k li O a OOR NZE I^IHPEREH DE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD PAG. 8 i.< l111111111111111111111111 i 11111111111 i 1111111 u III11111111111111II111111111111111111111111111II111111111111111111111: ~l 11111111111111111II11111111111111111111111111111111111111111111111111111111111II111111111111111111111II111111111111IIT CORRESPONDENTIE. J o o t j o L o o m a d 8, Hazerswou- tic. Of ik h.ct mooi vind, dat opstol over „ilct Boefje"? Zeker is bot mooi en als liet twee keer zoo lang was, dan liet ik liot plaaLscn ook. Maak nu oons wat voor len volgenden wedstrijd. Dora Tetteroo, Voorhout. Wel Dora, jij bent een leukerd! Jo veran- Icrd een woordje en hot 2do versje is klaar. Ik zal zoo eens het 3do rijmpjo ma ken, bijv.: I>ach Annoke lach! Dau komen do ganzen, maar ach, Dat zijn zoo'n helachclijko dingen, Die kunnen geen lachliodjes zingen. Lach Annoko lach! Wat zeg jo daarvan? Maak nu eens iets moois voor later! Jouw „Morgengebed" tal ik wel eens laten hooren: Morgengebed. Ik ben weer ontwaakt Vroolijk en blij. Terwijl ik sliep Waakto Lief Heertje over mij. Hob dank daarvoor, Lieve Hemelvader Brong mij tot U Steeds nader, al nader. En waak over mij Ook weer dezen dag, Dat mij geen leed Overkomen mag. Dora Tetteroo. Snocwklokje, Leiden. Je hobt zeker al eens uitgekeken, waar je opstel bliift. Het wordt geplaatst. Nog even wachten! Zie ik je ook bij den aan staanden wedstrijd? Guus Hoogevcen, Loiden. Als jij dat versje zelf gomaakt had, zqu ik zeggen „Guus maak nog eens wat"! Maar, wat moot ik nu zoggen? Dag Guus, voel grootjes thuis! Simon van R ij n, Woubrugge. Dat lcibbclpartijtjo heb jo heel goed beschreven en ik wed, dat jo ook wcot een mooi opstol inloveren zult bij den komen den wedstrijd, of zou ik me vergissen? Jootje Kortekaas, Warmond. „Bravo Thijs" Iaat ik plaatsen. Zie de volgende week eens!' Begin aan iets an ders! Dag Jootje! Berth a van Lathum, Leiden. Doo in hot vervolg zooals ik zeg. Begin direct dan kan do krant niet wegrakon! Hol verhaal wordt geplaatst. Mot hand t on groot! Do Kinderen v. Gorvon, Zoe- torwoude. Ik antwoord jullie sa men zoo vang ik vijf vliegen in één klap. Als ik veel plaats had, liet ik alle vijf vers jes inééns plaatsen. De volgende week be gin ik eraan. Dag jongens! Maken jullie veel grootjes aan vader en moeder! Annie Onderwater, Zoeter- w o u d c. Wat was die tuinman blij! Ik kan mo best begrijpen, dat ie raar op keek, toen hij vijl gulden in z'n klompen vond. Ja, ja, Pa wist, hoe hot hoordol Dag Annio! Frans on Koos en G ij k Kallen- b o r g, Loiden. Ik zal do opstel len nog eens bowaren. Maarheoft onzo gooio Gijs het vers „Hulde aan de Lcidsche Courant" zelf gomaakt. Ik twij fel eraan. Laat mij dat eens hooren, Gijs- je. Dag jongens! Gabriöl Timmermans, Ha- zo r s w o u d o. Danr twijfel ik ook niet aan! Dat is eigen work. En laat ik er bij zeggen, liet is good werk. Ga zoo door en oefen jo flink. Misschien word jo nog eens een groot dichter. Dag Nccfjo? Wc- dcrkcorig veel grooten aan Pa en Moe. C o b a J a n s o n, Stompwijk. Wat 'n alceligo ziekte was dat! Jo hobt dat heel goed beschreven. Hoe liop het vorder af? Lukte de operatie of bleef Jantje onder het mes dood? Maak ook eons wat, voor den volgenden wodstrijd. Dan zie ik jo toch zeker woer, is wel? Cornelia Driessen, Oogst- g o o s t. Kom, ik zal eens laten hooren, hoo Cornelia al dichten kan ofzou ■/.o het zelf niet gemaakt hebbon. Zo ondor- t eekent hot niet en dat is verdacht. Mijn zusje. Ik heb oen aardig zusje, Dat zusje hcot Mario Vast ied'ron avond zit zij Bij vader op do knie. Dan zegt mijn vader „Willem, Toe, geef dat boek eens aan. Dat mooie boek, jo weot wol. Waarin die prentjes staan." Dan moet ge zus zien lachen. De kleine schalkscho guit. Zij vraagt naar duizend dingen En babbelt honderd uit. Maar eindelijk zegt moeder: „Pïu kind, nu is 't geuoeg!" Dan gaat Marictjo biddon, En slaapt, tot 's morgens vroeg. Oom W i m. NIEUWE RAADSELS ingezonden door Jan Duindam. Raadsel I: Ik woon in den hemel, niet in de hel; raidden in den zomor treft gij mij wel? Raadsel II: Wie zit er tot over de ooreu in de schuld Raadsel III: Wie pakt de meeste menschen bij den neus? Raadsel IV: Wie steekt er 's morgens de neus in de kerk? Raadsel V Wio gaat er op z'n kop naar de Kerk? Raadsel VI: Hoeveel eieren kon reus Goliath nuch ter naar binnen spelen? Baad el vil: Waarom is Arnhem, ondanks zijn mooie omgeving, zoo slecht gelegen? Raadsel VIII: In welke stad zijn de mensehen meest welbespraakt? Raadsel IX: Wolk is de overeenkomst tusschen Jan cn Piet? Raadeel X: Kont ge Lweo producten, die voor 100 jaar nog niet bestonden, en thans onmis baar zjjn? Raadsel XI: Wat wordt des to grooter, naarmate er meer af gaat? Raadsel XII: Welke sigaar rookt laogor: een korte dikke of een lange dunne, verondersteld dat ze evenveel tabak bevatten. DE OPLOSSINGEN der raadsels van do vorige wock door Jo- han v. d. Maat, Zooterwoude. Raadsel I: Honger. Raadsel H: Door uw handschoen uit te trekken. Raadsel III: In een Turksch wapen. Raadsel IV: Een kous. Raadsel V: Een vingerhoed. Raadsel VI: De pon. Raadsel VII: Zijns gelijke. Raadsel VIII i De zijddworm. Raadsel IX: Een poot oplichtcp. Raadsel X: Wie om geen cent geeft. Raadsel XI: Een haring. Raadsel XII:' Niets doen. SPAAR DE VOGELS door Oom Wim. Zooals telken jaro wil ik ook thans weer een artikel schrijven over boven staand onderworp en ter overweging ge ven aan hen, die van dieren houden en inzonderheid van do vogels. Spaar de vogels! Niet alleen, dat het kleine diertjes zijn en ons verblijden door hun vroolijk gezang; hun helder gefluit; hun melodieusen slag; hun gekir en koor en gesjilp en gepiep en gekwinkeleer in boomen en hagen en struiken, er is tneor waarom ze onze bescherming dub bel en dwars verdicnon. En dat is, om dat zo zoo nuttig zijn voor don landbouw en houDeelt. Duizenden en duizenden rupsen, muggen en vliegjes en torren en andere schadelijke insecten pikken ze weg, die anders onnoemelijk veel schade zou den aanrichten aan het jonge groen der boomen, of aan de tcere planten, die de tuinman met zooveel zorg bewerkt heeft. Zonder bladeren toch, kan boom, noch struik, noch plant loven. Zonder bladeren, geen bloemen, zonder bloemen, geen vruch ten. Zietdaar! m Begrijpen wc dit, dan kunnen wc ons ook indenken, hoo groot het nut is dezer kleine gevederde zangers, die van 's nlor- gens vroeg, dat do zon de aarde wakker kust, tot 's avonds laat, al maar af on aan vliegen ter verdelging dier schadelij ke insecten. Zeker, er zijn wel cenige vogels, die een zaadje weghalen of een kersje stelen, maar dat beetje kwaad weegt niet op, tegen hot voordeel, dat ze aan den anderen kant doen, zoodat ook do muscb en de sproeuw modo door do wet beschermd worden, en wij ook deze vogels niet mogon uithalen, vangen of dooden. Ja bij do wot is dit verboden. Art. 1 van de wet van 25 Mei 1SS0 luidt: Het is verboden in het wildo levende zoogdieren of vogels nuttig voor land bouw of hout teelt, te vangen, (c dooden, te vervoeren, to koop aan te bieden, te verkoopen, af te leveren of ter aflevering in voorraad te hebben. 2o. de nesten te verstoren of te vernie len. Zoo volgen nog zeven artikelen waarin staat, dat hij of zij, die betrapt wordt en zich heeft schuldig gemaakt aan 't geen in art. I en art. II gezegd is, beboet kan worden tot twintig gulden. Dit is geen kleinigheid hè!) En de wetgever heeft goed gedaan, zulke zware straf te bepa- j len, in aanmerking genomen het groote i nut, dat de vogels doen en de groote schade, die uit die overtreding voort vloeit. In iedor geval is een schande voor het Nederlandsche volk, dat er een wet moest gemaakt worden, om in te grijpen van overheidswege; waar paal en perk diende gesteld te worden aan het dooden «an de vogels of het uithalen van de eitjes of het vernielen van de nestjes, als zoovele tast bare feiten van baldadigheid en verniel zucht. En gij mijn vriendjes, die mij leost en oud genoeg bent om de gevolgen te borokenen van het kwaad, dat gij doet, wat dunkt u van een jongen, die het wa gen zou zich schuldig te maken, aan een zelfde feit, als de wet bedoelt? Zou die strnf verdienen of niet? Stelt u voor een nestje met vijf jonge, bijna naakte vogeltjes. Zij zijn haast te zwak nog om de vleugeltjes uit te slaan, laat staan uit het nest te wippen en heen te vliegen, zoo gevaar dreigen zou. Ze kunnen nog nie*s, niets dan gapen en roepen om eten ca wachten tot moe der knmt weergevlogen met een rups of worm of zaadje. Ze wachten en.... piepen vol ongeduld voort. Nu dan! Daar nadert met loerenden blik en luisterend oor een kat. Zij heeft iets gehoord. Zij loert naar boven. Ze ziet een nestje op den tak van den boom. Het piefen klinkt haar duidelijk te gen. Daar is het. Daar moet het zijn. Reeds slaat ze de scherpe nagels in den boom en klimt al hooger en hoo- ger en weldra heeft ze do onder ste takken bereikt. Al dichter en dichter bereikt ze het nest. De tak zwiept heen en weer onder het gewicht van dat mon ster, dat verraderlijk nader sluipt. Nog één ogenblik en daar verschijnt boven het nest, niet moeder met een lekker hapje, maar zij de wreede kat en danGeen gepiep klinkt meer uit het nestje. Het angstgeschrei heeft opgehou den. Likkebaardend gaat Poes heen en verdwijnt langs denzelfden weg, vanv waar zij kwam. En nauwelijks ligt zo in het zonnetje te genieten van dat malsche boutje, dat daareven haar deel werd, of., daar komt met een vaart de moeder dier kleinen thuis en.... vindt haar huisje leeg; haar kleintjes weg en het nest is geschonden. Arme moeder! Kon zij spre ken, zij zou u vertellen van het namoloozo leed, dat zo voelde bij bet gemis harer kleintjes. Ziet! daar vliegt ze heen; werpt zich krijschend in de lucht, zoekt speu rend rond; schreeuwt haar leed uit in wil de vlucht, keert weer terug en zet zich eenzaam en verlaten en terneergeslagen boven den tak, waarop haar nest zoo kunstig gebouwd eens was. Arme moe der! Waar zijt gij, mijn kleintjes, roept ze uit, in angstig geschrei? Wie heeft u geroofd en misschien opgegeten! Wie? En dan vliegt ze weer rond en zoekt en zoekt, tot. Zo haar leed uitschreit op een stille plek, naast het mannetje, dat mot haar samen deelt bet groote leed, dat bei de werd aangedaan. Oh! Als zij sproken konden, de vader en moeder dier kleinen, wat zouden zij u treffen, door hun leed en angst en grooteverdriet! En toch! wat die kat deed, is niet zoo erg, dan als dit een ondeugende jongen gedaan had. De kat heeft geen ver stand. Zij laat zich leiden, door het dierlijk instinct. Zij vindt een jong vo geltje lekker en dus vangt zij dat vogel tje en eet het op. Dat is d'r aard, d'r na tuur. Maar wij, menschen, hebbon wel verstand. Wij weten, wat wij doen. Wij zijn aansprakelijk voor ons doen, onze da den. Wij leeren, wat goed is en niot, wat mag en niet mag. Wij worden gewaar schuwd in huis, in school; en in onze bla den. Daarom is het dubbel slecht van ons, als wij de vogeltjes uithalen en de nestjes verstoren. Denkt hier aan! De vogels zijn onmisbaar voor de landbouw en de hout-' teelt. En wie zich aan de vogels vergrijpt, doet schade aan den landbouw en zon digt tegen den Schepper, Die den mcnsch do vogels schonk, ter vermooiing van zijn leven! „Spaar de vogels!" In dit verband laat ik onderstaande op stellen volgen, waar hetzelfde motief is uitgewerkt: wees goed, ook voor do die ren. Oom Wim. DE KUNSTJES, DIE IK AAN ONZE KAT LEERDE. door Jenö Kuncz. Onze Angorakat, een groot on sterk «lier, houdt erg veel van kaas. Met kaas kan je alles van haar gedaan krijgen, als het natuurlijk niet to moeilijk is. Ik begon eerst met in een vaas een stukje kaas te doen, dat kon zij er wel uithalen. Den tweeden keer deed ik het in een emmer, daar dook zij met een vaartjo in. Later nam ik een stoofje met eon deksel erop. Midden in het deksel zat een gat en door dat gaatje wierp ik een stukje kaas. Wat deed zij nu? Wel, zij stak haar pootje door het gat cn tilde liet deksel op, zette dat naast het stoofje, nam het stukje kaas met d'r pootje er uit en at het uit d'r pootje op. Nu nam ik een groote papieren zak cn legde hem open. Ook daar gooide ik een stukje kaas in en met een ren en een sprong schoot zij voor de helft in den zak. Maar toen ze het lekker hapje bemachtigd had, moest ze te rug. En nu had je de koddige toeren moe ten zien, voor ze zich van den zak bevrijd had! Zoo kun je je met dieren ook wel prettig vermaken. OOK HET DIER IS DANKBAAR door Henk Faase. Op een keer, reed er een ridder door een groot bosch. Hij was verdwaald ge raakt, en kon den weg niet terug vinden. De schemering viel al in en het zou spoe dig nacht worden. Daar zag hij in de ver te een groot hol. De edelman dacht: „Daar zal ik den nacht doorbrengen". Toen hij het hol genaderd was, bond hij zijn paard aan een boom en ging het hol binnen. De man hoorde het gekreun van een dier. Hij ging verder en zag in een hoek twee vu rige oogen van een leeuw. Van schrik bleef hij aan den grond genageld staan, en verroerde zich niet. Maar toen hij weer het gekreun van den leeuw hoorde, werd zijn hart door medelijden bewogen en verdween z'n angst. Zonder vrees trad hij nader en zag in den poot van het dier een doorn zitten. Voorzichtig pakte de edelman den poot van het dier en haalde den doorn er uit. Nu nam hij uit zijn rugzak een verband- trommeltje, haalde er een stuk linnen uit, en wikkelde een verband om de wonde. De leeuw likte de handen van zijn helper, en bralde van blijdschap. Toen 's morgens de edelman zijn weg voortzette, volgde de leeuw hem op de hielen. In den namiddag vond de edelman zijn metgezellen weder, die hem den ganschen dag gezocht had den. Eerst toen hij hen verzekerd had, dat de leeuw hen niks zou doen, kwamen ze dichter bij, en later werd het hun aller vriend. Doch op een keer moest de edel man een verre reis doen over zee. De ka pitein wou het dier niot aan boord nemen, dus hij moest den leeuw achter laten. Toen do boot zee koos en de haven uitstoomde, sprong het trouwe dier te water, om zijn meester te achterhalen. Na vruchtelooze pogingen van den leeuw verdween hij ten laatste uitgeput in de diepte. Zijn meester stond hem met betraande oogen na te sta^ ren. Zoo beloont zelfs een leeuw de goed heid der menschen! HELP DE DIEREN door Dirk Winkelman. Ik heb wel eens gehoord, dat een jon gen, die Jan heete, met een bokkewagen uitging om boodschappen te doen in de stad. Het dorp, waar hij woonde, lag wel een uur van de stad. Het eerste kwartier liep de bok tamelijk goed. Maar langza merhand liep hij al langzamer en langza mer. Op het laatst wou hij niet meer loo- pcn. Wat Jan ook al deed, de koppige bok bleef stilstaan. Toen begon Jan den bok to slaan, de eene klap viel na den anderen. Maar nu wilde de bok heelemaal niet meer voojuit. Jan werd woedend, want hij had thuis beloofd gauw terug te komen. Wat moest hij nu doen? Hij zou maar weer teruggaan. Eerst wou de bok niet, maar toen hij zag, dat ze weer naar huis gingen, liep hij maar weer, want hij kreeg ergen honger. Then ze thuis waren ging Jan naar z'n vader om te vertellen, dat de bok zoowat midden op den weg niet meer wou loopen. „Wat heb je toen gedaan", vroeg z'n vader. „Ik heb hem toen geslagen, vader", zei Jan. „Dat dacht ik wel! Als jij de bok was geweest, zou je ook niet doorgeloopen hebben", zei vader. Jan keek beschaamd voor zich uit. Ik zal het nooit meer doen", zei hij. „Ga dan maar op je fiets naar de stad en sla nooit meer dieren". En Jan heeft zijn belofte gehouden. EEN DIERENASYL door Herman Trel. Een dierenasyl dient om een of ander dier, dat als verschoppeling buiten loopt, op te nemen en te verzorgen. Er zijn wel eens dieren die niet erg zindelijk zijn of die dikwijls ziek zijn. Sommige menschen die niet erg van dieren houden, zijn dan meteen boos. Met een paar schoppen of slagen worden ze dan de straat opge stuurd. Dan loopen die dieren zonder voedsel buiten door weer en wind. Zoo worden ze heel gauw mager en vuil. Ze hebben dan geen zacht rustbedje, neen, ze slapen in een of anderen hoek van een portiek. Er loopen ook wol eens mooie katten buiten. Sommige dierenliefhebbers nemen dan dat dier meer naar huis en verzorgen ze goed, zoodat ze dan geen honger lijden en liefdevol verzorgd wor den. Andere menschen zijn er weer die ze naar een dieren-asyl brengen. Dan kunnen ze die beosten voor een paar centen kwijt. Andere halen er ook voor een kwartje of zoo een mooien hond of kat. Honden of katten die al wat oud zijn worden in een glazen kooi geduwd. Dan laat men er gas bij komen en dan stikken ze. Zoo sterven ze een spocdigen en pijnloozen dood. Daarvoor is een dierenasyl. HELP DE DIEREN door Willem van Ommeren. Jan en Piet waren pas van school. Jan vroeg aan Piet: „Wat wordt jij la ter". Piet antwoordde: „Glazcnwasscher". „Jo, ga mee achter de tram?" vroeg Jan „Nee hoor, ik heb geen haast", zei Piet. „Je durft niet, je wordt zeker glazen- wasscher van kelderramen", zei Jan. Piet antwoordde niet. Toen werd hun aandacht getrokken door enkele men scben die in een boom staarden, „Wat is er aan do hand", vroeg Jan. „Er is een vogeltje met de pootjes in de takken verward geraakt", was het ant woord. I Daar kwam een schildersknecht met een ladder aan. „Probeer het dier te bereiken met die ladder", vroeg men. Hij deed het, maar kon er niet bij. „Laat hem nog 'ns even staan", zei Piet, „ik zal het 'ns probeeren". „Kan je toch niet", antwoordde de schil der, maar hij liet de ladder staan. Hij klom hooger en hooger. Stevig klemde hij han den en beenen om den stam. Eindelijk was hq er. Hij bevrijdde het diertje en klom toen naar beneden. Op den grond geko men, ging hij direct weg en zei tegen Jan: „Waar blijf je met je kelderramen?" Nu zweeg Jan. ROBERT PONTAIL door Jan Timmerman. In de brecde straien van Londen zwierf 'n armoedig gekleede knaap rond. Aan 'n uitgerafeld touw had-ie 'n grooten hond, die steeds vlak naast den jongen kroop, alsof hij bang was van 'n baasje weg te moeten, 't Was September en vinnig koud. De jongen en de hond hadden schijnbaar lang geloopen, want den hond hing de tong uit den bek. In de verte zag de knaap de lichten van het woonwagen kamp. Daar kwam 'n wagen den weg op. Onbevreesd stapte Robert zoo heette de jongen op den wagen toe. „Baas", zei hij, „mag ik meerijden". „Jawel", was het antwoord, „kom maar naast mo zit ten." En m'n hond", vroeg Robert." „Laat dio maar in den wagen gaan, daar is nog plaats genoeg", zei de baas van den wa gen. Den volgenden dag vroeg do raau, of Robert voortaan bij hem wilde blijven, want hij had veel dieren zooals: witte muizen, ralten, honden, eekhoorntjes en ook zelfs 'n vos. Robert nam dit voorstel graag aan, en hij wist zoo goed de dieren te dresseeren, dat de man er zelfs ver baasd van stond. Eenige jaren later stierf de baas, van Robert. Nu kreeg de knaap den heelen wagen en 't paard. Robert, die veel geld ver diende, kocht zich 'n heele boel dieren. Hij kreeg op 't laatst 'n heele circus. Dat de dieion geen vrees voor hem hadden blijkt wel hieruit, dat' 'n veulen 't brood uit Ro- beits mond haalde, als deze aan 't eten vas. Ook ontnam hij spelender wijze de slangen hun gifttanden en maakte haar aldus onschadelijk voor het personeeL Toen Robert stierf volgde z'n zoon hem in 't circus. Leer hieruit, dat als men goed is voor dieren, het je zelf ook goed zal gaan. BEURT OM BEURT door Johanna van Geldrop. Marie heet ze, het meisje, dat eiken Maandag mot haar ouden grootvader een cent bij ons komt halen. Als ik de cent heb gegeven, zegt ze altijd weer met haar vriendelijk stemmetje: „dank u wel!" en de oude man neemt met bevende handen zijne oude pet van 't hoofd en zegt met trillende stem: „God zegene u!" Welk eon treurig leven toch, zoo bij de huizen rond te moeten gaan om brood te kunnen krijgen. Moeten? Ja, want Groot vader is te oud, om iets te verdienen, en Marie, hoe graag ze wou, is te klein om genoeg te verdienen, en bovendien ze moet op den ouden man passen, ze moet voor hem zorgen. Zoo'n jpng meisje en dan den geheelen dag alleen met zoo'n. ouden man, 't moet toch wel treurig we zen? „Och neen!" zegt Marie, „nu vergist ge u zeer. Ik ben blij, als ik iets voor Groot vader kan doen. Ge weet niet, hoe heer lijk 't is, als grootvader zegt; „ge zijt mijn rechterhand, kindl" terwijl hij mo dan de hand drukt., waarmede ik hem langs de straat leid. „Nu moet gij maar voor mij zien", zegt Grootvader; want ge moet weten, Grootvader is van ouderdom al haast blind geworden. 's Avonds gaan we gezellig bij elkaar zitten en dan lees ik Grootvader voor. Dat vindt hij zoo aan genaam". „Soms vertelt Grootvader me van toen ik nog beel klein was. „Ja", zegt hij dan: „beurt om beurt, Maria. Vroeger moest ik je helpen, nu gij mij. Wilt ge wel gelooven, dat ik je 't loopen geleerd heb? En het le zen ook al. Uwe moeder had het altijd zoo druk: die kon zich niet zooveel met u bemoeien, en dan ontfermde ik mij steeds over u. Maar 'k had er wel pleizier in u! 'k Weet nog zoo goed, hoe trotsch ik was, toen go voor het eerst het woord Grootvader kon lezen!". Zoo vertelt Grootvader. En dan ik van Vader en Moe der to hooren, die helaas nu al vele jaren dood zijn. Dat is heerlijk, hoe treurig ik dan ook wordt! Soms verhaalt Grootva der ook van allerlei guitenstreken, die hij als jongen uitvoerde. Dat is zoo grappig. Wat is 't toch gelukkig, zoo'n grootvader te hebben", zegt Marie. En Grootvader: „wat is 't toch gelukkig, zoo'n lieve klein dochter te hebben". „Beurt om beurt", zei Grootvader. En Marie en Grootvader vinden dat heel na tuurlijk. Wat kleine kleuters al kunnen. door Frans Witteman. Wij kunnen ook al vasten Wij zijn toch niet zoo klein! Wij vasten door gehoorzaam, En heel org braaf te zijn. Die goede Lieve Heertje, Hij stierf voor ons an 't kruis. En maakte ons toen open De deur van 't Hemelhuis. En als de lieve Jezus, Voor ons zoo erg veel leed. Dan toont een kind toch zeker, Dat 't Jezus nooit vergeet. En daarom: ..zwijgen, bidden. En heel vlijtig zijn! Dat is nu onze Vasten. O neen, wij zijn, wy zijn niet klein.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1930 | | pagina 8