zijn ven
ster een zeldzaam geluid van vreemde
stemmen. Hij ging naderbij en bemerkte,
dat het spreeuwen waren, die met elkan
der spraken en allerlei vertelden, wat zij
in velden en wouden gezien hadden. Door
het nuttigen der slang, had hij de kennis
verworven de taal der dieren te verstaan.
Het toeval wilde, dat juist op dezen
dag de koningin haar schoonste ring ver
loor en de trouwe dienaar, die overal toe-
gan ghad, werd er van verdacht, dezen
weggenomen te hebben, te meer, daar hij
niet kon vertellen, waar hij een half uur
na het diner geweest was. De koning liet
hem voor zich komen en dreigde met he
vige woorden: „Als hij morgen den dader
niet kon aangeven, 'zoo zal hij daarvoor
aangezien worden en bestraft worden.".
Het hielp niets, dat hij zijn onschuld staan
de hield. Met deze woorden kon hij gaan.
In zijn angst ging hij naar buiten, pein
zende hoe hij zich uit deze strik kon hel
pen. Daar zag hij eenden zitten, vredig
naast elkaar. Zij poetsten zich wat met
hare snavels op en hielden een vertrou
welijk gesprek. De knecht bleef staan en
hoorde praten hoe zij rond gewan
deld hadden en wat voor goed voeder zij
het geluk hadden te vinden. Slechts één
was verdrietig. „Iets ligt mij wat zwaar
in den maag", zeide hij, „ik heb een ring
onder den koning zijn venster zien liegen.
In den haast heb ik die mee naar binnen
geslikt". De dienaar, die dit hoorde, pakte
het beest gauw bij zijn hals, bracht het
naar den keuken en sprak tob den kok:
„Slacht dit beest eens voor mij". Deze deed
dit en toen hij hem den hals doorgesneden
had, zagen zij den ring van de koningin in
de eend haar maag. De dienaar kon nu
gemakkelijk aan den koning zijn onschuld
bewijzen en nadat deze zijn onrecht weer
wilde goed maken veroorloofde zij hem een
wensch te doen. Hij verzocht nu om een
paard en reisgeld, want hij had zin de
wereld eens te bekijken. Toen men zijn
wensch- vervuld had maakte hij de noodi-
ge schikkingen en vertrok.
EEN VERRASSENDE VERJAARDAG.
door Gonda Hop.
In een der armoedige achterbuurten van
een groote stad, woonde het gezin Karei
sen. Het bestond uit vader, moeder en zes
kinderen. Ze hadden het erg arm, vooral
's winters, want dan kon vader heelemaal
geen werk vinden en leden ze honger en
kou. 's Zomers werkte hij als los werkman
dan hier en dan daar. Zóó was het ook de
zen winter weer. Vader trok eiken dag er
op uit om werk te zoeken, maar iederen
dag keerde hij teleugesteld terug. Maar
dan vertrouwden ze maar op O. L. Heer
en baden om uitkomst.
En Deze bracht uitkomst.
Den 7en Januari was Koos, de oudste,
jarig. Het was dien dag wel bijzonder
treurig. Er was geen kruimel brood meer
in de kast te vinden. Koos wist dit, en
's morgens op zijn verjaardag stond hij
vroeg op. Eerst ging hij naar de kerk en
woonde godsvruchtig de H. Mis bij. Daar
na ging hij naar de haven om te zien, of
hij tenminste geen paar centen kon ver
dienen, dan konden ze tenminste één
broodje koopen. Hij wandelde langzaam
op de kade en keek rond, of hij ergens
niet van dienst kon zijn. Terwijl hij zoo
liep, stootte hij zijn voet tegen iets. Hij
keek en zag een beursje- liggen. Hij dacht
dat het een beursje knikkers was, maar
toen hij het opgeraapt had'en het opende
zag hij dat het een beurs met geld was.
Het waren briefjes van duizend. Een schok
van blijdschap ging door zijn lichaam en
zorgvuldig stopte hij het in zijn zak. Op
een draf ging het nu naar huis. Thuisge
komen liet hij het aan zijn moeder zien
en riep: „Nu zijn we rijk"!
„Maar kind", sprak Moeder, nu dat mo
gen we immers niet houden, iemand heeft
het verloren, we zullen vanavond in de
courant kijkeu, of er nog een advertentie
van instaat, en anders breng je het mor
gen naar het politiebureau.
Koos had 's avonds al uitgekeken of hij
den bezorger van de courant nog niet zag
aankomen. Eindelijk daar zag hij hem,
toen hij de courant ontvangen had, bracht
hij hem als dc wind naar Moeder. Deze
opende liera terstond en warempel daar
stond een advertentie waarin stond dat
er 10.000 gulden verloren waren, waar
schijnlijk op de kade. en de eerlijke vin
der zou een groote belooning ontvangen.
En daaronder stond de naam van den
heer, die het geld verloren had.
Den volgenden dag ging vader met Koos
naar de villa waar de heer woonde. Nadat
ze bij den heer toegelaten waren, vertel
de va-der waar en hoe Koos heb gevonden
had-
De heer vroeg naar de stand van zaken
en alles wat het huishouden betrof. En tot
belooning ontving hij direct tweehonderd
gulden en dan nog kreeg vader een vaste
betrekking die zooveel opbracht dat ze
er fatsoenlijk van konden leven. En tot
slot nog een flinke, ruimere woning in een
betere buurt. Nu was alle armoe verdwenen
en leefden ze erg gelukkig.
NELLY'S VERJAARDAG
door Willy Nater.
Brrrttdeed ?t wekkertje op de ka
mer van Nelly. Nelly schrok wakker. Hé,
wat was 't nou ook weer, o ja, ze was ja
rig en met een sprong was ze d'r bed uit.
Vlug ging ze zich aankleeden. En toen
gauw naar beneden. Toen zc in de kamer
kwam, werd ze hartelijk gefeliciteerd, ze
kreeg van moeder 'n mooi goud ringetje.
Van d'r broertje 'n boek, en van haar
zusje een armband. Ze was er erg blij mee.
Toen moest ze met vader mee gaan. De
gang door, den tuin in en daar zag ze,
nee ze kon het niet gelooven 'n schattig
klein hondje. „Is dat voor mij", vroeg ze,
„ja zei vader, „heelemaal voor jou". Ze
vloog vader om zijn hals en zoende hem
hartelijk, 't Hondje begon te blaffen teen
't zijn nieuw meesteresje zag. Ze aaide
liet lieve beestje. Toen ging ze vlug ont
bijten en naar school, 's Middags mochten
haar vriendinnetjes komen. Om twee uur
kwamen ze, 't waren Mies, Jet en Henny.
Toen ze thee hadden gedronken, gingen
ze naar t hondje. Ze vonden het allen een
lief beestje. Ze bedachten een naam, ze
noemden Pukkie, Polly, Keesje of Mop. Ze
vonden Polly het leukste, 't Hondje werd
dus gedoopt met den naam „Polly". Nu
gingen ze wat spelen. Polly holde hun
overal achterna. Toen 't tijd voor eten was
gingen de vriendinnetjes naar huis. Voor
Polly werd 's avonds goed gezorgd. Hij
kreeg 'n mandje met een kussen er in; la
ter zou hij 'n hok krijgen. Nelly kreeg van
haar tante nog een halsbandje en 'n riem
voor het hondje. Ze kreeg ook nog een
mooie schooltasch. Na allen „goeden
nacht" gekust te hebben, ging ze blij naar
boven. Toen'Nelly naar bed ging bedank
te ze allen nog eens hartelijk. Toen Nell*/
in bed lag zei ze tegen haar zusje: „Fijn
vandaag geweest hé". „Ja", kwam het er
slaperig uit. Toen moeder later kwam
kijken sliepen ze beiden als een roos en
droomden wis en zeker, .van Polly's en
Pukk^s en Moppies.
VAN EEN VUIL PIETJE
afgeschreven door Jo van 't Hart.
Ik ken 'n Piet, een heel zwart ding,
Hij kan geen water lijen.
Soms is hij zwart gelijk 'n Moor,
Zegt moe: ik ga je wasschen hoor,
Dan gaat de vent- aan 't schreien!
Als moe haar Piet toch wasschen
Wil, dan gaat z'n mond wijd open.
Hij schreeuwt de heele buurt bijeen;
Hij spartelt tegen. Roept nee, nee
Je zoudt er van. gaan houen.
Als Pietje bij de jongens komt,
Dan krijgt hij wat te hooren.
Dan roepen hem de jongens na:
Kijk Pietje komt uit Afrika.
Recht van de zwarte Mooren.
Laatst toen hij bij de kachel stond
Toen zei het vuile Pietje hé moe,
Wat blinkt de kachel fijn?
Zoo moesten ook de menschen zijn.
Zoo'n slim zwart deugenietje!
Wat of ons Pietje worden wil,
't Liefst was hij een neger
Misschien wordt onze zwarte baas,
De zwarte Piet van Sinterklaas,
Of anders schoorsteenveger!
Jo.
JANTJE DAT MANNEKE.
Jantje, dat manneke
Moest met een kanneke
Halen voor moeder een dubbeltje stroop
Bij Lientje en Trientje daar was ze
Jantje dat manneke
Kwam met zijn kanneke
Thuis bij zijn moeder, die keek hem
eens aan,
Waar kwam toch dat bruin aan dat
neusje vandaan?
Jantje dat manneke
At stroop uit het panneke.
Wreef met zijn mouw alles weg van
zijn mond
Ziezoo dacht ons Jantje de zaak is
gezond.
Jantje dat manneke
Likte uit 't panneke,
Hij dacht al dat heb ik hem handig
gelapt
Maar 't nepsje, die stouterd, heeft
alles verklapt.
Overgeschreven door Mien Blokker