ZATERDAG 11 JANUARI 1930 DE LEIDSCHE COURANT DERDE BLAD PAG. 12 aillllllliilillililiiiilMiliiiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimitiMiiiiiiiimillilliilliliiiillillliiiiilillliT; ONZE RAADSELWEDSTRIJD. Lieve Neefjes en Nichtjes, Ziezoo, daar zijn we weer! Daar zijn we met onze raadsels en onze prijzen. Prijzen, zoo mooi, als ze ooit waren voor dezen en raadsels, zoo gemakkelijk op te lossen, dat iemand, die een klein beetje routine heeft ze alle vijf vinden kan in minder dan één uur. Wie dan ook dezen keer niet van de partij is, is niet waard tot de onzen te behooren. Waar dienen we op te letten. Ie. Schrijf duidelijk en ordelijk. 2e. Schrijf met inkt. 3e. Schrijf op mooi papier en enve loppe. 4e. Schrijf straat en nummer en plaats van herkomst. 5e. Schrijf naam en voornaam voluit. Wie zijn naam niet voluit zet, doet niet mee ofgebruik een schuilnaam (pseu doniem). Dat mag ook, maar in dat geval moet ik den echten naam en voornaam ook weten. 6e Wees op tijd. 7e. Frankeer den brief met 6 of 12 cents postzegel. (Dit voor do buitenkinderen). 8e Stuur alles aan Raadsel V: Een garnizoen, sterk 1000 man, Heeft voor 26 weken proviand, dat weet ik er van. Maar hoe lang zal de voorraad strekken, Als na 5 weken, 300 man vertrekken. C. Voor allen. Maar een opstel, verhaal, versje, sprook je naar keuze. Wat goed is, wordt ge plaatst. Schrijf slechts aan één kant; schrijf met inkt en ordelijk. Ondertee" i het met naam en voornaam vol-uit. Wat ingeleverd wordt, moet eigen werk zijn. Afgeschreven werd wordt niet geplaatst, evenmin knoeiwerk, of werk, dat niet vol uit onderteekend is. Het verhaal, het opstel of het sprookje moet minstens twee bladzijden lang zijn; het versje moet minstens bestaan uit twaalf regels. Aan 't werk nu! Wie aan A en C of B en C meedoet, heeft twee kansen. Zijn er meer dan 300, dan geef ik nog een boek apart als troostprijs. De Prijzen. EEN RAKKER door Jan Duindam en Piet v. Leeuwen. IV. (Slot) Veertien dagen waren verloopen. 't Was 1 Mei! Dus de dag waarop ,,'t Groentje" z'n eerste jaargang begon, 's Middags vroeg Jan, „is de Engelbewaarder er all". „Nee, nog niet, maar die zal wel gauw komen". Om vier uur kwam 't boekje. He, wat 'n mooi boekje! Nu maar gauw gaan lezen. 't Eerste verhaaltje was „De missionaris en diens arbeid", 't Was een brief van Pater Antonius aan z'n Hollandsche mis- sievriendjes. Er werd in uiteengezet, dat een missio naris is, wat hij zooal doen moet, hoeveel parochies hij te bedienen heel't; met hoe veel tegenslag hij te kampen heeft, in één woord het heelc missieleven werd er in geschilderd. Vooral 't laatste, waren er toch maar meer priesters hier, dan zouden er niet zooveel zielen, voor welke Christus ook geleden heeft, verloren gaan", trof Jan zoo. Zou ik soms ook geen priester Weg die gedachte, zei Jan, dat is onmoge lijk! Toch had Jan erg medelijden met die arme heidenen. In 't volgende nummer stond weer zoo'n verhaaltje. Jan z'n goed hart kwam in heftigen strijd met z'n verkeerde gedachte ('t dui veltje). Sinds 't eerste verhaaltje had 't 'm steeds in 't hoofd gespeeld. „Ik wil pries ter worden, de heidenen gaan helpen, maar dat kan niet". En nu nog heftigeT 't Engeltje zei: „Je meet Priester worden". En 't duiveltje zei: „Je kan geen Priester worden"! Jan's medelijden met die ongelukkigen groeide steeds, en toen in 't volgende num mertje weer zoo'n verhaaltje stond, toen kon ie 'fc niet meer uithouden. Vast besloten, ging hij naar z'n biecht vader Pater Theobaldus, 'n echt priester, die ook gaarne naar de Missie was ge gaan, maar om gezondheidsredenen niet- mocht. Aan dezen braven priester legde Jan geheel z'n geweten bloot, van het begin tot 't einde. En de pater zag een vonkje van een priesterziel. Hij zou dat vonkje aanwakkeren, tot 't werd een vlam, een vlam van vurige liefde tot Christus. Jan is op studie gegaan en de laatste woorden, die Pater Theobaldus tot hem zei, waren: „Jan wees oprecht jegens uw oversten, bid goed en alles komt terecht". Jan heeft met vele moeilijkheden te kampen gehad, maar voor z'n oversten niets verborgen gehouden en door goed te bidden kwam hij tot de verheven staat van het Priesterschap. Hij was niet alleen priester-offeraar, maar ook priester-offe rande, zich geheel gevend aan het heil der zielen tot eer van God. De wereldreiziger. Kwakus was nog 'n klein larfje zonder staartje maar had 'n branie eerste klas. Hij was ongehoorzaam aan z'n vader en plaagde z'n jongere broertjes en zusjes. Vooral Kwekkie had veel van hem te lij den. Zijn Vader bedreigde hem wel eens met de ooievaar, ofschoon hij er zelf ook bang voor was. Langzamerhand werd hij grooter en nu werd zijn opschepperij en plagerij nog er ger. Hij plaagde de kikkertjes die nog geen staartjes hadden en zei dikwijls: „Je zult eens zien kwak! kwak! bij de spring- feesten win ik 't kwak! kwek en bij der zangers kwaakfeesten haal ik al de prijzen voor je neus weg" kwak! kwak! Maar bij de springwedstrijden sprong hij van blad tot blad en zakte telkens in het water en bij het kwaakfeest zong hij zo* valsch, dat hij niet meer mee mocht doen. Door die vernedering was hij woedend geworden en hij vond dat 't niet aan hem lag. Ja, verbeeld je er was bij 't zangfeest niet eens muziekbegeleiding, hoe kon je dan ook zingen? Hij besloot zich te wre ken, doch hij vond niets; maar hij maakte een ander plan, hij zou een reis naar het bosch, uren en uren ver, gaan ondernemen. Kwakus zag er nog al voornaam uit met groene borst en bruine spikkels en mis schien zou hij wel burgemeester gewor den zijn als hij maar niet zoo verwaand was geweest. Nu hij zou dus een reis gaan maken en ging 's morgens vroeg op stap. Na 'n half uurtje springen kwam hij op een groot aardappelveld. Eigenlijk begon z'n maag 'n beetje te kriebelen en had hij wel een beetje spijt. Maar hij zou maar doorgaan. In de verte kwam een veldmuis aan. Kwakus wilde zich voornaam houden en wou niet weten dat hij niet wist, waar hij heen moest. Zeer deftig vroeg hij: „Zeg muis kun je me ook zeggen hoe lang of ik er over doe naar den boschvijver". „O", zei de muis, als je vlug doorspringt drie dagen. Goeden avond". O, dacht Kwakus, als die muis er drie dagen over doet, ben ik er in een paar uurtjes, maar, laat ik wat uitrusten. Even later viel hij in slaap en daar heeft 't me dien nacht gegoten als 'k weet niet hoe. Kwakus zag er dien anderen morgen niets netjes meer uit. Hij had ergen honger en zocht daarom 'n wormpje. Hij ging weer verder en verlangde ernaar weer in z'n eigen sloot terug te zijn. Tegen den avond hoorde hij kwaken. O, dat is zeker den boschvijver, dacht hij, en sprong op het geluid af. Nu zal ik er gauw zijn, dacht hij maar 't zou hem leelijk te genvallen. Hij kwam weer in zn eigen sloot terecht. Nu kwam hij tot de ontdek king dat hij steeds in 't rond had gespron gen. Toch sprong hij er in. toevallig bij zijn moeder. Deze was weer blij dat Kwa kus terug was, al had ze ook beweerd van niet. Toch werd er niet veel spot met Kwakus gedreven, want de heele sloot was blij, dat hij weer terug was. Maar toch hield hij voorloopig den naam van „we reldreiziger". Maar hij was voorgoed van zijn kwaal genezen. Mies Lagerberg. Een prettige middag. Hallo! Greet ga je mee vanmiddag beu- kepitjes zoeken? Ja, zeg „Joop 'n idee!" Waar zullen we gaan? We gaan bij het land van Vermeulen, daar staan immers zooveel beuken. Zoo pratende waren de beide meisjes aan het scheidingspunt ge komen. Non dag! tot vanmiddag twee uur aan de Hendrikstraat, niet later hoor! Ieder vervolgde nu haar weg. Jo was zóó thuis, ze woonde hier dicht bij. Greet moest nog een eindje verder. „Ha! ben je er al", riep Greet al uit de verte, en meteen zette zij 't op een loopen, daar zij dacht dat zij te laat was. „Nou loop maar niet zoo hard, je bent vroeg genoeg, 't Is nog tien voor twee". Met hun tweetjes gingen zij nu op stap, den kant uit naar de groote boerderij van Vermeulen. Daar in de buurt stonden veel beukeboomen langs den weg en kon dus ieder die wilde, beukepitjes gaan zoeken. Zeg Jo, als die hond er maar niet is. Wel nee meid, die doet z'n middagdutje op de boerderij bij de kippen en konijnen. En wat geeft het dan nog, die hond komt toch niet op den weg. Dat moet je nog niet zeggen. In de heg is 'n groot gat en daar staat het hok vlak voor en iederen keer als ie wat hoort, komt ie zoowat heele- maal naar buiten. Ach, loop jij naar de maan, dan ga je toch maar 'n eindje opzij, jij bent altijd zoo bang. Eindelijk hadden ze nu haar doel bereikt. Hé, kijk eens, hier liggen er veel. Ja fijn zeg, we hebben ze zoo maar voor het grijpen. Woef, woef, waf klonk het opeens. En waarlijk daar spitste Hec z'n ooren en kwam zoover als ie kon naar buiten. Gré en Jo sprongen opzij, want door haar ijverig zoeken hadden zij niet gelet op het bewuste gat. „Zie je wel!" „Heb ik 't niet gezegd"! „Nou schrok je zelf ook." „O ja, een beetje." „Maar weet je wat we deen?" „We gaan hier vlak tegenover bij die boom zitten en dan.... Greet voltooi de d'r zin niet, want ze zag iets schitteren op den grond. „Hé, Joop, daar ligt wat," zei ze. „Vlak bij het gat". „Wat zou het zijn, durf je 't te pakken". „Wel ja, waaTom niet". „De lieve Heccie is al lang weg hoor, maak je daarom maar niet bezorgd". „O, Greet, kijk eens, wat 'n fijn ding, 't is goud geloof ik". „Wie zou dat verloren hebben, 't is 'n horlogeketting zie je! „Misschien is 't wel van Vermeu len, die heeft altijd van die prachtige spul len". „Zullen we er naar toe gaan?" Ja, laten wij dat doen. 'n Klein eindje verder was de huisdeur. Er zat geen bel aan, dus bleef er niets anders over dan te kloppen. Jo klopte op de deur. Eerst zachtjes, toen 'n beetje harder. Daar hoorden zij ge stommel in de gang. 't Was de baas zelf, dat hoorden ze aan zijn loop. „Zoo, jongedames, wat hebben jullie op je geweten?" „Ja baas", begon Greet, „we hebben 'n ketting gevonden en nu kwamen we vra gen of die van u is; want ze lag half onder de heg". „Och jao, dat bin ik verloren". „Ik had- de er al zoo naor gezocht, 't gafde nik®'. „Zijn jullie de eerlijke vindsters". „Jullie willen zeker wel 'n lekker stuks- ke krentenmik is 't niet?" O, alstublieft baas, we hebben honger. „We zijn den hee'en middag al aan beukepitjes zoe ken". „Nou kom dan maor gauw binnen, dan zal moeder de vrouw wel 'n goeie stuk voor jullie maoken". Dat lieten zij zich geen tweemaal zeg gen. Wie houdt er niet van echte krenten mik. Zij lieten het zich daarom goed smaken. „Hier, dat is voor onderweg", en ter wijl stopte de boerin hun mantelzakken vol heerlijke roode appels. Ze moesten gauw naar huis, want het begon al aardig don ker te worden. Bij het heengaan bedankten zij Vermeulen en z'n vrouw nog eens har telijk voor alles. „Niks te danken heur, ben d'r blij om dat 'k 't dingske terug heb, 't was nog een gedachtenis aan m'n vaoder". De twee vriendinnen stapten nu vlug door naar huis. 't Was intusschen al laat geworden. Thuis werd de heele geschiede nis natuurlijk verteld en zij konden niet uitgepraat komen over de heerlijke kren tenmik met ham en ondertusschen lieten zij zich de appels goed smakei^. Mien Goddijn. Het Engeltje. In een groote stad van ons land woonde eens een rijke familie, die een dochtertje hadden van zes jaar. Maar ze waren niet gelukkig, want hun Willy, het dochtertje, was erg ziek. En de dokter had gezegd, dat cr niet veel hoop meer was, want ze had longontsteking. Haar Moeder zat dag en nacht bij het bed van haar kleine lieveling. Haar man was haast nooit thuis, dat kwam omdat hij altijd veel reisde. En eiken keer als hij thuis kwam, ging hij naar het bed van zijn kleine lieve'ing toe en keek of ze al wat beter was. Maar elke keer moest moeder hem te leurstellen. Dat viel den armen vader erg tegen. En op een keer was *t zoo erg, dat moe der aan vader vroeg of hij niet weg wou gaan. Want de dokter had gezegd dat het levensgevaarlijk was. En daarom bleef hij maar thuis. Het Kerstfeest naderde en het was nog steeds niet beter en moeder en vader had den zoo vurig gebq^en dat hun lieveling toch maar gauw weer beter werd. Maar dat was juist niet. Want toen moeder en vader van vermoeienis in slaap waren ge- vellen, was op Kerstnacht hun kindje een engeltje geworden. En toen moeder en var der 's morgens wakker werden, vonden ze hun kindje dood in bed liggen. Moeder schreide van geweld' en vader was erg be droefd. Want 't was hun eenige beveling. En vader trachtte moeder op te beuren maar het ging moeilijk. Vader zei, ons dochtertje is nu heerlijk in den hemel, want hier leed ze toch maar veel pijn. Moeder kon hem geen ongelijk geven, en daarmee was ze tevreden, al had ze ook nog zoo graag haar kindje gehouden. Ze dacht: 't is Gods wil. Gretha van Duuren. De gefopte beer. Een slimme Russische boer was bezig zijn land te bebouwen, toen hij opeens een groote beer uit het bosch zag komen, die hem toebrulde: „Boer, nu ga ik je opeten". „Och, vriend beer, dat zal je toch zeker niet doen? Kijk eens aan, ik ben mijn land aan 't bebouwen en als je me nu niet op eet zal ik alles aan jou geven wat er bo ven den grond komt en de wortels voor me zelf houden!" „Nou, goed dan!" bromde de beer en hij liep het bosch weer in. De oogsttijd kwam en de boervging naar zijn velden kij ken, hij had knollen verbouwd. Natuurlijk zorgde het beertje wel, dat hij er op tijd bij was. „Nu boertje, we zullen nu maar deelen". „Goed, hij gaf den beer 't bovenste, dus 't knollenloof en de beer was best tevre den. Toen de beer weg was laadde hij al zijn knollen op zijn wagen om ze te verkoopen. Toen hij 'n eindje op weg was, kwam opeens de beer uit de struiken. „Waar ga je naar toe, boertje". „Wel, natuurlijk naar de stad om mijn wortels te verkoopen." „Toe, laat mij er eens eentje proeven". „De boer gaf er eentje". „De beer beet er in cn brulde toen." „Ha, dacht ik 't niet boer, je hebt me bedrogen." „Versta je me, den volgenden keer geef je mij de wortels en jij houdt 't bovenste, anders eet ik je op met huid en haar." „Ja, dat is goed", antwoordde de boer en ging toen rustig verder. Het volgend jaar zaaide hij tarwe. Toen de oogsttijd weer kwam, sneed de boer het koren af, dorschte het en bakte er toen heerlijk brood van. En de beer.... hij was woedend want hij kwam er weer treurig van af en zei toen: „zet maar geen voet meer in het bosch, want ik eet je ze ker op. Het werd' winter. De boer moest hout hebben, maar durfde niet naar het bosch en stookte-toen maar al zijn stcelen en ta fels op. Hij moest nu wel naar 't bosch. Hij ging heel stil, zonder 't tegen iemand te zeggen. Opeens kwam er 'n vos uit de struiken. Hij zei: „Wat scheelt er aan boertje, dat je zoo zachtjes om 't bosch sluipt. De boer zei: „O, die leelijkerd van 'n beer is kwaad op me en wil als ik 't bosch in kom mij opeten". De vos zei toen: „wat geef je me, wan neer ik je help." De boer keek den vos eens aan: „nou 'n stuk of tien kippetjes". „Goed zei de vos", zijn baard al aflik kend. „Wees maar niet bang, hak gewoon je hout en als de wolf komt en je dan opeten wil, zeg je, de jagers komen aan om jacht op wolven en beren te maken. „Reuze riep de boer". Hij gewoon aan 't hakken, en daar komt de beer aan. „Zeg leelijke boer, wat moet dat lawaai ga je wel eens gauw weg, want ik eet je op". Maar de boer antwoordde onverschillig: „De jagers komen aan, om jacht op beren en wolven te maken." De beer schrok geweldig, en zei toen met de liefste stem van de wereld: „Ach, lieve boer verstop me toch onder je wa gen. Zou je willen." spotte de boer, „niks hoor". „Och toe nou, ik zal je heusch niet op eten. Nou vooruit dan maar", en hij ver stopte den beer onder den wagen. Meieen riep de vos uit de verte: „Hallo boer, zijn er nog wolven of beren in de buurt. „Geen een," riep de boer. „Wat ligt er onder je wagen dan?" „'n Takkenbos!" „Nou een takkenbos hoort toch zeker op den wagen". De beer fluisterde den boer toe: „Gauw leg me op je wagen en bindt me maar bij elkaar". De boer liet zich dat geen tweemaal zeg gen. Hij legde den beer op den wagen, bond zijn pooten vast en sloeg hem toen dood. Daar kwam de vos en zei: „Waar is de beer nu". „Waar ligt ie dood". „Nou," zei de vos, „nu je tien kippetjes." „Goed, ga maar mee." De vos ging mee. Toen ze bij de boer zijn huis gekomen waren zei de boer: „Wacht hier maar even. Hij ging naar binnen, nam 'n zak en deed daar in plaats van 10 kippetjes twee hon den in. Toen ging hij naar buiten en zei tegen den vos: „Hier, ik hoop dat je er lekker van mag smullen," en hij overhandigde den zak aan den vos. De vos naam hem aan en sleepte hem naar het bosch. Toen deed hij den zak open en de twee honden sprongen er uit. De vos schrok verschrikkelijk en vluchtte in de struiken, blij dat hij er nog heelhuids af kwam. Maar thuis zat de boer lekker van zijn kippetjes te smullen. Agatha. Prijsraadsels Bureau Leidsche Courant Papengracht Leiden. 9e Zet op den enveloppe bovenhoek links „P r ij s r a a d s e 1 s". 10e. Denk aan den einddatum van inzen ding :25 Januari. Voor de kleintjes zijn de raadsels al heel gemakkelijk. Zij kunnen opgelost wor den door kinderen tot en met 10 jaar. Nu aan het werk. Ik reken op minstens 300 mededingers. Ik geef 14 dagen tijd om alles op te stu ren. Toch zou ik jullie aanraden, een beet je vlug te zijn en niet-zooals velen doen tot den laatsten dag te wachten, eer alles binnen is. Wachten er nog eens wach ten leidt totvergeten. De ondervin ding heeft ons dat wel geleerd. Zegt het tegen je vriendjes! Komt allen op! Doet allen mee! Van buiten verwacht ik er ook weer tientallen. De kansen zijn voor U allen gelijk. Een onpartijdige jury zal weer loten. DE NIEUWE PRIJSRAADSELS. A. Voer de kleinen, van 6 tot 10 jaar. Raadsel I: In uw huis ben ik te vinden, Doch in kleine woning niet; Ook in kruis heb ik een plaatsje Maar niet bij lijden of verdriet. Niet bij vroolijk, niet bij prettig, Bij gejuich, daar vindt ge mij; Wel bij huilen, niet bij lachen: Kent ge me nu, zegt het vrij! Raadsel II: Jantje is mijn beste vriend. Met hoeveel letters spelt ge dat? Raadsel III: Maar van deze woorden eens een goe de zin: vriend mijn i6 vader beste. Raadsel IV Maak van deze letters een stad, u allen wel bekend e n 1 d i e Raadsel V Vul in: Waar? De visch zwemt De vogel vliegt Wij bidden Wij leeren Ik slaap De dief zit De mol leeft B. Voor de grooten, van 11 tot ~- Raadsel I: Plaatst ge U tusschen twee jongens, dan wordt het geheel een deel van 't- jaa-r. Wat bedoel ik11 Raadsel II: De naam van een vogel wordt met twee lettergrepen geschreven. Dc eerste is de stam van een werkwoord, dat praten be- teekent en tweede beteekent moedig. Wel ke vogel wordt bedoeld? Raadsel III: Wel woord kunt ge hieruit maken: a a a f f n r s Raadsel IV: Mijn geheel bestaat uit negen letters; wordt geviseh, doch is geen visch. 4 2 3 leefde vroeger aan het hof 7 3 4 5 6 is lang geen gekheid 5 6 7 3 schittert aan den hemel 1 7 S 3 is een zoolgangcr. 1 7 8 9 is een lichaamsdeel. 3 2 6 is een lastig knaagdier. 4 J- 7 8 9is een ontkenning. 3 7 8 is een schoon dier. Wat wordt bedoeld? Ie prijs: Een polshorloge (doublé). 2e prijs: Een zilveren servetband. 3e prijs: Een vaas. 4e prijs: Een sigarettenstandaard. 5e prijs: Een zilveren potlood, 6e prijs: Een schilderij. 7e prijs: Een dejeunertje. 8e prijs: Een beursje. 9e prijs: Een boek. 10e prijs: Een boek. 11e prijs: Een boek. 12e prijs: Een boek. Bij loting is het beloofde boek voor de Kerstbijdrage gevallen op No. 11 en wel op Klaas Witteman te Hoogmade. Het boek is afgestuurd. Wat heb ik hieraan nog toe te voegen? De prijzen spreken voor zich zelf. Wie niet meedoet en een kans waagt, is wel tegen z'n eigen. Ik wensch jullie alle suc ces. De kansen zijn voor allen gelijk, zoo als ik straks zei en zoo is het ook. Succes! Begin, en stel niet uit! Voor mijn verhaal èn voor de correspon dentie was geen plaats vandaag. De vol gende week ga ik door met het beantwoor den der brieven en der vragen. Wie wat te vragen heeft, vrage! Jullie liefhebbende, Oom W i m. UIT HET LEVEN VAN DEN H. BERNARDUS door Henk Spitzen. Wat ik jullie nu vertellen ga, is uit het leven van den grooten H. Bernardus. 't' Was den avond voor Kerstmis toen Bernardus van Clairvaux, aan zijn ouders vroeg, of hij den volgenden nacht, mee naar de Nachtmis mocht. Doch dat wilden zijn ouders niet, maar tenslotte gaven ze toch maar toe. Dien avond kon hij haast niet slapen van vreugde. De nachtmis was om vijf uur, en om vier uur was Bernardus al op. Hij liep dadelijk naar de slaapka mer van zijn vader en moeder, doch die zeiden, dat hij nog even naar bed moest gaan. Eindelijk was het dan half vijf, toen mocht hij opstaan. Wat was hij blij, zoo was dan de dag, het uur gekomen, dat hij met vader en moeder naar de Nachtmis mocht, en dat nogwel voor het eerst. Stil Jiep hij met hen mee, hij dacht alleen aan dc kerk en aan het stalletje. Toen ze in de kerk kwamen, kon Bernardus zijn oogen niet gelooven, dat altaar badend in licht, en boven de kribbe stond met groote let ters: „Gloria in Excelsis Deo". Bernardus ging met zijn vader in de bank zitten, en wou gaan bidden in zijn kerkboek. Maar dat ging haast niet, want hij kon zijn oogen maar niet van het krib betje afhouden en van Onze Lieve Heertje die daar zoo koud lag. Bijzonder mooi vond hij Maria, Jozef cn den os en den ezel, de drie koningen stonden er nog niet. want die kwamen pas met Driekoningen. Van al dat kijken, werd hij zoo moe, dat zijn oogen dichtvielen, hij sliep. Zijn vader, die in gebed verzonken was, zag het niet. Bernardus droomdo en zag Onze Lieve Heertje zooals hij in het kribbetje lag, om geven van millioenen engelen. En Jezus vroeg hem of hij altijd gehoorzaam wou zijn. en nooit meer driftig. En Bernardus beloofde het. En toen hij wakker werd was de Mis uit. Hij ging met zijn ouders naar huis. Na dien tijd was hij zoo'gehoor zaam, dat zijn vriendjes hem „dc ldeine Heilige" noemden. En later is hij ook wer kelijk een Heilige geworden, nl. de groote H. Bernardus.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1930 | | pagina 12