bijt eeuiiïPeesT van GuiDO gezgllë De aanleiding tot dit opstel, ge weet 't iinmers, is de viering van Gezelle's hon derdsten geboortedag: die viel op den eer sten Mei van 't jaar 1830 en de gevelsteen in Gezelle's geboortehuis, 'n ouderwetsch boerenhuis te Brugge, herinnert er den pel- grimeerenden Gezelle-bewonderaar aan door deze woorden, met gouden letters in arduin: „Heer en Meester Guido Gezelle, Priester-Dichter, is in dit huis geboren den len van Mei 1930". En meteen wordt er bijgevoegd z'n sterfdag: „Hij stierf in het Engelsch Klooster waar hij bestierder was, den 27 in November 1899". Van z'n vader en moeder heeft de dichter ons met liefde volle piëteit hier en daar verteld, de on derzoekingen van z'n levensbeschrijvers doen de rest. 't Waren eenvoudige, eer arme boerenmenschen, vroom-katholiek, maar toch met 'n meer dan gewonen aanleg; ge voelig voor humor vooral was de vader en men houdt 't er voor, dat „grootmoeder en vader vertegenwoordigen in Guido Gezelle's afstamming de dichterader, die volksch en eenvoudig, uit de herten en monden van die hard-beproefde, maar moedige christe nen sproot", zoo schrijft Walgrave in z'n Gezelle-biografie. Vader, die hovenier was geworden aan 't Groot-Seminarie te Brug ge, was 'n gezellige praatvaar, die 'n zui ver gehoor had voor taalmuziek, wat bleek uit de allitereerende en assoneerende spreu ken, die hij zoo maar uit de mouw schudde. Die vader vooral treedt erg op den voor grond en bij hem vergeleken was de moe der maar 'n stille, eenigszins schuwe vrouw, wat droomerig van natuur: en toch, hoe weinig ook haar figuur naar buiten spreekt, Monica Devriese heeft in haar begaafde zoon 'n onverwoestbaar beeld achtergela ten, 't geen hij heeft getuigd in een zijner „Laatste Verzen". 't Spreekt bijna vanzelf, dat elke schrij ver over Gezelle wijst op dien merkwaar- digen geboortedatum: 1 Mei, de eerste dag van de bloemenmaand, de eerste ook. van de Mariamaand. Toch had de intrede van den kleine Gui do in deze wereld weinig van 'n blijde in- comste. De eerstgeborene in 't huis van den tuinman was 'n zwak wicht, met 'n dik, ver groeid hoofd en 't zag er in de eerste oogen- blikken naar uit, dat 't geen blijvertje zou wezen. En nog heel lang gaf hij z'n ouders reden tot bezorgdheid, want ziekelijk bleef hij nog tot z'n 17de jaar. Over dat grootc hoofd van Gezelle is al meer die bijzonder heid geciteerd, die bij Walgrave te vinden is: „De dokter beval dat hij met blooten hoofde zou slapen, omdat zijne hersenen te groot waren voor zijne hersenpanne". Gui do bleef niet 't eenige kind; we herinneren hier even aan z'n broer Romaan, die de vader zou w orden van den dichter en schrij ver Caesar Gezelle, aan z'n zuster Louise, die aan Stijn Streuvels 't leven gaf. Al ging 't erdn het ouderlijk huis levendig naar toe, de kinderen kregen 'n diep-godsdienstige opvoeding en leerden van jongs af de Roomsche blijdschap, zonder last van ner veus^ scrupuleuze aanvechtingen als de caricatuur Merijntje Gij zen. Wie kent niet dat fijne versje, waaruit we leeren, hoe in Gezelle's kinderlijke woning de oude vrome tradities werden in eere gehouden, die 'n onuitwischbaar merkteeken drukten in de jeugdige hartjes: 't Eerste dat mij moeder vragen leerde ,in lang verleden dagen als ik hakkelde, ongeriefd nog van worden, 't was, te gader bei mijn handjes doende: „Vader geef me een kryisken, als 't u blieft!" Iyi dan aan 't slot dat grootsche manifest van heldhaftige geloofsovertuiging: „die den schedel mij. aan scherven sloege en hiete gebood) 't kruisken derven, nog en hadd' hij 't kruisken niet". 't Was aan den pastoor van z'n parochie, evenmin als aan z'n onderwijzers ontgaan, dat er iets meer zat in dien droomerigen knaap. Hij mocht dan ook gaan studeeren, wat in 't groote, zorgelijke gezin minder zou te pas gekomen zijn, als Guido's rijke peet Tiet wat bijgesprongen was. Guido Gezelle, „de zoetgevooisde zanger", met „grooten droefgeestigen kop" (Verriest.) Juist toen Guido naar 't Klein Seminarie zou gaan, kwamen er allerlei tegenspoeden over 't gezin, zoodat vader niet langer in staat was, om de studiën voor twee kinde ren te betalen: maar ten slotte mocht Guido dan toch naar Rousselare zij 't dan niet als onbezorgd student: om in de kosten bij te dragen, zou hij portier moeten spelen en en boodschappen doen! „En wanneer Guido als seminarist te Roesselare portiersdienst moet verrichten, om het studiegeld te hel pen verdienen, dan begint dat schrijnende kinderleed van maar half mee te tellen zijn eerste rimpels in dien machtigen kop te bei telen, maar het volkskind zag en greep zijn kans. Voor den portier zag het venster op straat uit, stond de deur naar de buiten wereld open. En hij begon gretig dat schil derachtige volk en zijn beeldende taal te bespieden." (Bernard Verhoeven) Op 't Seminarie begint zich Gezelle's dichttalent al schooner ti ontplooien: we kunnen z'n snelle ontwikkelingsgang stuk voor stuk volgen. „Snelle" ontwikkelingsgang want 't is merkwaardig, hoe spoedig de jonge man zich heeft losgemaakt van de conventionccle dichterlijke beelden, eigen aan semlnaric- poëzie in '1 algemeen en aan de poëzie dier dagen in 't bijzonder. Toen eenmaal z'n I besluit vast stond, dat hij priester zou wor- den. hoefde hij z'n nederige betrekking aan j! de deur niet langer waar te nemen: hij gaat j op en neer met de makkers, maar z'n zwakke gezondheid handicapt hem nog voortdurend, ofschoon hij volgens getuige nis van tijdgenooten „een der beste leerlin gen was". Dan gaat hij over naar 't Groot Seminarie van Brugge en z'n heerlijk ideaal van 't H. Priesterschap bcheerscht geheel z'n geestelijk leven. Maar daarnaast heeft hij 'n open oor voor z'n zoete Vlaamsche tale en voor de geheimzinnige stemmen der na tuur. Nog voor hij tot priester was gewijd, zonden z'n superieuren hem als professor naar Rousselare; waar hij nog zoo kort ge leden betrekkelijk, zich had gevoeld als de minste van allen, moest hij nu omgaan als gelijke met z'n vroegere leeraren. Daf heeft den schuwen diaken wat gekost! En dan op 10 Juni van 1854 beleeft hij een der schoonste oogenblikken van z'n leven: z'n bisschop wijdt hem tot pricsier: O sterren, sterren, hoog en trotsch, benijdt mij, hemelen, en bewondert, want ik Priester Gods en tabernakel ben!" Nu. als professor in de Poësis, kan hij voor goed beginnen aan de verwezenlijking van z'n droomen, die Walgrave aldus om schrijft: „Christen-Vlaamsche waarheid en schoonheid, in en door de tale van dat volk". De twee groote leermeesteressen van de kunst zijn 't Christendom en de Natuur. Men moet 't in „Twintig Vlaamsche kop pen" van Verriest nalezen, welk 'n gewel dige indruk Gezelle's lessen maakten op de jongens. „De klasse was uit, en te midden der andere leerlingen die woelend de trap pen afdobbelenden, stapten wij zwijgend voort, en 't was ons gelijk een misprijzen, die kameraden te hooren en te zien: Zij, zij en wisten niet". Hij werd een niet z'n leer lingen en daaraan danken we die ontroe rende betuigingen van schoone vriendschap voor vele zijner leerlingen, zooals „Dien avond en die rooze" voor Eugeen van Ove. maar bovenal z'n ..Kerkhofblommen", dat geopend wordt met die dichterlijke en smar telijke beschrijving van de begrafenis van z'n leerling Eduard van den Bussche: proza afgewisseld door poëzie, verzen, waarvan de meeste 'n onuitwischbaren indruk in ons hart achterlaten. „Traagzaam trekt de witte wagen door de stille straten toen, en 't is weenen, en 't is klagen dat ze bin' de wij te (=dekkleed) doen! Of die roerende parafrasen van 't Ptofun- dis en 't Dies Irael En ten slotte die graf rede, waaruit opklinkt 'n ideale verhouding tusschen leermeester en leerlingen, los van elk gedwongen „respect", voor drillende schoolmeesters onbegrijpelijk en voorgraag- insinueerenden zuurpruimers gevaarlijk! Hoe graag zouden wc hier 'n bloemlezing geven uit die talrijke verzen, opgedragen aan z'n leerlingen, die tevens z'n vrienden waren. Juist omdat deze verhoudingen voor Gezelle hebben beteekend bronnen van veel zoets, maar ook van veel zuurs. Van de zijde der medeleeraars zoowel als van die zijner leerlingen. Maar wc moeten 't hierbij laten. Genoeg zij, dat de vijandschap, die op 't seminarie om wille van Gezelle ont stond, in wijder kring belangstelling wekte en partijschappen maakte, genoeg ook, dat ten slotte Gezelle zelf geknakt heeft: al blijkt achteraf, dat z'n bisschop heelemaa! niet zoo'n monster van hoosheid was, als hij we! werd geschilderd. Joch heeft deze onder den drang der omstandigheden maatregelen len getroffen, om aan de heerschende gis ting 'n eind te maken. Walgrave schrijft hierover: „Wat ervan zij, met dat alles was Gezelle toch diep geslagen en gewond. Zijn dierbaarste werk: eigen dichterklasse heb ben en jongens opleiden, naar zijn beste inzichten, tot Christen Vlamingen die hun nen invloed en geleerdheid volgens de eigenaardigheid van hun volk zouden ge bruiken ten goede, dat was hem nu ontno men!" Gelukkig, dat Gezelie in de gods dienst z'n troost kon vinden: Komt hier. mijn Roozenkrans; het is mij al ontvlogen waaraan ik troost weleer en lafenis vragen dorst. Z'n eigen verdriet legde hij in die prach tige elegie: „Het Kindekc van den Dood" geschreven op 'n jongeman, die aan de te ring was gestorven, maar aan 't slot be luisteren we toch Gezelle's eigen verdriet: En zong er toen een dien dit leven van zijn blijde bane sloot. Ik hope in een beter leven dan dit leven van de Dood. Toch was Gezelle nog aan 't seminarie verbonden, maar enkel om z'n zorgen te wijden aan de Engelschc leerlingen. In deze tijd worden weer 'n groot aantal vei- zen geboren, die thans op ieders tong lig gen: Dichten is geen kunste kom, geen kunste: Dichten is een gave Gods, een gunste. Eindelijk had de hem vijandige overheid 't middel gevonden, om zich van Gezelle te ontdoen: ze richtten voor de Engelsche jongelui, die toch al zoo moeilijk te han- teeren waren, 'n apart instituut op in Brug ge en Gezelle werd er directeur. Maar dat die scheiding hem veel gekost heeft, zal na 't voorgaande wel duidelijk zijn. In Brugge ging 't echter niet goed: de verantwoorde lijkheid woog hem te zwaar en hij verge noegde zich graag met de post van onder rector. Nu kan hij weer zooveel studeeren en werken als hij wil en z'n verhouding tot Engeland wordt inniger, zelfs komt hij in tiem in relatie met kardinaal Wiseman. Tot hij in 1865 werd aangesteld tot on der-pastor tc Brugge. Ook dit afscheid heeft z'n hart niet onberoerd gelaten. Maar hij gehoorzaamt en pakt 't drukke parochie werk aan met de geestdrift waarmee hij alles deed. Maar z'n literaire werk liet hij niet varen: in deze tijd richt hij z'n blad op ..Rond den Heerd", waarin hij gat: „al les wat Christen Vlamingen kon terug brengen tot het eigen gevoel van Vlaam sche en Christene steun, die hij in excel lente mannen vond... Al wou 't met de fi nanciën weer niet vlotten. Toch dicht hij in de volgende drie, vier jaren niet veel: z'n geest werd ingenomen door zorgwekkende gebeurtenissen: er was in z'n woonplaats cholera uitgebro ken en volgens getuigenis van tijdgenooten gedroeg hij zich als een held! En toch bleef hij voor de Bruggelingen 'n singulier per soon: ze hadden hem „zëerelooper" ge doopt „iemand, die den tijd voor is en dat is niet goed, wordt kwalijk geduld". En daar bad hij weer volop van 's-levens te genspoeden. waardoor hij zelfs ernstig ziek wordt. Ook ruineert 'n huishoudster hem zoo ongeveer door haar verspillingen, 't wordt 'n onverkwikkelijke geschiedenis, heel Brugge praat er over. 't Is in 1872, dat Gezelle wordt overgeplaatst als onder pastor naar Kortrïjk: „Ziek, zenuwziek, ont goocheld, door de Oversten zoo niet ver oordeeld. dan toch mistrouwd, door de al- ledaagsche menschen bespot, als een Groo te Gaai (G.G.) als een droomer, een on mogelijk mensch; door de taaldichters ver wezen als particularist; door de vrijden kers, die zijn christen dichtende macht voel den, onder alle voorwendsels verworpen, uitgejouwd" (Walgrave). Maar in Kortrijk waren de omstandigheden gunstig: hij had er rust geen beslommeringen van 'n huis houden en vond er vrienden. Zelfs interes seerde hij zich al spoedig levendig voor Kortrijk en z'n inwoners, waarvan 'n groot aantal gelegenheidsgedichten uit deze tijd ons vertellen. En zoo krijgt hij langzamer hand z'n ziels- en lichaamskrachten weer lerug. Maar van „Rond den Heerd" had hij afstand moeten doen. Hij gaat weer aan 't dichten. B.v. 't „Meezennestje": Een meezen nestje is uitgebroken, dat, in den wulgentronk gedoken, met vijftien eikes blonk... Telkens toch weer die diep-tragische toon: 't lijden heeft dezen man nimmer al leen gelaten, maar vooral en onder alle omstandigheden was 't hem nabij en de ondertoon van talrijke verzen is dat lijden waarvoor hij Gods hulp smeekt, om 't te kunnen dragen. Maar zooveel te meer goed deden hem de bewijzen van liefde en be wondering, die hij tegenover veel tegen werking en miskenning ontving. Daardoor voelt hij zich weer aangemoedigd, om op den ingeslagen weg voort te gaan: 't puik der West-Vlamingen j^tond achter hem. Hij. de nu bijna zestig-jarige grijsaard, blijft z'n roeping trouw: „de taal, door God aan Vlaanderen gegeven,, doorgronden, en haar door leering en schoonluidende beoefening, in en buiten zijn volk doen eerbiedigen". Maar de rheumatiek komt hem plagen, die hem de lust bij vlagen ontnemen: 'k Zal mij van te dichten zwichten als mij 't hert niet wel en gaat.. Z'n overheid meende 't goed met 'm: ten einde hem in de gelegenheid te stellen zit li zoo veef mogelijk aan z'n letterkundige ar beid tc wijden, werd hij benoemd Rit rec tor van 'n Fransch zusterklooster in Kort rijk, maar biechtvader in z'n parochie bleef hij, want /'n biechtelingen konden hem niet missen. Hij geniet van z'n „zalige eenzaam heid" en vooral in den winter van 1890 is hij buitengewoon productief: nu ontstaan „Zoo ellendig zijn" en „Chrysanthemen".. Die inspiratie houdt aan cn 't heeft er alles van of Gezelle's dichterschap 't gewonnen heeft van de zwijgzaamheid, waarin hij in de vorige jaren had volhard, 't fs ondoen lijk uw aandacht te vragen voor de loen- tallen schoone verzen, die nu z'n pen bijna dagelijks ontvloeien: aan titels heeft dc le zer niets. Zeker is, dat de waardeering voor den grijzen dichter algemeen groeit: vooral in Noord-Nederland wordt de waarde van z'n dichterschap begrepen. En wij, Noord- Nederlanders, mogen er trotsch op zijn, dat onze Thijm, van Heiten, Winkler en van de 80-ers Verwey, KIoos, van Eeden en van Deyssel eerder dan Gezelle's eigen lands lieden hebben geweten, dat hij schreef voor de eeuwigheid. Nog in den avond van z'n leven zou hij z'n dierbaar Kortrijk moeten verlaten en weer gaan naar Brugge, waar hij bestuur der werd van 'n Engelsch nonnenklooster. 't Was door den Bisschop bedoeld als 'n eervolle promotie, maar Gezelle zelf heeft met diepe smart ,'n nieuwe plaats in genomen. want: „Een oude boom cn wilt niet verplant zijn". En als 'n profetie zc: hij ergens bij 't afscheid: ..Ik ga naar mijne dood." Maar in Brugge was hij alles voor allen en met grooten ijver en nauwgezetheid hielp hij de zusters op den weg naar de volmaaktheid. Nog 'n laatste maal maakte hij de traditioneele reis naar het Moe derhuis in Engeland, nog eenmaal durf de hij naar Gent te gaan ter academie- zitting. maar hij moest de vergadering voor 't einde verlaten. Toen waren z'n dagen geteld. De 27ste November overleed hij: „Nog eenige ston den kampte de felle man met de dood die hij zoo menigmaal begroet had ais de ver lossing en eindelijk, rond 1 uur namiddag braken de oogen die zoo scherp en zoo diep Gods wereld hadden beschouwd, ver steef de hand, die zoo onvermoeibaar dc waarheid had vastgezet en de schoonheid onsterfelijk geteekend. De ziel van Guido Gezelle, Priester en Dichter van't Christen Hugo Verriest Vlaanderen, vloog God tegemoet" (Wal- e) Z 1 Ian n c i kdiJkheM gawoc- ilcn, wat hij eenige jaren tevoren had ge vraagd aan God in 'l heerlijke vers: „Ego Flos": Haalt op, haalt af! ontbindt mijne aardsche boeien, •ntwortelt mij, ontdelft mijl... Henen laat mij. laat daar 't altijd zomer is en zonnelicht mij spocien en daar gij, eeuwige, é£ne, alschoone blomnie, staat. Laten we eindigen niet deze welspreken de aanhaling uil Walgrnve's biografie: „Eeuwig, onsterfelijk zullen zijne gedich ten voor de volgende tijden beeld en klank, ziel en zin, daad en gebed van het Chris ten Vlaamsche volk bewaren". Maar we voegen er aan toe, dat zijn verzen voor ge heel den Dietschcn stam zullen blijven, eeuwig en onsterfelijk, 'n eeuwige bron van de edelste ontroeringen. (Nadruk verboden.) Het geboortehuis van Guido Gezelle, zooals het vroeger was.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1930 | | pagina 5