nmi
OOR
IK IHDEREN
ZATERDAG 1 MAART 1930
JE LEIDSCHE COURANT
TWEEDE BLAD - PAG. 8
iJimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiLHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitt
I
rï i in ii mi i ii 11 nun li iiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiii i iiiiMiiiiintiiii iiinirr
CORRESPONDENTIE.
Chris Driottsen.Loideu. Flink
zoo Chris! Hoo ineor medewerkers, hoe
boter en mooier ons Hoekje wordt. Maar
maak de bijdragen wat. langer. „Waar
vaders maaltijd bleef" laat ik plaatsen. Nog
even geduld!
Gorarda Kuipers, Roelof-
arendsveen. Als let op aJs.we
ijs en sneeuw en vorst in het verschiet
hadden, dan zou ik „IJspret" plaatsen.
.Maar nu zullen we wachten tot het volgen-
Ie jaar! Dag Gerarda!
Lambert van Lith, Leidon.
lk maak je mijn compliment over dat or-
lelijke on kourige werk. Daar zal vader
«chik van hebben. Ik wou dat dit de vele
knoeiers" eens zagen. Ze zouden van
schuamte voortaan mooier en ordelijker
werken, wed ik. De volgende week wordt
jouw opstel geplaatst!
Marietje Panuebakkor, Ha-
zerswoude. Dat sprookje is mooi,
maar? Is dit eigen werk! Moet ik niet
chrijven „naverteld". Laat mij dat nog
eens even hooren! Ik wacht af! Dag Ma
rietje.
Ini Kaaphorst, Leiden. Dat
guloof ik graag! Als Maatje vertelt, zitten
jullie allon met open mond en open ooren
te luisteren en is het zoo stil in de huis
kamer, dat jo oen muisje kunt hooron tip
pelen over den vloer. Ik wacht dat mooie
verhaaltje af. Het versje heb ik ook nog,
tnaur er wil geen sneeuw komen en nu kan
ik het nog niet plaatsen. Dag Inel Groet
vader en moeder van me en de drie broor-
t jes
Lina v. d. Plas, Noordwyk.
•lammer, dat het geluk je niet gunstig
was! Jij verdiende een prijsje voor de
zorg, wuarmeo het werk gemaakt is. Vol
houden! En nu tot.... Paschen? Weder-
keeng veol grootjes aan Pa en Moe. broer
tje en zusjes!
Jan V olie b' r egt, Zegwaar t.
Je weet wel Jantje, dat ik alleen plaats,
wat eigen werk is. „Drie Koninginnen" is
niet uit eigen pen gevloeid is wel? Maak
'elf eens wat! Dag Neefje!
Hilda Terneuze, Woerden.
Als dat versje van „Do Slotenmakers
knecht" eens -eigen werk was, dan stond
ik morgen bij jou in huis Om vader en
moeder te feliciteeren met zoo'u dichte-
resje! Maai nu zal ik maar thuisblijven,
\ind je ook niet! Dag Hilda!
Jan Duindam, BergouopZoom
- „Kleine Pietor" laat ik de volgende
week of dc week daarop „optreden". Begin
al vast aau iets nieuwsl Dit is een uitste
kende taaloefening, waarvan je later de
vruchten zult plukken.! Dag Jan!
Tonny Duindam, Leiden.—- Het
waren ook gemakkelijke raadsels Tonny en
och hoorde ik hier 011 daar, dat ze ze moei
lijk vondon. Jij hebt het öo raadsel (som)
goed beredeneerd. Dat liet bij vele Neef
jes nog al te wcnschen over. Zy maakten
zich met het antwoord (35) er af. Maar dat
was niet do bedoeling. Het opstel wordt
geplaatst. Nog even geduld! Dag Jan! Vee!
groetjes aan alle huisgenooten!
Hierbij zullen we het laten. De volgende
week ga ik door. De stapel brieven die op
antwoord wachten, vermindert nog niet
erg. Tot Zaterdag! Met hand en groet
voor -o allen.
Oom Wim.
OPLOSSINGEN
van de Raadsels van Greta v. d. Ploeg te
Hoogmade.
Opl. 1: Een pijpje tabak.
Opl. 2: Een duikerklok.
Opl. 3: Als er geen grooto moer zjjn.
Opl. 4: Mallemolen.
Opl. 6: Het raam.
Opl. 6: Cm zijn jas dicht te knoopen.
Opl. 7: Ulevel.
Opl. 8: Een doodskleed.
Opl. 9: Een goudvisch in oen kom.
NIEUWE RAADSELS.
ingozonden door Mientje Mulder, Zoeter-
woude.
Raadsel I:
Welke schuiten varen niet?
Raadsel II:
Wat valt altijd zonder te breken?
Raadsel III:
Torens, bergen en vingors bezitten het,
zoo niet dan deugen ze nietf
Raadsel IV:
Welke man in 't oud Testament was bij-
Ta baron geweest?
Raadsel V
Waardoor komen de konden graag in
een slagerswinwel?
Raadsel VI:
Wie heeft een neus en ruikt niet?
Raadsel VII:
Wat is het verschil tusschen een loco
motief en een broek?
Raadsel VIII:
Dc wijze koning .Salomon trok op, zoo
luisterrijk hij kon. Een tempel zijner God
ter eer. Waar sloeg men d' eersten spijker
neer?
Raadsel IX
Hoe schrijft men een levende muizenval
met 3 letters?
Raadsel X:
Waar was Napoleon toen hij 't licht
uit deed?
DE GESTRAFTE MUITERS
door „Piccolo".
ra.
Zé verheugden zich zeker, dat ze spoe
dig thuis zouden zijn. Maar zoover zou het
niet komen. De timmerman had een plan
geopperd, dat we allen goedkeurden en
nu zouden uitvoeren.
We hadden 3 pakjes kruit gevonden, die
voor het kleine kanon moesten dienen,
wanneer we signaalschoten afvuurden.
Daarvan schudden we nu een gedeelte op
de tafel uit. We wilden het kruit laten
ontploffen en zoo de wilde verjagen. De
timmerman zaagde de horizontale balken
van het dak door en wij schoven do tafel
er vlak onder. Nu loten we, wie de lont
aan zou steken, en het lot trof mijn vriend
Mrirlin. Daarna brachten we de slang van
de brandkpuit met een waterton in ver
binding, om, als er soms brand mocht ont
staan, dien dadelijk te kunnen blusschen.
Met de lont in de hand, bleef Martin
in de kajuit, terwijl wij met de anderen in 't
ruim terugtrokken. Hij beloofde de lont
aan te steken, zoodra de gelegenheid het
gunstigst was. In grooto spanning wacht
ten wij den uitslag van dit plan af.
Daar dreunde een hevige slag, gevolgd
door een erbarmelijk gegil en gehuil. Doch
Martin was niet bij ons teruggekomen. Wij
snelden naar binnen en vonden de kajuit
in volle vlam, terwijl Martin met brandende
kleeren op den grond lag. Nadat wij den
brand gcbluscbt, en onzen kameraad ge
holpen hadden, keken we naar buiten en
zagen, dat de wilden bet achterdek verla
ten hadden. Wij zagen niets dan een ver
brand lijk, dat half over bet water hing.
Alle vijanden konden toch niet gedood
zijn, waar zaten de anderen?
Zonder ons om het slingerende roer
en de vliegende zeilen te bekommeren,
stormden we vooruit. Dit keer zouden we
direct van ons voordeel gebruik maken.
Op het dek zagen we niemand, maar uit
het logies klonken luide jammerkreten;
allen schenen hierheen gevlucht te zijn. Wij
barrikadeerden de deur met allerlei zware
voorwerpen, en een van ons bleef de wacht
houden. Een tweede plaatste zich aan het
roer en wij klommen met zijn tweeën naar
boven, om de zeilen in orde te brengen. Een
uur later liep de brik weer op de Sand-
wich-eilanden toe.
De timmerman maakte oen eenvoudige
doodkist, waarin we den kapitein neerleg
den, en hem onder stil gebed aan de gol
ven toevertrouwen. We losten elkander af
in het oppassen van Martin en in het be
waken van de muiters. We waren wel
meester van het schip, maar we wisten
niet, hoeveel vijanden zich nog schuil hiel
den.
Des middags kwamen we voor hun ge
vangenis bij elkaar, om hen door list tot
overgave te dwingen. We zeiden hun, dat
we van plan waren, het hee!e logies in de
lucht te laten springen, als zo niet direct
te voorschijn kwamen.
Er volgde geen antwoord. De timmerman
zette nu een groote boor op het dak en
boorde een gat groot genoeg, om er een
smalle zaag doorheen te steken Hij had
nu spoedig een vierkant stuk uit het dak
gezaagd, dat we op den grond hoorden
vallen. Daarna bleef hij met een bijl in
de hand bij de opening de wacht houden.
De wildon gaven echter geen teefeen van
leven. Het werd avond en nog hoorden we
niets.
We waren niet van plan, om nog eens
zoo'n angstige nacht door te brengen en
moesten 'dus andere maatregelen nemen.
Daartoe namen we een eind ketting, dat
we op het dek vastmaakten. Aan het an
dere eind werd een handvol werk bevestigd
in teer gedoopt en aangestoken. De stuur
man hield nu het brandende werk in het
logies en liet de walm zich daar versprei
den. Tevergeefs probeerden onzichtbare
handen- den brand te blusschen of ons de
ketting uit de hand te rukken. Een ver
stikkende rook steeg uit de opening op.
De muiters beneden steunden en jammer
den.
„Wilt gij u overgeven!" riep de stuur
man.
„Ja heer, als gij on6 het leven wilt spa
ren!" luidde het antwoord.
„Wy hebben geen reoht u te dooden",
riep de stuurman, „maar zullen u gevan
gennemen, en aan de eerste de beste over
heid uitleveren."
Bij de gedachte aan de straf, die hen
wachtte, aarzelden de muiters weer; ze
schenen te beraadslagen.
„Die kerels vinden zeker nog, dat die
teer lekker ruikt", sprak de stuurman.
„Timmerman haal eens een pond zwavel
en een paar handen vol houtspaanders.
Breng ook een pan mee. We zullen eens
kijken, of dat ongedierte in zwaveldamp
kan ademen.
In een paar minuten was het verlang
de bij elkaar. De pan werd aan de ketting
bevestigd, en met zijn brandende inhoufl
in het logies afgelaten, terwijl wij de ope
ning zoo goed mogelijk met een oud stuk
zeildoek bedekten.
Nu was het geen jammeren meer, maar
luid kermen en hoesten, dat we hoorden.
(Slot volgt).
UIT DE JONGENSJAREN VAN DORUS
EN COR VAN DER MEER.
HOOFDSTUK I.
Van regenm tot kattekwaad-. en erger.
Op den dag, waarop dit hoofdstuk van
regen, kattekw-aad en nog wat een aanvang
nam, regende het onophoudelijk, 's Mor
gens vroeg was het daarmee al begonnnen
en het einde scheen ver ie zoeken.
Nu is regen een onaangenaam natuur
verschijnsel, en vooral voor flinke jeugdige
jongens, die gaarne hun vrijen tijd buiten
met spe'en wil'en doorbrengen. Want op
straat spelen mogen ze dan niet voor hun
ma's en nu kan men wel, gedurende dat het
regent, binnenshuis spelen, maar toch niet
de geliefkoosde spelen, die men op straat
placht te doen. Organiseer op de speelka
mer maar eens een voetbalmatch, een
rooverspel, een Indianengevecht, of een
hardloopwedstrijd
„Of het nooit ophoudt", pruttelen de kin
doren dan, met verveelde gezichten de
lucht bekijkend.
„Zie zoo", dacht de zon dien dag, „voor
vandaag heb ik al vast maar weer vrij".
En het bleef maar regenen, hetgeen al
dagen aaneen het geval was geweest. En
dat in het hartje van den winter, eind
Januari! Het had nog niet noemenswaard
gevroren, geen sneeuvlok was er gevallen
on het had er allen schijn van dat deze
wintergaven ditmaal achterwege zouden
blijven. Lenteweer scheen het! Begonnen
de boomen alreeds niet te botten?
Dat de natuur zich vergiste, wa6 voor
een ieder een uitgemaakte zaak. Maar of
deze vergissing nog hersteld zou worden,
dal was nog maar de vraag. Ir» alle geval:
do ijsliefhebbers, de sneeuwbalgooiers, de
baantje-glijders en tot slot de steenkolen-
handelaren waren er toch maar de dupe
"an.
Eens toen op dien regendag 's middags
de 6cholen uitgingen, viel de regen nog
steeds bij Stroomen neer, tot ergernis van
de schooljeugd.
leder kind haastte zich huiswaarts.
Zoo ook de gebroeders van der Meer.
Thuis gekomen zaten zij zich al spoedig
acuter de ramen, die uitzicht gaven op een
gracht met aan den waterkant een rij
boomen, te verve.'en.
Nu is het een bekend feit, dat de regen
inspireert tot kattekwaad. Welke Holland-
sche jongen is niet voor kattekwaad te vin
den En vooral in het bedenken daarvan
hebben vele jongens een verbluffende vaar
digheid.
Ook de elfjarige Dorus van der Meer
ontkwam dien middag de inspiratie niet
tot kattekwaad.
„Luihter, ik heb al weer wat bedacht",
zei hij eensklaps tot zijn twee jaar jongere
broer. „Haal beneden een touw, dan gaan
»e hoeden af zien te gooien".
Cor vond het idee uitstekend en had
spoedig het gevraagde gevonden.
Vlug begaven zij zich in den regen naar
builen, bevestigden het eene eind van het
touw aan een spijker in den muur van hun
huis, terwijl het andere eind aan een boom-
lak werd gebonden.
Spoedig zaten zij weer achter de ramen
en wachtten.
„Daar komt een heer", riep Cor plotse
ling.
,,'s Jonge, wat een lange darm, wat
een langjanus", vond zijn broer.
Het was dan ook een lange heer, die
op de duistere gracht aankwam. Hij was
wel zoo groot als bun vader, maar die kon
het nog niet wezen. Drukte op kantoor
deed hem den laatste tijd tamelijk laat
thuis komen.
Ram kan, klads.. klonk het en de
hoed lag in een plas te zwemmen. Het
scheen een durf-achtige hoed te wezen, die
dop, want geholpen door den wind zwom
hij al weer in een andere, nog groot ere
plas.
Dorus en Cor bonden bijna niet meer
zien van het lachen. Maar dat duurde toch
maar niet langer dan een oogenblik, want
ze waren tot de ontstellende ontdekking
gekomen, wie de gelukkige bezitter van
den zwemmenden dop-hoed was.
„Pa", kreunde Cor.
„Ja, pa", echode Dorus.
En bij voorbaat wisten ze reeds: daar
komen we niet gezegend van afl
Het was inderdaad hun vader. Vroeger
dan gewoonlijk had hij zijn kantoor ver
laten en had zich terstond naar huis bege
ven.
Zijn eerste gang was naar boven.
„Dorus! Cor! waar zitten jullie, riep hij
tamelijk kwaad op de trap.
Do brave zoontjes deden alsof zij hun
vader niet hoorden en antwoord bleef
dus uit. Hij begaf zich naar een kamertje
en vond daar de jongens, elk met een ern
stig schijnend gezicht over een boek gebo-
gen.
,J)ag pa", zeiden beiden met ongewone
stemklank.
„Zoo, ijverig studeeren Dat mag ik
hebben,'' sprak papa van der Meer ge
maakt vriendelijk. „Laat mij eens zien.
Dorus, wat heb jij onderhanden?"
Ja, zoo was het nu maar net: wat zat
Dorus te leeren?
In hun schrik waren de jongens naar
hun zoogenaamde leerkamer gehold en
ieder had t eerste boek het-beste ter hand
genomen, dat zij zagen!
„Zoo, zoo, Esperanto, Dorus? Ik wist tot
op heden niet dat dit op je school onder
wezen werd."
„lk ook niet", dacht Dorus lakoniek. Hij
zei echter niets, maar vreesde bij voorbaat
het ergste.
,3" jij, Corrie-lief? Geneeskunde?
Heusck, ik sta verbaasd zulke geleerde
bollen tot zoons te hebben. Maar vertel
len jullie mij eens drommelsvlug", en pa
pa's stem en gezicht werden strenger, „wie
heeft het in vredesnaam van jullie in zijn
hersens gekiegen de voorbijgangers hun
boed te ontnemen?"
„Cor, pa", loog Dorus, die zich steeds
en overal van alles trachtte schoon te pra
ten om straf te onüoopen.
,J)a's gemeen", dacht Cor en hij nam
wraak: „En Dorus heeft u uitgescholden
voor „langjanus", pa, en „lange darm".
I k moet zeggen, Dorus, een mooie be
naming voor je vader."
„Ja. ja", stamelde Dorus, „maar ik wist
niet dat u hei was."
„Dat verandert niets. Jullie hebt nie
mand uit te 6che.'den of overlast aan te
doen. Doch genoeg hierover. Ga Moeder
goedennicht wenschen en dan naar bed..
zondeT boterham! Doch eerst buiten het
rouw verwijderen.
Voor de hceden had deze welverdiende
siraf een goede uitwerking. Van Dorus en
Cor van der Meer hadden zij geen gevaar
te dachten voorloopig.
(Voortzetting volgt).
Mijn schoolreis naar Marken.
Het was op een Donderdag, toen een
troepje jongens om kwart voor acht naar
het station gingen om de voorgenomen reis
naar Marken te ondernemen.
Het was op een mooien morgen en het
beloofde dan ook mooi weer te blijven.
Toen we er allen waren, dat waren er der
tig, bijeen op het station stonden te wach
ten, kwam de trein aan, die ons naar Am
sterdam zou brengen. Het was een aparte
wagen en we konden dus naar hartelust
pleizier en drukte maken. We vlogen om
het zoo te zeggen, naar de raampjes om
zooveel mogelijk van het landschap, dat
we voorbijreden, te zien. Toen we dan ein
delijk zaten, kwam de trein in beweging.
Dat was nog eens was. Een man, die op
het land al aan het werken was, stak zfcn
hand op, dat natuurlijk met luid gejuich
begroet werd. Er werd van alles besproken
en we kwamen al gauw te Lisse aan. Een
paar tantes werden begroet en de trein
reed weer verder. We zaten zoo al drie
kwartier in den trein, toen we eindelijk het
station te Amsterdam binnenreden. De
trein stond stil en wat een drukte. Er kwa
men treinen aan, terwijl weer anderen
wegreden. De onderwijzers riepen ons by-
elkaar en het ging vooruit, een paar trap
pen af naar beneden. We liepen de eene
gang uit en de andere in totdat we eens
klaps buiten stonden. We moesten een
poosje wachten en daar stond een man die
bananen verkocht. Hij raakte er aardig
wat kwijt en we stonden zoo een beetje
met hem te praten tot de onderwijzer ons
tot voorwaarts aanmaande. Daar ging het
vooruit het Damplein over en de Kalver-
straat door waar de glazenwasschers druk-
od bezig waren. Toen we zoo een half uur
tje door de stad geloopen hadden, gingen
wij naar een boot die ons over het IJ zou
zetten. Daar was het nog eens druk. Twee
veerponten gingen af en aan en terwijl
talrijke schepen en scheepjes af en aan
voeron. Na een tien minuten varen, kwa
men we bij de landingsplaats aan. We
sprongen van de boot af en we stapten
in de stoomtram die ons naar Monniken
dam brach*.
In Monnikendam aangekomen gingen
we op een boot die naar Marken voer.
Toen we zoo een kwartiertje op de boot
geweest waren kregen we Marken in zicht
en na een paar minuten liep de boot de
haven binnen. Er stonden verscheidene
Markenscbe vrouwen met koopwaar, zoo
als: paling, briefkaarten en veel meer an
dere snuisterijen. We liepen ve-s^hi'lende
smalle en kronkelende paadjes langs en
kwamen spoedig in het dorp zelf aan. Daar
was een heer die een troepje kindertjes fo
tografeerde. Toen we zoo een poosje rond
liepen kwam een vrouw die ons vroeg of
wij met haar mee wilden gaan; dat aan
bod werd niet afgeslagen en we gingen
mee, door een smalle steeg. Ze deed een
we dachten schuurdeur maar het was
de buisdeur open, en we vie'en zoowaar
met de deur in huis. In het kamertje ge
komen ging de vrouw op een stoel staan
en liet verschi'le^de kleedingstukken zien.
Na nog wat rond gekeken te hebben, gin
gen we weer naar een boot die ons over
zee naar Volendam brachL Toen we in
Volendam aankwamen gingen wij langs een
trapje op den dijk. We lienen dan ook
weldra op de dorstraat en langs vele win
kels en café's. We gingen in een der vele
café's een broodje gebruiken en toen we
dat op hadden, gingen we nog even aan
de zee zitten. Maar we moesten weer
vlug weg want de man met de trekschuit
wachtte op ons om ons naar Edam te
brengen. Het water was vies en groen
want aan de overkant was de eendenteelt.
Na een drie kwartier varen, kwamen wij
te Edam aan waar we wat gingen drinken.
Na in Edam wat gekeken te hebben, gin
gen wij weer in de stoomtram, die ons naar
Amsterdam terugbracht. In Amsterdam
gingen we in den trein, die ons weer naar
Warmond bracht. We bedankten de on
derwijzers voor den heerlijken dag en gin
gen vrooli'k huiswaarts. Dat uitstapje zul
len we niet licht vergeten.
Bertus Beugelsdijk, Warmond.
Een ondeugend ventje.
Hansje van Dorp was een 6tout jongen
tje en daarom mocht hij nooit op straat.
Op een keer, dat zijn moeder boodschap
pen was gaan doen, zag hij het tuinhekje
openstaan en in een wip was hij op straat.
Toen hij een eindje geloopen had, kwam
hij 'n haas tegen. Daar schrok hij erg van,
want hij dacht dat het een wolf was. Weer
een einde verder kwam hij aan den beek,
zag hij een grocte kikvorsch zitten, die
gauw in het water sprong, anders had
Hansje hier ook nog de schrik van ge
kregen.
Toen hij ver bij een korenveld kwam,
daar stond een groote vogelverschrikker.
Toen hij dat zag werd hij zoo angstig dat
hy 't maar beter vond 't hazenpad te kie
zen. Maar toen hij thuis kwam wachtte
vader hem al op. Vader zei, kom eens hier
Hans. en toenVader legde hem
over de knie en gaf hem een pak slaag op
een gevoelige wijze. Maar ik denk toch, dat,
hij 't niet meer zal gedaan hebben.
Jan Hop.
Het haasje.
Haasje zai in bet rijpend koren,
Knabbelend aan het jonge kruid,
Haasje, haasje kijk toch uit!
Klonk daar niet een jagershoren?
Klonk daar niet een paardedraf?
Klonk daar niet een hondgeblaf?
Nog een blaadje, uog een kruidje!
Kan wel loopen hard genoeg.
Nog dat eene kleine blaadje....
„Paf" daar knalde het geweer.
En 't haasje, dat viel doodend neer.
Haasje, haasje, 't kan me spijten,
Maar je lot is welverdiend,
Was je minder gulzig vriend,
Dan zou de hond je no niet bijten,
Wie niet hoort naar goeden raad,
Die beklaagt zich zelf te laat
Corrie Eggermont.
De Winter!
De vogeltjes hebben graag mooi weer,
Ze krijgen d'r zin ook dezen keer.
Want de winter is allang in vollen gang.
Maar de vogeltjes sjilpen nog van
belang.
Maar met de kinderen is 't anders hoor,
Die zongen sa&m liever in koor:
„Komt allen mee, we gaan glijden,»
En misschien ook nog wel schaatsen
rijden.
O, ik herinner me nog 't vorig jaar,
Dat wij allen met elkaar,
Schaatsen reden, o, wat was dat fijn,
Al deden we ons ook wel eens pijn.
Maar daar nu maar niet om getreurd,
Alles krijgt ook eens zijn beurt.
Dan van 't jaar maar een6 geen ijs,
Want je blijft tooh even wijs.
't Is toch allemaal Gods Wil,
's Winters is 't ook zoo kil.
En vooral voor arme menscben,
Die zullen wel wat anders wenschen.
Daarom Oom Wim schrijf ik dit
versje neer,
Bij 't lezen hoop ik dat u denkt,
Aan Sina, die u dit versje schenkt.
Nu nog m'n wensch, ze is kort, toch
zegt hij veel:
U vindt ze, als u lezen kunt
Op onze Nederlandsche munt.
Dus beste Oompje weet u 't nu,
Het rondschrift luidt: „God zij met UI"
Sina Straathof.
Mijn poppen.
Ik heb een mooie groote pop.
En een groot ledikant,
Waar m'n kleinste zusje, zeg.
Wel ik slapen kan.
Ik heb ook nog een kleine pop,
Een heele kleine maar.
Met een heel klein blank gezichtje
En heel weinig haar.
Ook een zwarte neger heb ik,
Net zoo groot als kleine pop.
Met een heel heel zwart gezicht
En met kroeshaar op z'n krullekop.
Nu liggen ze te samen
In dat groote bed,
En liggen vaak te gieren,
Te gieren van de pret.
Nelly Molenkamp.
Het ware geluk.
Kind, als uw zieltje rein is,
En vrij van druk,
'k Weet dat er zonneschijn is,
Van blij geluk.
Maar als uw ziel niet klaar is,
En zondenrein,
'k Weet, dat uw vreugd' onwaar is,
En enkel schijn.
Kind, als uw hart in waarheid,
Gods vieê geniet,
k Weet dat uw oog vol klaarheid,
In 't leven ziet.
Maar is die vreé geweken
Eens uit uw hart,
't Komt uit uw oogen spreken
Met stille smart.
Kind, wil de zonde vreezen,
Die onrust geeft,
Ge zult gelukkig wezen
Zoolang ge leeft.
Dora Nahon.