nmi OOR IK IHDEREN ZATERDAG 1 MAART 1930 JE LEIDSCHE COURANT TWEEDE BLAD - PAG. 8 iJimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiLHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitt I rï i in ii mi i ii 11 nun li iiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiii i iiiiMiiiiintiiii iiinirr CORRESPONDENTIE. Chris Driottsen.Loideu. Flink zoo Chris! Hoo ineor medewerkers, hoe boter en mooier ons Hoekje wordt. Maar maak de bijdragen wat. langer. „Waar vaders maaltijd bleef" laat ik plaatsen. Nog even geduld! Gorarda Kuipers, Roelof- arendsveen. Als let op aJs.we ijs en sneeuw en vorst in het verschiet hadden, dan zou ik „IJspret" plaatsen. .Maar nu zullen we wachten tot het volgen- Ie jaar! Dag Gerarda! Lambert van Lith, Leidon. lk maak je mijn compliment over dat or- lelijke on kourige werk. Daar zal vader «chik van hebben. Ik wou dat dit de vele knoeiers" eens zagen. Ze zouden van schuamte voortaan mooier en ordelijker werken, wed ik. De volgende week wordt jouw opstel geplaatst! Marietje Panuebakkor, Ha- zerswoude. Dat sprookje is mooi, maar? Is dit eigen werk! Moet ik niet chrijven „naverteld". Laat mij dat nog eens even hooren! Ik wacht af! Dag Ma rietje. Ini Kaaphorst, Leiden. Dat guloof ik graag! Als Maatje vertelt, zitten jullie allon met open mond en open ooren te luisteren en is het zoo stil in de huis kamer, dat jo oen muisje kunt hooron tip pelen over den vloer. Ik wacht dat mooie verhaaltje af. Het versje heb ik ook nog, tnaur er wil geen sneeuw komen en nu kan ik het nog niet plaatsen. Dag Inel Groet vader en moeder van me en de drie broor- t jes Lina v. d. Plas, Noordwyk. •lammer, dat het geluk je niet gunstig was! Jij verdiende een prijsje voor de zorg, wuarmeo het werk gemaakt is. Vol houden! En nu tot.... Paschen? Weder- keeng veol grootjes aan Pa en Moe. broer tje en zusjes! Jan V olie b' r egt, Zegwaar t. Je weet wel Jantje, dat ik alleen plaats, wat eigen werk is. „Drie Koninginnen" is niet uit eigen pen gevloeid is wel? Maak 'elf eens wat! Dag Neefje! Hilda Terneuze, Woerden. Als dat versje van „Do Slotenmakers knecht" eens -eigen werk was, dan stond ik morgen bij jou in huis Om vader en moeder te feliciteeren met zoo'u dichte- resje! Maai nu zal ik maar thuisblijven, \ind je ook niet! Dag Hilda! Jan Duindam, BergouopZoom - „Kleine Pietor" laat ik de volgende week of dc week daarop „optreden". Begin al vast aau iets nieuwsl Dit is een uitste kende taaloefening, waarvan je later de vruchten zult plukken.! Dag Jan! Tonny Duindam, Leiden.—- Het waren ook gemakkelijke raadsels Tonny en och hoorde ik hier 011 daar, dat ze ze moei lijk vondon. Jij hebt het öo raadsel (som) goed beredeneerd. Dat liet bij vele Neef jes nog al te wcnschen over. Zy maakten zich met het antwoord (35) er af. Maar dat was niet do bedoeling. Het opstel wordt geplaatst. Nog even geduld! Dag Jan! Vee! groetjes aan alle huisgenooten! Hierbij zullen we het laten. De volgende week ga ik door. De stapel brieven die op antwoord wachten, vermindert nog niet erg. Tot Zaterdag! Met hand en groet voor -o allen. Oom Wim. OPLOSSINGEN van de Raadsels van Greta v. d. Ploeg te Hoogmade. Opl. 1: Een pijpje tabak. Opl. 2: Een duikerklok. Opl. 3: Als er geen grooto moer zjjn. Opl. 4: Mallemolen. Opl. 6: Het raam. Opl. 6: Cm zijn jas dicht te knoopen. Opl. 7: Ulevel. Opl. 8: Een doodskleed. Opl. 9: Een goudvisch in oen kom. NIEUWE RAADSELS. ingozonden door Mientje Mulder, Zoeter- woude. Raadsel I: Welke schuiten varen niet? Raadsel II: Wat valt altijd zonder te breken? Raadsel III: Torens, bergen en vingors bezitten het, zoo niet dan deugen ze nietf Raadsel IV: Welke man in 't oud Testament was bij- Ta baron geweest? Raadsel V Waardoor komen de konden graag in een slagerswinwel? Raadsel VI: Wie heeft een neus en ruikt niet? Raadsel VII: Wat is het verschil tusschen een loco motief en een broek? Raadsel VIII: Dc wijze koning .Salomon trok op, zoo luisterrijk hij kon. Een tempel zijner God ter eer. Waar sloeg men d' eersten spijker neer? Raadsel IX Hoe schrijft men een levende muizenval met 3 letters? Raadsel X: Waar was Napoleon toen hij 't licht uit deed? DE GESTRAFTE MUITERS door „Piccolo". ra. Zé verheugden zich zeker, dat ze spoe dig thuis zouden zijn. Maar zoover zou het niet komen. De timmerman had een plan geopperd, dat we allen goedkeurden en nu zouden uitvoeren. We hadden 3 pakjes kruit gevonden, die voor het kleine kanon moesten dienen, wanneer we signaalschoten afvuurden. Daarvan schudden we nu een gedeelte op de tafel uit. We wilden het kruit laten ontploffen en zoo de wilde verjagen. De timmerman zaagde de horizontale balken van het dak door en wij schoven do tafel er vlak onder. Nu loten we, wie de lont aan zou steken, en het lot trof mijn vriend Mrirlin. Daarna brachten we de slang van de brandkpuit met een waterton in ver binding, om, als er soms brand mocht ont staan, dien dadelijk te kunnen blusschen. Met de lont in de hand, bleef Martin in de kajuit, terwijl wij met de anderen in 't ruim terugtrokken. Hij beloofde de lont aan te steken, zoodra de gelegenheid het gunstigst was. In grooto spanning wacht ten wij den uitslag van dit plan af. Daar dreunde een hevige slag, gevolgd door een erbarmelijk gegil en gehuil. Doch Martin was niet bij ons teruggekomen. Wij snelden naar binnen en vonden de kajuit in volle vlam, terwijl Martin met brandende kleeren op den grond lag. Nadat wij den brand gcbluscbt, en onzen kameraad ge holpen hadden, keken we naar buiten en zagen, dat de wilden bet achterdek verla ten hadden. Wij zagen niets dan een ver brand lijk, dat half over bet water hing. Alle vijanden konden toch niet gedood zijn, waar zaten de anderen? Zonder ons om het slingerende roer en de vliegende zeilen te bekommeren, stormden we vooruit. Dit keer zouden we direct van ons voordeel gebruik maken. Op het dek zagen we niemand, maar uit het logies klonken luide jammerkreten; allen schenen hierheen gevlucht te zijn. Wij barrikadeerden de deur met allerlei zware voorwerpen, en een van ons bleef de wacht houden. Een tweede plaatste zich aan het roer en wij klommen met zijn tweeën naar boven, om de zeilen in orde te brengen. Een uur later liep de brik weer op de Sand- wich-eilanden toe. De timmerman maakte oen eenvoudige doodkist, waarin we den kapitein neerleg den, en hem onder stil gebed aan de gol ven toevertrouwen. We losten elkander af in het oppassen van Martin en in het be waken van de muiters. We waren wel meester van het schip, maar we wisten niet, hoeveel vijanden zich nog schuil hiel den. Des middags kwamen we voor hun ge vangenis bij elkaar, om hen door list tot overgave te dwingen. We zeiden hun, dat we van plan waren, het hee!e logies in de lucht te laten springen, als zo niet direct te voorschijn kwamen. Er volgde geen antwoord. De timmerman zette nu een groote boor op het dak en boorde een gat groot genoeg, om er een smalle zaag doorheen te steken Hij had nu spoedig een vierkant stuk uit het dak gezaagd, dat we op den grond hoorden vallen. Daarna bleef hij met een bijl in de hand bij de opening de wacht houden. De wildon gaven echter geen teefeen van leven. Het werd avond en nog hoorden we niets. We waren niet van plan, om nog eens zoo'n angstige nacht door te brengen en moesten 'dus andere maatregelen nemen. Daartoe namen we een eind ketting, dat we op het dek vastmaakten. Aan het an dere eind werd een handvol werk bevestigd in teer gedoopt en aangestoken. De stuur man hield nu het brandende werk in het logies en liet de walm zich daar versprei den. Tevergeefs probeerden onzichtbare handen- den brand te blusschen of ons de ketting uit de hand te rukken. Een ver stikkende rook steeg uit de opening op. De muiters beneden steunden en jammer den. „Wilt gij u overgeven!" riep de stuur man. „Ja heer, als gij on6 het leven wilt spa ren!" luidde het antwoord. „Wy hebben geen reoht u te dooden", riep de stuurman, „maar zullen u gevan gennemen, en aan de eerste de beste over heid uitleveren." Bij de gedachte aan de straf, die hen wachtte, aarzelden de muiters weer; ze schenen te beraadslagen. „Die kerels vinden zeker nog, dat die teer lekker ruikt", sprak de stuurman. „Timmerman haal eens een pond zwavel en een paar handen vol houtspaanders. Breng ook een pan mee. We zullen eens kijken, of dat ongedierte in zwaveldamp kan ademen. In een paar minuten was het verlang de bij elkaar. De pan werd aan de ketting bevestigd, en met zijn brandende inhoufl in het logies afgelaten, terwijl wij de ope ning zoo goed mogelijk met een oud stuk zeildoek bedekten. Nu was het geen jammeren meer, maar luid kermen en hoesten, dat we hoorden. (Slot volgt). UIT DE JONGENSJAREN VAN DORUS EN COR VAN DER MEER. HOOFDSTUK I. Van regenm tot kattekwaad-. en erger. Op den dag, waarop dit hoofdstuk van regen, kattekw-aad en nog wat een aanvang nam, regende het onophoudelijk, 's Mor gens vroeg was het daarmee al begonnnen en het einde scheen ver ie zoeken. Nu is regen een onaangenaam natuur verschijnsel, en vooral voor flinke jeugdige jongens, die gaarne hun vrijen tijd buiten met spe'en wil'en doorbrengen. Want op straat spelen mogen ze dan niet voor hun ma's en nu kan men wel, gedurende dat het regent, binnenshuis spelen, maar toch niet de geliefkoosde spelen, die men op straat placht te doen. Organiseer op de speelka mer maar eens een voetbalmatch, een rooverspel, een Indianengevecht, of een hardloopwedstrijd „Of het nooit ophoudt", pruttelen de kin doren dan, met verveelde gezichten de lucht bekijkend. „Zie zoo", dacht de zon dien dag, „voor vandaag heb ik al vast maar weer vrij". En het bleef maar regenen, hetgeen al dagen aaneen het geval was geweest. En dat in het hartje van den winter, eind Januari! Het had nog niet noemenswaard gevroren, geen sneeuvlok was er gevallen on het had er allen schijn van dat deze wintergaven ditmaal achterwege zouden blijven. Lenteweer scheen het! Begonnen de boomen alreeds niet te botten? Dat de natuur zich vergiste, wa6 voor een ieder een uitgemaakte zaak. Maar of deze vergissing nog hersteld zou worden, dal was nog maar de vraag. Ir» alle geval: do ijsliefhebbers, de sneeuwbalgooiers, de baantje-glijders en tot slot de steenkolen- handelaren waren er toch maar de dupe "an. Eens toen op dien regendag 's middags de 6cholen uitgingen, viel de regen nog steeds bij Stroomen neer, tot ergernis van de schooljeugd. leder kind haastte zich huiswaarts. Zoo ook de gebroeders van der Meer. Thuis gekomen zaten zij zich al spoedig acuter de ramen, die uitzicht gaven op een gracht met aan den waterkant een rij boomen, te verve.'en. Nu is het een bekend feit, dat de regen inspireert tot kattekwaad. Welke Holland- sche jongen is niet voor kattekwaad te vin den En vooral in het bedenken daarvan hebben vele jongens een verbluffende vaar digheid. Ook de elfjarige Dorus van der Meer ontkwam dien middag de inspiratie niet tot kattekwaad. „Luihter, ik heb al weer wat bedacht", zei hij eensklaps tot zijn twee jaar jongere broer. „Haal beneden een touw, dan gaan »e hoeden af zien te gooien". Cor vond het idee uitstekend en had spoedig het gevraagde gevonden. Vlug begaven zij zich in den regen naar builen, bevestigden het eene eind van het touw aan een spijker in den muur van hun huis, terwijl het andere eind aan een boom- lak werd gebonden. Spoedig zaten zij weer achter de ramen en wachtten. „Daar komt een heer", riep Cor plotse ling. ,,'s Jonge, wat een lange darm, wat een langjanus", vond zijn broer. Het was dan ook een lange heer, die op de duistere gracht aankwam. Hij was wel zoo groot als bun vader, maar die kon het nog niet wezen. Drukte op kantoor deed hem den laatste tijd tamelijk laat thuis komen. Ram kan, klads.. klonk het en de hoed lag in een plas te zwemmen. Het scheen een durf-achtige hoed te wezen, die dop, want geholpen door den wind zwom hij al weer in een andere, nog groot ere plas. Dorus en Cor bonden bijna niet meer zien van het lachen. Maar dat duurde toch maar niet langer dan een oogenblik, want ze waren tot de ontstellende ontdekking gekomen, wie de gelukkige bezitter van den zwemmenden dop-hoed was. „Pa", kreunde Cor. „Ja, pa", echode Dorus. En bij voorbaat wisten ze reeds: daar komen we niet gezegend van afl Het was inderdaad hun vader. Vroeger dan gewoonlijk had hij zijn kantoor ver laten en had zich terstond naar huis bege ven. Zijn eerste gang was naar boven. „Dorus! Cor! waar zitten jullie, riep hij tamelijk kwaad op de trap. Do brave zoontjes deden alsof zij hun vader niet hoorden en antwoord bleef dus uit. Hij begaf zich naar een kamertje en vond daar de jongens, elk met een ern stig schijnend gezicht over een boek gebo- gen. ,J)ag pa", zeiden beiden met ongewone stemklank. „Zoo, ijverig studeeren Dat mag ik hebben,'' sprak papa van der Meer ge maakt vriendelijk. „Laat mij eens zien. Dorus, wat heb jij onderhanden?" Ja, zoo was het nu maar net: wat zat Dorus te leeren? In hun schrik waren de jongens naar hun zoogenaamde leerkamer gehold en ieder had t eerste boek het-beste ter hand genomen, dat zij zagen! „Zoo, zoo, Esperanto, Dorus? Ik wist tot op heden niet dat dit op je school onder wezen werd." „lk ook niet", dacht Dorus lakoniek. Hij zei echter niets, maar vreesde bij voorbaat het ergste. ,3" jij, Corrie-lief? Geneeskunde? Heusck, ik sta verbaasd zulke geleerde bollen tot zoons te hebben. Maar vertel len jullie mij eens drommelsvlug", en pa pa's stem en gezicht werden strenger, „wie heeft het in vredesnaam van jullie in zijn hersens gekiegen de voorbijgangers hun boed te ontnemen?" „Cor, pa", loog Dorus, die zich steeds en overal van alles trachtte schoon te pra ten om straf te onüoopen. ,J)a's gemeen", dacht Cor en hij nam wraak: „En Dorus heeft u uitgescholden voor „langjanus", pa, en „lange darm". I k moet zeggen, Dorus, een mooie be naming voor je vader." „Ja. ja", stamelde Dorus, „maar ik wist niet dat u hei was." „Dat verandert niets. Jullie hebt nie mand uit te 6che.'den of overlast aan te doen. Doch genoeg hierover. Ga Moeder goedennicht wenschen en dan naar bed.. zondeT boterham! Doch eerst buiten het rouw verwijderen. Voor de hceden had deze welverdiende siraf een goede uitwerking. Van Dorus en Cor van der Meer hadden zij geen gevaar te dachten voorloopig. (Voortzetting volgt). Mijn schoolreis naar Marken. Het was op een Donderdag, toen een troepje jongens om kwart voor acht naar het station gingen om de voorgenomen reis naar Marken te ondernemen. Het was op een mooien morgen en het beloofde dan ook mooi weer te blijven. Toen we er allen waren, dat waren er der tig, bijeen op het station stonden te wach ten, kwam de trein aan, die ons naar Am sterdam zou brengen. Het was een aparte wagen en we konden dus naar hartelust pleizier en drukte maken. We vlogen om het zoo te zeggen, naar de raampjes om zooveel mogelijk van het landschap, dat we voorbijreden, te zien. Toen we dan ein delijk zaten, kwam de trein in beweging. Dat was nog eens was. Een man, die op het land al aan het werken was, stak zfcn hand op, dat natuurlijk met luid gejuich begroet werd. Er werd van alles besproken en we kwamen al gauw te Lisse aan. Een paar tantes werden begroet en de trein reed weer verder. We zaten zoo al drie kwartier in den trein, toen we eindelijk het station te Amsterdam binnenreden. De trein stond stil en wat een drukte. Er kwa men treinen aan, terwijl weer anderen wegreden. De onderwijzers riepen ons by- elkaar en het ging vooruit, een paar trap pen af naar beneden. We liepen de eene gang uit en de andere in totdat we eens klaps buiten stonden. We moesten een poosje wachten en daar stond een man die bananen verkocht. Hij raakte er aardig wat kwijt en we stonden zoo een beetje met hem te praten tot de onderwijzer ons tot voorwaarts aanmaande. Daar ging het vooruit het Damplein over en de Kalver- straat door waar de glazenwasschers druk- od bezig waren. Toen we zoo een half uur tje door de stad geloopen hadden, gingen wij naar een boot die ons over het IJ zou zetten. Daar was het nog eens druk. Twee veerponten gingen af en aan en terwijl talrijke schepen en scheepjes af en aan voeron. Na een tien minuten varen, kwa men we bij de landingsplaats aan. We sprongen van de boot af en we stapten in de stoomtram die ons naar Monniken dam brach*. In Monnikendam aangekomen gingen we op een boot die naar Marken voer. Toen we zoo een kwartiertje op de boot geweest waren kregen we Marken in zicht en na een paar minuten liep de boot de haven binnen. Er stonden verscheidene Markenscbe vrouwen met koopwaar, zoo als: paling, briefkaarten en veel meer an dere snuisterijen. We liepen ve-s^hi'lende smalle en kronkelende paadjes langs en kwamen spoedig in het dorp zelf aan. Daar was een heer die een troepje kindertjes fo tografeerde. Toen we zoo een poosje rond liepen kwam een vrouw die ons vroeg of wij met haar mee wilden gaan; dat aan bod werd niet afgeslagen en we gingen mee, door een smalle steeg. Ze deed een we dachten schuurdeur maar het was de buisdeur open, en we vie'en zoowaar met de deur in huis. In het kamertje ge komen ging de vrouw op een stoel staan en liet verschi'le^de kleedingstukken zien. Na nog wat rond gekeken te hebben, gin gen we weer naar een boot die ons over zee naar Volendam brachL Toen we in Volendam aankwamen gingen wij langs een trapje op den dijk. We lienen dan ook weldra op de dorstraat en langs vele win kels en café's. We gingen in een der vele café's een broodje gebruiken en toen we dat op hadden, gingen we nog even aan de zee zitten. Maar we moesten weer vlug weg want de man met de trekschuit wachtte op ons om ons naar Edam te brengen. Het water was vies en groen want aan de overkant was de eendenteelt. Na een drie kwartier varen, kwamen wij te Edam aan waar we wat gingen drinken. Na in Edam wat gekeken te hebben, gin gen wij weer in de stoomtram, die ons naar Amsterdam terugbracht. In Amsterdam gingen we in den trein, die ons weer naar Warmond bracht. We bedankten de on derwijzers voor den heerlijken dag en gin gen vrooli'k huiswaarts. Dat uitstapje zul len we niet licht vergeten. Bertus Beugelsdijk, Warmond. Een ondeugend ventje. Hansje van Dorp was een 6tout jongen tje en daarom mocht hij nooit op straat. Op een keer, dat zijn moeder boodschap pen was gaan doen, zag hij het tuinhekje openstaan en in een wip was hij op straat. Toen hij een eindje geloopen had, kwam hij 'n haas tegen. Daar schrok hij erg van, want hij dacht dat het een wolf was. Weer een einde verder kwam hij aan den beek, zag hij een grocte kikvorsch zitten, die gauw in het water sprong, anders had Hansje hier ook nog de schrik van ge kregen. Toen hij ver bij een korenveld kwam, daar stond een groote vogelverschrikker. Toen hij dat zag werd hij zoo angstig dat hy 't maar beter vond 't hazenpad te kie zen. Maar toen hij thuis kwam wachtte vader hem al op. Vader zei, kom eens hier Hans. en toenVader legde hem over de knie en gaf hem een pak slaag op een gevoelige wijze. Maar ik denk toch, dat, hij 't niet meer zal gedaan hebben. Jan Hop. Het haasje. Haasje zai in bet rijpend koren, Knabbelend aan het jonge kruid, Haasje, haasje kijk toch uit! Klonk daar niet een jagershoren? Klonk daar niet een paardedraf? Klonk daar niet een hondgeblaf? Nog een blaadje, uog een kruidje! Kan wel loopen hard genoeg. Nog dat eene kleine blaadje.... „Paf" daar knalde het geweer. En 't haasje, dat viel doodend neer. Haasje, haasje, 't kan me spijten, Maar je lot is welverdiend, Was je minder gulzig vriend, Dan zou de hond je no niet bijten, Wie niet hoort naar goeden raad, Die beklaagt zich zelf te laat Corrie Eggermont. De Winter! De vogeltjes hebben graag mooi weer, Ze krijgen d'r zin ook dezen keer. Want de winter is allang in vollen gang. Maar de vogeltjes sjilpen nog van belang. Maar met de kinderen is 't anders hoor, Die zongen sa&m liever in koor: „Komt allen mee, we gaan glijden,» En misschien ook nog wel schaatsen rijden. O, ik herinner me nog 't vorig jaar, Dat wij allen met elkaar, Schaatsen reden, o, wat was dat fijn, Al deden we ons ook wel eens pijn. Maar daar nu maar niet om getreurd, Alles krijgt ook eens zijn beurt. Dan van 't jaar maar een6 geen ijs, Want je blijft tooh even wijs. 't Is toch allemaal Gods Wil, 's Winters is 't ook zoo kil. En vooral voor arme menscben, Die zullen wel wat anders wenschen. Daarom Oom Wim schrijf ik dit versje neer, Bij 't lezen hoop ik dat u denkt, Aan Sina, die u dit versje schenkt. Nu nog m'n wensch, ze is kort, toch zegt hij veel: U vindt ze, als u lezen kunt Op onze Nederlandsche munt. Dus beste Oompje weet u 't nu, Het rondschrift luidt: „God zij met UI" Sina Straathof. Mijn poppen. Ik heb een mooie groote pop. En een groot ledikant, Waar m'n kleinste zusje, zeg. Wel ik slapen kan. Ik heb ook nog een kleine pop, Een heele kleine maar. Met een heel klein blank gezichtje En heel weinig haar. Ook een zwarte neger heb ik, Net zoo groot als kleine pop. Met een heel heel zwart gezicht En met kroeshaar op z'n krullekop. Nu liggen ze te samen In dat groote bed, En liggen vaak te gieren, Te gieren van de pret. Nelly Molenkamp. Het ware geluk. Kind, als uw zieltje rein is, En vrij van druk, 'k Weet dat er zonneschijn is, Van blij geluk. Maar als uw ziel niet klaar is, En zondenrein, 'k Weet, dat uw vreugd' onwaar is, En enkel schijn. Kind, als uw hart in waarheid, Gods vieê geniet, k Weet dat uw oog vol klaarheid, In 't leven ziet. Maar is die vreé geweken Eens uit uw hart, 't Komt uit uw oogen spreken Met stille smart. Kind, wil de zonde vreezen, Die onrust geeft, Ge zult gelukkig wezen Zoolang ge leeft. Dora Nahon.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1930 | | pagina 8