k
li
O
a
OOR
NZE
I^IHPEREH
DE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD PAG. 8
i.< l111111111111111111111111 i 11111111111 i 1111111 u III11111111111111II111111111111111111111111111II111111111111111111111:
~l 11111111111111111II11111111111111111111111111111111111111111111111111111111111II111111111111111111111II111111111111IIT
CORRESPONDENTIE.
J o o t j o L o o m a d 8, Hazerswou-
tic. Of ik h.ct mooi vind, dat opstol over
„ilct Boefje"? Zeker is bot mooi en als
liet twee keer zoo lang was, dan liet ik
liot plaaLscn ook. Maak nu oons wat voor
len volgenden wedstrijd.
Dora Tetteroo, Voorhout.
Wel Dora, jij bent een leukerd! Jo veran-
Icrd een woordje en hot 2do versje is
klaar. Ik zal zoo eens het 3do rijmpjo ma
ken, bijv.:
I>ach Annoke lach!
Dau komen do ganzen, maar ach,
Dat zijn zoo'n helachclijko dingen,
Die kunnen geen lachliodjes zingen.
Lach Annoko lach!
Wat zeg jo daarvan? Maak nu eens iets
moois voor later! Jouw „Morgengebed"
tal ik wel eens laten hooren:
Morgengebed.
Ik ben weer ontwaakt
Vroolijk en blij.
Terwijl ik sliep
Waakto Lief Heertje over mij.
Hob dank daarvoor,
Lieve Hemelvader
Brong mij tot U
Steeds nader, al nader.
En waak over mij
Ook weer dezen dag,
Dat mij geen leed
Overkomen mag.
Dora Tetteroo.
Snocwklokje, Leiden. Je
hobt zeker al eens uitgekeken, waar je
opstel bliift. Het wordt geplaatst. Nog
even wachten! Zie ik je ook bij den aan
staanden wedstrijd?
Guus Hoogevcen, Loiden.
Als jij dat versje zelf gomaakt had, zqu
ik zeggen „Guus maak nog eens wat"!
Maar, wat moot ik nu zoggen? Dag Guus,
voel grootjes thuis!
Simon van R ij n, Woubrugge.
Dat lcibbclpartijtjo heb jo heel goed
beschreven en ik wed, dat jo ook wcot een
mooi opstol inloveren zult bij den komen
den wedstrijd, of zou ik me vergissen?
Jootje Kortekaas, Warmond.
„Bravo Thijs" Iaat ik plaatsen. Zie de
volgende week eens!' Begin aan iets an
ders! Dag Jootje!
Berth a van Lathum, Leiden.
Doo in hot vervolg zooals ik zeg. Begin
direct dan kan do krant niet wegrakon!
Hol verhaal wordt geplaatst. Mot hand
t on groot!
Do Kinderen v. Gorvon, Zoe-
torwoude. Ik antwoord jullie sa
men zoo vang ik vijf vliegen in één klap.
Als ik veel plaats had, liet ik alle vijf vers
jes inééns plaatsen. De volgende week be
gin ik eraan. Dag jongens! Maken jullie
veel grootjes aan vader en moeder!
Annie Onderwater, Zoeter-
w o u d c. Wat was die tuinman blij!
Ik kan mo best begrijpen, dat ie raar op
keek, toen hij vijl gulden in z'n klompen
vond. Ja, ja, Pa wist, hoe hot hoordol Dag
Annio!
Frans on Koos en G ij k Kallen-
b o r g, Loiden. Ik zal do opstel
len nog eens bowaren. Maarheoft
onzo gooio Gijs het vers „Hulde aan de
Lcidsche Courant" zelf gomaakt. Ik twij
fel eraan. Laat mij dat eens hooren, Gijs-
je. Dag jongens!
Gabriöl Timmermans, Ha-
zo r s w o u d o. Danr twijfel ik ook
niet aan! Dat is eigen work. En laat ik er
bij zeggen, liet is good werk. Ga zoo door
en oefen jo flink. Misschien word jo nog
eens een groot dichter. Dag Nccfjo? Wc-
dcrkcorig veel grooten aan Pa en Moe.
C o b a J a n s o n, Stompwijk.
Wat 'n alceligo ziekte was dat! Jo hobt
dat heel goed beschreven. Hoe liop het
vorder af? Lukte de operatie of bleef
Jantje onder het mes dood? Maak ook
eons wat, voor den volgenden wodstrijd.
Dan zie ik jo toch zeker woer, is wel?
Cornelia Driessen, Oogst-
g o o s t. Kom, ik zal eens laten hooren,
hoo Cornelia al dichten kan ofzou
■/.o het zelf niet gemaakt hebbon. Zo ondor-
t eekent hot niet en dat is verdacht.
Mijn zusje.
Ik heb oen aardig zusje,
Dat zusje hcot Mario
Vast ied'ron avond zit zij
Bij vader op do knie.
Dan zegt mijn vader „Willem,
Toe, geef dat boek eens aan.
Dat mooie boek, jo weot wol.
Waarin die prentjes staan."
Dan moet ge zus zien lachen.
De kleine schalkscho guit.
Zij vraagt naar duizend dingen
En babbelt honderd uit.
Maar eindelijk zegt moeder:
„Pïu kind, nu is 't geuoeg!"
Dan gaat Marictjo biddon,
En slaapt, tot 's morgens vroeg.
Oom W i m.
NIEUWE RAADSELS
ingezonden door Jan Duindam.
Raadsel I:
Ik woon in den hemel, niet in de hel;
raidden in den zomor treft gij mij wel?
Raadsel II:
Wie zit er tot over de ooreu in de
schuld
Raadsel III:
Wie pakt de meeste menschen bij den
neus?
Raadsel IV:
Wie steekt er 's morgens de neus in de
kerk?
Raadsel V
Wio gaat er op z'n kop naar de Kerk?
Raadsel VI:
Hoeveel eieren kon reus Goliath nuch
ter naar binnen spelen?
Baad el vil:
Waarom is Arnhem, ondanks zijn mooie
omgeving, zoo slecht gelegen?
Raadsel VIII:
In welke stad zijn de mensehen meest
welbespraakt?
Raadsel IX:
Wolk is de overeenkomst tusschen Jan
cn Piet?
Raadeel X:
Kont ge Lweo producten, die voor 100
jaar nog niet bestonden, en thans onmis
baar zjjn?
Raadsel XI:
Wat wordt des to grooter, naarmate er
meer af gaat?
Raadsel XII:
Welke sigaar rookt laogor: een korte
dikke of een lange dunne, verondersteld
dat ze evenveel tabak bevatten.
DE OPLOSSINGEN
der raadsels van do vorige wock door Jo-
han v. d. Maat, Zooterwoude.
Raadsel I:
Honger.
Raadsel H:
Door uw handschoen uit te trekken.
Raadsel III:
In een Turksch wapen.
Raadsel IV:
Een kous.
Raadsel V:
Een vingerhoed.
Raadsel VI:
De pon.
Raadsel VII:
Zijns gelijke.
Raadsel VIII i
De zijddworm.
Raadsel IX:
Een poot oplichtcp.
Raadsel X:
Wie om geen cent geeft.
Raadsel XI:
Een haring.
Raadsel XII:'
Niets doen.
SPAAR DE VOGELS
door Oom Wim.
Zooals telken jaro wil ik ook thans
weer een artikel schrijven over boven
staand onderworp en ter overweging ge
ven aan hen, die van dieren houden en
inzonderheid van do vogels.
Spaar de vogels! Niet alleen, dat het
kleine diertjes zijn en ons verblijden door
hun vroolijk gezang; hun helder gefluit;
hun melodieusen slag; hun gekir en
koor en gesjilp en gepiep en gekwinkeleer
in boomen en hagen en struiken, er is
tneor waarom ze onze bescherming dub
bel en dwars verdicnon. En dat is, om
dat zo zoo nuttig zijn voor don landbouw
en houDeelt. Duizenden en duizenden
rupsen, muggen en vliegjes en torren en
andere schadelijke insecten pikken ze weg,
die anders onnoemelijk veel schade zou
den aanrichten aan het jonge groen der
boomen, of aan de tcere planten, die de
tuinman met zooveel zorg bewerkt heeft.
Zonder bladeren toch, kan boom, noch
struik, noch plant loven. Zonder bladeren,
geen bloemen, zonder bloemen, geen vruch
ten. Zietdaar! m
Begrijpen wc dit, dan kunnen wc ons
ook indenken, hoo groot het nut is dezer
kleine gevederde zangers, die van 's nlor-
gens vroeg, dat do zon de aarde wakker
kust, tot 's avonds laat, al maar af on
aan vliegen ter verdelging dier schadelij
ke insecten.
Zeker, er zijn wel cenige vogels, die een
zaadje weghalen of een kersje stelen, maar
dat beetje kwaad weegt niet op, tegen
hot voordeel, dat ze aan den anderen kant
doen, zoodat ook do muscb en de sproeuw
modo door do wet beschermd worden, en
wij ook deze vogels niet mogon uithalen,
vangen of dooden.
Ja bij do wot is dit verboden. Art. 1
van de wet van 25 Mei 1SS0 luidt:
Het is verboden in het wildo levende
zoogdieren of vogels nuttig voor land
bouw of hout teelt, te vangen, (c dooden,
te vervoeren, to koop aan te bieden, te
verkoopen, af te leveren of ter aflevering
in voorraad te hebben.
2o. de nesten te verstoren of te vernie
len.
Zoo volgen nog zeven artikelen waarin
staat, dat hij of zij, die betrapt wordt en
zich heeft schuldig gemaakt aan 't geen
in art. I en art. II gezegd is, beboet kan
worden tot twintig gulden. Dit is geen
kleinigheid hè!) En de wetgever heeft
goed gedaan, zulke zware straf te bepa- j
len, in aanmerking genomen het groote i
nut, dat de vogels doen en de groote
schade, die uit die overtreding voort
vloeit.
In iedor geval is een schande voor het
Nederlandsche volk, dat er een wet moest
gemaakt worden, om in te grijpen van
overheidswege; waar paal en perk diende
gesteld te worden aan het dooden «an de
vogels of het uithalen van de eitjes of het
vernielen van de nestjes, als zoovele tast
bare feiten van baldadigheid en verniel
zucht. En gij mijn vriendjes, die mij leost
en oud genoeg bent om de gevolgen te
borokenen van het kwaad, dat gij doet,
wat dunkt u van een jongen, die het wa
gen zou zich schuldig te maken, aan een
zelfde feit, als de wet bedoelt? Zou die
strnf verdienen of niet?
Stelt u voor een nestje met vijf jonge,
bijna naakte vogeltjes. Zij zijn haast te
zwak nog om de vleugeltjes uit te slaan,
laat staan uit het nest te wippen en
heen te vliegen, zoo gevaar dreigen zou.
Ze kunnen nog nie*s, niets dan gapen en
roepen om eten ca wachten tot moe
der knmt weergevlogen met een rups of
worm of zaadje. Ze wachten en.... piepen
vol ongeduld voort.
Nu dan! Daar nadert met loerenden
blik en luisterend oor een kat. Zij
heeft iets gehoord. Zij loert naar boven.
Ze ziet een nestje op den tak van den
boom. Het piefen klinkt haar duidelijk te
gen. Daar is het. Daar moet het zijn.
Reeds slaat ze de scherpe nagels in den
boom en klimt al hooger en hoo-
ger en weldra heeft ze do onder
ste takken bereikt. Al dichter en dichter
bereikt ze het nest. De tak zwiept heen
en weer onder het gewicht van dat mon
ster, dat verraderlijk nader sluipt. Nog
één ogenblik en daar verschijnt boven
het nest, niet moeder met een lekker
hapje, maar zij de wreede kat en
danGeen gepiep klinkt meer uit het
nestje. Het angstgeschrei heeft opgehou
den. Likkebaardend gaat Poes heen en
verdwijnt langs denzelfden weg, vanv
waar zij kwam. En nauwelijks ligt zo in
het zonnetje te genieten van dat malsche
boutje, dat daareven haar deel werd, of.,
daar komt met een vaart de moeder dier
kleinen thuis en.... vindt haar huisje
leeg; haar kleintjes weg en het nest is
geschonden. Arme moeder! Kon zij spre
ken, zij zou u vertellen van het namoloozo
leed, dat zo voelde bij bet gemis harer
kleintjes. Ziet! daar vliegt ze heen; werpt
zich krijschend in de lucht, zoekt speu
rend rond; schreeuwt haar leed uit in wil
de vlucht, keert weer terug en zet zich
eenzaam en verlaten en terneergeslagen
boven den tak, waarop haar nest zoo
kunstig gebouwd eens was. Arme moe
der!
Waar zijt gij, mijn kleintjes, roept ze
uit, in angstig geschrei? Wie heeft u
geroofd en misschien opgegeten! Wie?
En dan vliegt ze weer rond en zoekt en
zoekt, tot. Zo haar leed uitschreit op een
stille plek, naast het mannetje, dat mot
haar samen deelt bet groote leed, dat bei
de werd aangedaan. Oh! Als zij sproken
konden, de vader en moeder dier kleinen,
wat zouden zij u treffen, door hun leed en
angst en grooteverdriet!
En toch! wat die kat deed, is niet zoo
erg, dan als dit een ondeugende jongen
gedaan had. De kat heeft geen ver
stand. Zij laat zich leiden, door het
dierlijk instinct. Zij vindt een jong vo
geltje lekker en dus vangt zij dat vogel
tje en eet het op. Dat is d'r aard, d'r na
tuur. Maar wij, menschen, hebbon wel
verstand. Wij weten, wat wij doen. Wij
zijn aansprakelijk voor ons doen, onze da
den. Wij leeren, wat goed is en niot, wat
mag en niet mag. Wij worden gewaar
schuwd in huis, in school; en in onze bla
den. Daarom is het dubbel slecht van ons,
als wij de vogeltjes uithalen en de nestjes
verstoren. Denkt hier aan! De vogels zijn
onmisbaar voor de landbouw en de hout-'
teelt. En wie zich aan de vogels vergrijpt,
doet schade aan den landbouw en zon
digt tegen den Schepper, Die den mcnsch
do vogels schonk, ter vermooiing van zijn
leven!
„Spaar de vogels!"
In dit verband laat ik onderstaande op
stellen volgen, waar hetzelfde motief is
uitgewerkt: wees goed, ook voor do die
ren.
Oom Wim.
DE KUNSTJES, DIE IK AAN ONZE
KAT LEERDE.
door Jenö Kuncz.
Onze Angorakat, een groot on sterk
«lier, houdt erg veel van kaas. Met kaas
kan je alles van haar gedaan krijgen, als
het natuurlijk niet to moeilijk is.
Ik begon eerst met in een vaas een
stukje kaas te doen, dat kon zij er wel
uithalen. Den tweeden keer deed ik het
in een emmer, daar dook zij met een
vaartjo in. Later nam ik een stoofje met
eon deksel erop. Midden in het deksel zat
een gat en door dat gaatje wierp ik een
stukje kaas. Wat deed zij nu? Wel, zij
stak haar pootje door het gat cn tilde
liet deksel op, zette dat naast het stoofje,
nam het stukje kaas met d'r pootje er uit
en at het uit d'r pootje op. Nu nam ik een
groote papieren zak cn legde hem open.
Ook daar gooide ik een stukje kaas in en
met een ren en een sprong schoot zij
voor de helft in den zak. Maar toen ze het
lekker hapje bemachtigd had, moest ze te
rug. En nu had je de koddige toeren moe
ten zien, voor ze zich van den zak bevrijd
had! Zoo kun je je met dieren ook wel
prettig vermaken.
OOK HET DIER IS DANKBAAR
door Henk Faase.
Op een keer, reed er een ridder door
een groot bosch. Hij was verdwaald ge
raakt, en kon den weg niet terug vinden.
De schemering viel al in en het zou spoe
dig nacht worden. Daar zag hij in de ver
te een groot hol. De edelman dacht: „Daar
zal ik den nacht doorbrengen". Toen hij
het hol genaderd was, bond hij zijn paard
aan een boom en ging het hol binnen. De
man hoorde het gekreun van een dier. Hij
ging verder en zag in een hoek twee vu
rige oogen van een leeuw. Van schrik bleef
hij aan den grond genageld staan, en
verroerde zich niet. Maar toen hij weer
het gekreun van den leeuw hoorde, werd
zijn hart door medelijden bewogen en
verdween z'n angst.
Zonder vrees trad hij nader en zag in
den poot van het dier een doorn zitten.
Voorzichtig pakte de edelman den poot
van het dier en haalde den doorn er uit.
Nu nam hij uit zijn rugzak een verband-
trommeltje, haalde er een stuk linnen uit,
en wikkelde een verband om de wonde.
De leeuw likte de handen van zijn helper,
en bralde van blijdschap. Toen 's morgens
de edelman zijn weg voortzette, volgde de
leeuw hem op de hielen. In den namiddag
vond de edelman zijn metgezellen weder,
die hem den ganschen dag gezocht had
den. Eerst toen hij hen verzekerd had, dat
de leeuw hen niks zou doen, kwamen ze
dichter bij, en later werd het hun aller
vriend. Doch op een keer moest de edel
man een verre reis doen over zee. De ka
pitein wou het dier niot aan boord nemen,
dus hij moest den leeuw achter laten. Toen
do boot zee koos en de haven uitstoomde,
sprong het trouwe dier te water, om zijn
meester te achterhalen. Na vruchtelooze
pogingen van den leeuw verdween hij ten
laatste uitgeput in de diepte. Zijn meester
stond hem met betraande oogen na te sta^
ren. Zoo beloont zelfs een leeuw de goed
heid der menschen!
HELP DE DIEREN
door Dirk Winkelman.
Ik heb wel eens gehoord, dat een jon
gen, die Jan heete, met een bokkewagen
uitging om boodschappen te doen in de
stad. Het dorp, waar hij woonde, lag wel
een uur van de stad. Het eerste kwartier
liep de bok tamelijk goed. Maar langza
merhand liep hij al langzamer en langza
mer. Op het laatst wou hij niet meer loo-
pcn. Wat Jan ook al deed, de koppige
bok bleef stilstaan. Toen begon Jan den
bok to slaan, de eene klap viel na den
anderen. Maar nu wilde de bok heelemaal
niet meer voojuit. Jan werd woedend,
want hij had thuis beloofd gauw terug te
komen. Wat moest hij nu doen? Hij zou
maar weer teruggaan. Eerst wou de bok
niet, maar toen hij zag, dat ze weer naar
huis gingen, liep hij maar weer, want hij
kreeg ergen honger. Then ze thuis waren
ging Jan naar z'n vader om te vertellen,
dat de bok zoowat midden op den weg
niet meer wou loopen. „Wat heb je toen
gedaan", vroeg z'n vader. „Ik heb hem
toen geslagen, vader", zei Jan. „Dat dacht
ik wel! Als jij de bok was geweest, zou je
ook niet doorgeloopen hebben", zei vader.
Jan keek beschaamd voor zich uit. Ik
zal het nooit meer doen", zei hij. „Ga dan
maar op je fiets naar de stad en sla nooit
meer dieren". En Jan heeft zijn belofte
gehouden.
EEN DIERENASYL
door Herman Trel.
Een dierenasyl dient om een of ander
dier, dat als verschoppeling buiten loopt,
op te nemen en te verzorgen. Er zijn wel
eens dieren die niet erg zindelijk zijn of
die dikwijls ziek zijn. Sommige menschen
die niet erg van dieren houden, zijn dan
meteen boos. Met een paar schoppen of
slagen worden ze dan de straat opge
stuurd. Dan loopen die dieren zonder
voedsel buiten door weer en wind. Zoo
worden ze heel gauw mager en vuil. Ze
hebben dan geen zacht rustbedje, neen,
ze slapen in een of anderen hoek van een
portiek. Er loopen ook wol eens mooie
katten buiten. Sommige dierenliefhebbers
nemen dan dat dier meer naar huis en
verzorgen ze goed, zoodat ze dan geen
honger lijden en liefdevol verzorgd wor
den. Andere menschen zijn er weer die ze
naar een dieren-asyl brengen. Dan kunnen
ze die beosten voor een paar centen kwijt.
Andere halen er ook voor een kwartje of
zoo een mooien hond of kat. Honden of
katten die al wat oud zijn worden in een
glazen kooi geduwd. Dan laat men er gas
bij komen en dan stikken ze. Zoo sterven
ze een spocdigen en pijnloozen dood.
Daarvoor is een dierenasyl.
HELP DE DIEREN
door Willem van Ommeren.
Jan en Piet waren pas van school.
Jan vroeg aan Piet: „Wat wordt jij la
ter".
Piet antwoordde: „Glazcnwasscher".
„Jo, ga mee achter de tram?" vroeg Jan
„Nee hoor, ik heb geen haast", zei Piet.
„Je durft niet, je wordt zeker glazen-
wasscher van kelderramen", zei Jan.
Piet antwoordde niet. Toen werd hun
aandacht getrokken door enkele men
scben die in een boom staarden,
„Wat is er aan do hand", vroeg Jan.
„Er is een vogeltje met de pootjes in de
takken verward geraakt", was het ant
woord. I
Daar kwam een schildersknecht met
een ladder aan.
„Probeer het dier te bereiken met die
ladder", vroeg men.
Hij deed het, maar kon er niet bij.
„Laat hem nog 'ns even staan", zei Piet,
„ik zal het 'ns probeeren".
„Kan je toch niet", antwoordde de schil
der, maar hij liet de ladder staan. Hij klom
hooger en hooger. Stevig klemde hij han
den en beenen om den stam. Eindelijk was
hq er. Hij bevrijdde het diertje en klom
toen naar beneden. Op den grond geko
men, ging hij direct weg en zei tegen
Jan: „Waar blijf je met je kelderramen?"
Nu zweeg Jan.
ROBERT PONTAIL
door Jan Timmerman.
In de brecde straien van Londen zwierf
'n armoedig gekleede knaap rond. Aan 'n
uitgerafeld touw had-ie 'n grooten hond,
die steeds vlak naast den jongen kroop,
alsof hij bang was van 'n baasje weg te
moeten, 't Was September en vinnig
koud. De jongen en de hond hadden
schijnbaar lang geloopen, want den hond
hing de tong uit den bek. In de verte zag
de knaap de lichten van het woonwagen
kamp. Daar kwam 'n wagen den weg op.
Onbevreesd stapte Robert zoo heette
de jongen op den wagen toe. „Baas",
zei hij, „mag ik meerijden". „Jawel", was
het antwoord, „kom maar naast mo zit
ten." En m'n hond", vroeg Robert." „Laat
dio maar in den wagen gaan, daar is nog
plaats genoeg", zei de baas van den wa
gen.
Den volgenden dag vroeg do raau, of
Robert voortaan bij hem wilde blijven,
want hij had veel dieren zooals: witte
muizen, ralten, honden, eekhoorntjes en
ook zelfs 'n vos. Robert nam dit voorstel
graag aan, en hij wist zoo goed de dieren
te dresseeren, dat de man er zelfs ver
baasd van stond. Eenige jaren later stierf
de baas, van Robert.
Nu kreeg de knaap den heelen wagen
en 't paard. Robert, die veel geld ver
diende, kocht zich 'n heele boel dieren. Hij
kreeg op 't laatst 'n heele circus. Dat de
dieion geen vrees voor hem hadden blijkt
wel hieruit, dat' 'n veulen 't brood uit Ro-
beits mond haalde, als deze aan 't eten
vas. Ook ontnam hij spelender wijze de
slangen hun gifttanden en maakte haar
aldus onschadelijk voor het personeeL
Toen Robert stierf volgde z'n zoon hem
in 't circus. Leer hieruit, dat als men
goed is voor dieren, het je zelf ook goed zal
gaan.
BEURT OM BEURT
door Johanna van Geldrop.
Marie heet ze, het meisje, dat eiken
Maandag mot haar ouden grootvader een
cent bij ons komt halen. Als ik de cent
heb gegeven, zegt ze altijd weer met
haar vriendelijk stemmetje: „dank u
wel!" en de oude man neemt met bevende
handen zijne oude pet van 't hoofd en
zegt met trillende stem: „God zegene u!"
Welk eon treurig leven toch, zoo bij de
huizen rond te moeten gaan om brood te
kunnen krijgen. Moeten? Ja, want Groot
vader is te oud, om iets te verdienen, en
Marie, hoe graag ze wou, is te klein om
genoeg te verdienen, en bovendien ze
moet op den ouden man passen, ze moet
voor hem zorgen. Zoo'n jpng meisje en
dan den geheelen dag alleen met zoo'n.
ouden man, 't moet toch wel treurig we
zen?
„Och neen!" zegt Marie, „nu vergist ge
u zeer. Ik ben blij, als ik iets voor Groot
vader kan doen. Ge weet niet, hoe heer
lijk 't is, als grootvader zegt; „ge zijt mijn
rechterhand, kindl" terwijl hij mo dan de
hand drukt., waarmede ik hem langs de
straat leid. „Nu moet gij maar voor mij
zien", zegt Grootvader; want ge moet
weten, Grootvader is van ouderdom al
haast blind geworden. 's Avonds gaan
we gezellig bij elkaar zitten en dan lees ik
Grootvader voor. Dat vindt hij zoo aan
genaam".
„Soms vertelt Grootvader me van toen
ik nog beel klein was. „Ja", zegt hij dan:
„beurt om beurt, Maria. Vroeger moest ik
je helpen, nu gij mij. Wilt ge wel gelooven,
dat ik je 't loopen geleerd heb? En het le
zen ook al. Uwe moeder had het altijd
zoo druk: die kon zich niet zooveel met
u bemoeien, en dan ontfermde ik mij
steeds over u. Maar 'k had er wel pleizier
in u! 'k Weet nog zoo goed, hoe trotsch
ik was, toen go voor het eerst het woord
Grootvader kon lezen!". Zoo vertelt
Grootvader. En dan ik van Vader en Moe
der to hooren, die helaas nu al vele jaren
dood zijn. Dat is heerlijk, hoe treurig ik
dan ook wordt! Soms verhaalt Grootva
der ook van allerlei guitenstreken, die hij
als jongen uitvoerde. Dat is zoo grappig.
Wat is 't toch gelukkig, zoo'n grootvader
te hebben", zegt Marie. En Grootvader:
„wat is 't toch gelukkig, zoo'n lieve klein
dochter te hebben".
„Beurt om beurt", zei Grootvader. En
Marie en Grootvader vinden dat heel na
tuurlijk.
Wat kleine kleuters al kunnen.
door Frans Witteman.
Wij kunnen ook al vasten
Wij zijn toch niet zoo klein!
Wij vasten door gehoorzaam,
En heel org braaf te zijn.
Die goede Lieve Heertje,
Hij stierf voor ons an 't kruis.
En maakte ons toen open
De deur van 't Hemelhuis.
En als de lieve Jezus,
Voor ons zoo erg veel leed.
Dan toont een kind toch zeker,
Dat 't Jezus nooit vergeet.
En daarom: ..zwijgen, bidden.
En heel vlijtig zijn!
Dat is nu onze Vasten.
O neen, wij zijn, wy zijn niet klein.