ZATERDAG 11 JANUARI 1930
DE LEIDSCHE COURANT
DERDE BLAD PAG. 12
aillllllliilillililiiiilMiliiiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimitiMiiiiiiiimillilliilliliiiillillliiiiilillliT;
ONZE RAADSELWEDSTRIJD.
Lieve Neefjes en Nichtjes,
Ziezoo, daar zijn we weer! Daar zijn we
met onze raadsels en onze prijzen. Prijzen,
zoo mooi, als ze ooit waren voor dezen en
raadsels, zoo gemakkelijk op te lossen, dat
iemand, die een klein beetje routine heeft
ze alle vijf vinden kan in minder dan één
uur. Wie dan ook dezen keer niet van de
partij is, is niet waard tot de onzen te
behooren. Waar dienen we op te letten.
Ie. Schrijf duidelijk en ordelijk.
2e. Schrijf met inkt.
3e. Schrijf op mooi papier en enve
loppe.
4e. Schrijf straat en nummer en plaats
van herkomst.
5e. Schrijf naam en voornaam voluit.
Wie zijn naam niet voluit zet, doet niet
mee ofgebruik een schuilnaam (pseu
doniem). Dat mag ook, maar in dat geval
moet ik den echten naam en voornaam
ook weten.
6e Wees op tijd.
7e. Frankeer den brief met 6 of 12 cents
postzegel. (Dit voor do buitenkinderen).
8e Stuur alles aan
Raadsel V:
Een garnizoen, sterk 1000 man,
Heeft voor 26 weken proviand, dat
weet ik er van.
Maar hoe lang zal de voorraad
strekken,
Als na 5 weken, 300 man vertrekken.
C. Voor allen.
Maar een opstel, verhaal, versje, sprook
je naar keuze. Wat goed is, wordt ge
plaatst. Schrijf slechts aan één kant;
schrijf met inkt en ordelijk. Ondertee" i
het met naam en voornaam vol-uit. Wat
ingeleverd wordt, moet eigen werk zijn.
Afgeschreven werd wordt niet geplaatst,
evenmin knoeiwerk, of werk, dat niet vol
uit onderteekend is.
Het verhaal, het opstel of het sprookje
moet minstens twee bladzijden lang
zijn; het versje moet minstens bestaan uit
twaalf regels.
Aan 't werk nu! Wie aan A en C of B
en C meedoet, heeft twee kansen. Zijn er
meer dan 300, dan geef ik nog een boek
apart als troostprijs.
De Prijzen.
EEN RAKKER
door Jan Duindam en Piet v. Leeuwen.
IV. (Slot)
Veertien dagen waren verloopen. 't Was
1 Mei! Dus de dag waarop ,,'t Groentje"
z'n eerste jaargang begon, 's Middags
vroeg Jan, „is de Engelbewaarder er all".
„Nee, nog niet, maar die zal wel gauw
komen".
Om vier uur kwam 't boekje.
He, wat 'n mooi boekje! Nu maar gauw
gaan lezen.
't Eerste verhaaltje was „De missionaris
en diens arbeid", 't Was een brief van
Pater Antonius aan z'n Hollandsche mis-
sievriendjes.
Er werd in uiteengezet, dat een missio
naris is, wat hij zooal doen moet, hoeveel
parochies hij te bedienen heel't; met hoe
veel tegenslag hij te kampen heeft, in één
woord het heelc missieleven werd er in
geschilderd.
Vooral 't laatste, waren er toch maar
meer priesters hier, dan zouden er niet
zooveel zielen, voor welke Christus ook
geleden heeft, verloren gaan", trof Jan
zoo. Zou ik soms ook geen priester
Weg die gedachte, zei Jan, dat is onmoge
lijk!
Toch had Jan erg medelijden met die
arme heidenen.
In 't volgende nummer stond weer zoo'n
verhaaltje.
Jan z'n goed hart kwam in heftigen
strijd met z'n verkeerde gedachte ('t dui
veltje).
Sinds 't eerste verhaaltje had 't 'm
steeds in 't hoofd gespeeld. „Ik wil pries
ter worden, de heidenen gaan helpen, maar
dat kan niet".
En nu nog heftigeT 't Engeltje zei: „Je
meet Priester worden". En 't duiveltje
zei: „Je kan geen Priester worden"!
Jan's medelijden met die ongelukkigen
groeide steeds, en toen in 't volgende num
mertje weer zoo'n verhaaltje stond, toen
kon ie 'fc niet meer uithouden.
Vast besloten, ging hij naar z'n biecht
vader Pater Theobaldus, 'n echt priester,
die ook gaarne naar de Missie was ge
gaan, maar om gezondheidsredenen niet-
mocht.
Aan dezen braven priester legde Jan
geheel z'n geweten bloot, van het begin
tot 't einde. En de pater zag een vonkje
van een priesterziel. Hij zou dat vonkje
aanwakkeren, tot 't werd een vlam, een
vlam van vurige liefde tot Christus.
Jan is op studie gegaan en de laatste
woorden, die Pater Theobaldus tot hem
zei, waren: „Jan wees oprecht jegens uw
oversten, bid goed en alles komt terecht".
Jan heeft met vele moeilijkheden te
kampen gehad, maar voor z'n oversten
niets verborgen gehouden en door goed
te bidden kwam hij tot de verheven staat
van het Priesterschap. Hij was niet alleen
priester-offeraar, maar ook priester-offe
rande, zich geheel gevend aan het heil der
zielen tot eer van God.
De wereldreiziger.
Kwakus was nog 'n klein larfje zonder
staartje maar had 'n branie eerste klas.
Hij was ongehoorzaam aan z'n vader en
plaagde z'n jongere broertjes en zusjes.
Vooral Kwekkie had veel van hem te lij
den. Zijn Vader bedreigde hem wel eens
met de ooievaar, ofschoon hij er zelf ook
bang voor was.
Langzamerhand werd hij grooter en nu
werd zijn opschepperij en plagerij nog er
ger. Hij plaagde de kikkertjes die nog
geen staartjes hadden en zei dikwijls: „Je
zult eens zien kwak! kwak! bij de spring-
feesten win ik 't kwak! kwek en bij der
zangers kwaakfeesten haal ik al de prijzen
voor je neus weg" kwak! kwak!
Maar bij de springwedstrijden sprong hij
van blad tot blad en zakte telkens in het
water en bij het kwaakfeest zong hij zo*
valsch, dat hij niet meer mee mocht doen.
Door die vernedering was hij woedend
geworden en hij vond dat 't niet aan hem
lag. Ja, verbeeld je er was bij 't zangfeest
niet eens muziekbegeleiding, hoe kon je
dan ook zingen? Hij besloot zich te wre
ken, doch hij vond niets; maar hij maakte
een ander plan, hij zou een reis naar het
bosch, uren en uren ver, gaan ondernemen.
Kwakus zag er nog al voornaam uit met
groene borst en bruine spikkels en mis
schien zou hij wel burgemeester gewor
den zijn als hij maar niet zoo verwaand
was geweest. Nu hij zou dus een reis gaan
maken en ging 's morgens vroeg op stap.
Na 'n half uurtje springen kwam hij op
een groot aardappelveld. Eigenlijk begon
z'n maag 'n beetje te kriebelen en had hij
wel een beetje spijt. Maar hij zou maar
doorgaan. In de verte kwam een veldmuis
aan. Kwakus wilde zich voornaam houden
en wou niet weten dat hij niet wist, waar
hij heen moest. Zeer deftig vroeg hij: „Zeg
muis kun je me ook zeggen hoe lang of
ik er over doe naar den boschvijver". „O",
zei de muis, als je vlug doorspringt drie
dagen. Goeden avond".
O, dacht Kwakus, als die muis er drie
dagen over doet, ben ik er in een paar
uurtjes, maar, laat ik wat uitrusten.
Even later viel hij in slaap en daar
heeft 't me dien nacht gegoten als 'k weet
niet hoe. Kwakus zag er dien anderen
morgen niets netjes meer uit. Hij had ergen
honger en zocht daarom 'n wormpje. Hij
ging weer verder en verlangde ernaar
weer in z'n eigen sloot terug te zijn.
Tegen den avond hoorde hij kwaken. O,
dat is zeker den boschvijver, dacht hij, en
sprong op het geluid af. Nu zal ik er gauw
zijn, dacht hij maar 't zou hem leelijk te
genvallen. Hij kwam weer in zn eigen
sloot terecht. Nu kwam hij tot de ontdek
king dat hij steeds in 't rond had gespron
gen. Toch sprong hij er in. toevallig bij
zijn moeder. Deze was weer blij dat Kwa
kus terug was, al had ze ook beweerd van
niet. Toch werd er niet veel spot met
Kwakus gedreven, want de heele sloot
was blij, dat hij weer terug was. Maar toch
hield hij voorloopig den naam van „we
reldreiziger".
Maar hij was voorgoed van zijn kwaal
genezen.
Mies Lagerberg.
Een prettige middag.
Hallo! Greet ga je mee vanmiddag beu-
kepitjes zoeken? Ja, zeg „Joop 'n idee!"
Waar zullen we gaan? We gaan bij het
land van Vermeulen, daar staan immers
zooveel beuken. Zoo pratende waren de
beide meisjes aan het scheidingspunt ge
komen. Non dag! tot vanmiddag twee
uur aan de Hendrikstraat, niet later hoor!
Ieder vervolgde nu haar weg. Jo was zóó
thuis, ze woonde hier dicht bij. Greet
moest nog een eindje verder.
„Ha! ben je er al", riep Greet al uit de
verte, en meteen zette zij 't op een loopen,
daar zij dacht dat zij te laat was.
„Nou loop maar niet zoo hard, je bent
vroeg genoeg, 't Is nog tien voor twee".
Met hun tweetjes gingen zij nu op stap,
den kant uit naar de groote boerderij van
Vermeulen. Daar in de buurt stonden veel
beukeboomen langs den weg en kon dus
ieder die wilde, beukepitjes gaan zoeken.
Zeg Jo, als die hond er maar niet is. Wel
nee meid, die doet z'n middagdutje op de
boerderij bij de kippen en konijnen. En
wat geeft het dan nog, die hond komt toch
niet op den weg. Dat moet je nog niet
zeggen. In de heg is 'n groot gat en daar
staat het hok vlak voor en iederen keer
als ie wat hoort, komt ie zoowat heele-
maal naar buiten. Ach, loop jij naar de
maan, dan ga je toch maar 'n eindje opzij,
jij bent altijd zoo bang. Eindelijk hadden
ze nu haar doel bereikt. Hé, kijk eens, hier
liggen er veel. Ja fijn zeg, we hebben ze
zoo maar voor het grijpen. Woef, woef,
waf klonk het opeens.
En waarlijk daar spitste Hec z'n ooren
en kwam zoover als ie kon naar buiten.
Gré en Jo sprongen opzij, want door
haar ijverig zoeken hadden zij niet gelet
op het bewuste gat. „Zie je wel!" „Heb ik
't niet gezegd"! „Nou schrok je zelf ook."
„O ja, een beetje." „Maar weet je wat we
deen?" „We gaan hier vlak tegenover bij
die boom zitten en dan.... Greet voltooi
de d'r zin niet, want ze zag iets schitteren
op den grond. „Hé, Joop, daar ligt wat,"
zei ze. „Vlak bij het gat". „Wat zou het
zijn, durf je 't te pakken".
„Wel ja, waaTom niet". „De lieve Heccie
is al lang weg hoor, maak je daarom maar
niet bezorgd". „O, Greet, kijk eens, wat
'n fijn ding, 't is goud geloof ik". „Wie zou
dat verloren hebben, 't is 'n horlogeketting
zie je! „Misschien is 't wel van Vermeu
len, die heeft altijd van die prachtige spul
len". „Zullen we er naar toe gaan?" Ja,
laten wij dat doen. 'n Klein eindje verder
was de huisdeur. Er zat geen bel aan, dus
bleef er niets anders over dan te kloppen.
Jo klopte op de deur. Eerst zachtjes, toen
'n beetje harder. Daar hoorden zij ge
stommel in de gang. 't Was de baas zelf,
dat hoorden ze aan zijn loop.
„Zoo, jongedames, wat hebben jullie op
je geweten?"
„Ja baas", begon Greet, „we hebben 'n
ketting gevonden en nu kwamen we vra
gen of die van u is; want ze lag half onder
de heg".
„Och jao, dat bin ik verloren". „Ik had-
de er al zoo naor gezocht, 't gafde nik®'.
„Zijn jullie de eerlijke vindsters".
„Jullie willen zeker wel 'n lekker stuks-
ke krentenmik is 't niet?" O, alstublieft
baas, we hebben honger. „We zijn den
hee'en middag al aan beukepitjes zoe
ken".
„Nou kom dan maor gauw binnen, dan
zal moeder de vrouw wel 'n goeie stuk
voor jullie maoken".
Dat lieten zij zich geen tweemaal zeg
gen. Wie houdt er niet van echte krenten
mik. Zij lieten het zich daarom goed
smaken.
„Hier, dat is voor onderweg", en ter
wijl stopte de boerin hun mantelzakken vol
heerlijke roode appels. Ze moesten gauw
naar huis, want het begon al aardig don
ker te worden. Bij het heengaan bedankten
zij Vermeulen en z'n vrouw nog eens har
telijk voor alles.
„Niks te danken heur, ben d'r blij om
dat 'k 't dingske terug heb, 't was nog een
gedachtenis aan m'n vaoder".
De twee vriendinnen stapten nu vlug
door naar huis. 't Was intusschen al laat
geworden. Thuis werd de heele geschiede
nis natuurlijk verteld en zij konden niet
uitgepraat komen over de heerlijke kren
tenmik met ham en ondertusschen lieten
zij zich de appels goed smakei^.
Mien Goddijn.
Het Engeltje.
In een groote stad van ons land woonde
eens een rijke familie, die een dochtertje
hadden van zes jaar. Maar ze waren niet
gelukkig, want hun Willy, het dochtertje,
was erg ziek. En de dokter had gezegd, dat
cr niet veel hoop meer was, want ze had
longontsteking.
Haar Moeder zat dag en nacht bij het
bed van haar kleine lieveling. Haar man
was haast nooit thuis, dat kwam omdat hij
altijd veel reisde. En eiken keer als hij thuis
kwam, ging hij naar het bed van zijn kleine
lieve'ing toe en keek of ze al wat beter
was. Maar elke keer moest moeder hem te
leurstellen. Dat viel den armen vader erg
tegen.
En op een keer was *t zoo erg, dat moe
der aan vader vroeg of hij niet weg wou
gaan. Want de dokter had gezegd dat het
levensgevaarlijk was. En daarom bleef hij
maar thuis.
Het Kerstfeest naderde en het was nog
steeds niet beter en moeder en vader had
den zoo vurig gebq^en dat hun lieveling
toch maar gauw weer beter werd. Maar
dat was juist niet. Want toen moeder en
vader van vermoeienis in slaap waren ge-
vellen, was op Kerstnacht hun kindje een
engeltje geworden. En toen moeder en var
der 's morgens wakker werden, vonden ze
hun kindje dood in bed liggen. Moeder
schreide van geweld' en vader was erg be
droefd. Want 't was hun eenige beveling.
En vader trachtte moeder op te beuren
maar het ging moeilijk. Vader zei, ons
dochtertje is nu heerlijk in den hemel, want
hier leed ze toch maar veel pijn. Moeder
kon hem geen ongelijk geven, en daarmee
was ze tevreden, al had ze ook nog zoo
graag haar kindje gehouden. Ze dacht:
't is Gods wil.
Gretha van Duuren.
De gefopte beer.
Een slimme Russische boer was bezig
zijn land te bebouwen, toen hij opeens een
groote beer uit het bosch zag komen, die
hem toebrulde: „Boer, nu ga ik je opeten".
„Och, vriend beer, dat zal je toch zeker
niet doen? Kijk eens aan, ik ben mijn land
aan 't bebouwen en als je me nu niet op
eet zal ik alles aan jou geven wat er bo
ven den grond komt en de wortels voor me
zelf houden!"
„Nou, goed dan!" bromde de beer en
hij liep het bosch weer in. De oogsttijd
kwam en de boervging naar zijn velden kij
ken, hij had knollen verbouwd.
Natuurlijk zorgde het beertje wel, dat
hij er op tijd bij was.
„Nu boertje, we zullen nu maar deelen".
„Goed, hij gaf den beer 't bovenste, dus
't knollenloof en de beer was best tevre
den.
Toen de beer weg was laadde hij al zijn
knollen op zijn wagen om ze te verkoopen.
Toen hij 'n eindje op weg was, kwam
opeens de beer uit de struiken.
„Waar ga je naar toe, boertje".
„Wel, natuurlijk naar de stad om mijn
wortels te verkoopen."
„Toe, laat mij er eens eentje proeven".
„De boer gaf er eentje".
„De beer beet er in cn brulde toen."
„Ha, dacht ik 't niet boer, je hebt me
bedrogen."
„Versta je me, den volgenden keer geef
je mij de wortels en jij houdt 't bovenste,
anders eet ik je op met huid en haar."
„Ja, dat is goed", antwoordde de boer
en ging toen rustig verder.
Het volgend jaar zaaide hij tarwe.
Toen de oogsttijd weer kwam, sneed de
boer het koren af, dorschte het en bakte
er toen heerlijk brood van. En de beer....
hij was woedend want hij kwam er weer
treurig van af en zei toen: „zet maar geen
voet meer in het bosch, want ik eet je ze
ker op.
Het werd' winter. De boer moest hout
hebben, maar durfde niet naar het bosch
en stookte-toen maar al zijn stcelen en ta
fels op. Hij moest nu wel naar 't bosch. Hij
ging heel stil, zonder 't tegen iemand te
zeggen.
Opeens kwam er 'n vos uit de struiken.
Hij zei: „Wat scheelt er aan boertje, dat
je zoo zachtjes om 't bosch sluipt.
De boer zei: „O, die leelijkerd van 'n
beer is kwaad op me en wil als ik 't bosch
in kom mij opeten".
De vos zei toen: „wat geef je me, wan
neer ik je help."
De boer keek den vos eens aan: „nou 'n
stuk of tien kippetjes".
„Goed zei de vos", zijn baard al aflik
kend.
„Wees maar niet bang, hak gewoon je
hout en als de wolf komt en je dan opeten
wil, zeg je, de jagers komen aan om
jacht op wolven en beren te maken.
„Reuze riep de boer".
Hij gewoon aan 't hakken, en daar komt
de beer aan.
„Zeg leelijke boer, wat moet dat lawaai
ga je wel eens gauw weg, want ik eet je
op".
Maar de boer antwoordde onverschillig:
„De jagers komen aan, om jacht op beren
en wolven te maken."
De beer schrok geweldig, en zei toen
met de liefste stem van de wereld: „Ach,
lieve boer verstop me toch onder je wa
gen. Zou je willen." spotte de boer, „niks
hoor".
„Och toe nou, ik zal je heusch niet op
eten. Nou vooruit dan maar", en hij ver
stopte den beer onder den wagen. Meieen
riep de vos uit de verte: „Hallo boer, zijn
er nog wolven of beren in de buurt.
„Geen een," riep de boer.
„Wat ligt er onder je wagen dan?"
„'n Takkenbos!"
„Nou een takkenbos hoort toch zeker
op den wagen".
De beer fluisterde den boer toe: „Gauw
leg me op je wagen en bindt me maar bij
elkaar".
De boer liet zich dat geen tweemaal zeg
gen. Hij legde den beer op den wagen,
bond zijn pooten vast en sloeg hem toen
dood.
Daar kwam de vos en zei: „Waar is de
beer nu".
„Waar ligt ie dood".
„Nou," zei de vos, „nu je tien kippetjes."
„Goed, ga maar mee."
De vos ging mee.
Toen ze bij de boer zijn huis gekomen
waren zei de boer: „Wacht hier maar even.
Hij ging naar binnen, nam 'n zak en deed
daar in plaats van 10 kippetjes twee hon
den in.
Toen ging hij naar buiten en zei tegen
den vos: „Hier, ik hoop dat je er lekker
van mag smullen," en hij overhandigde den
zak aan den vos.
De vos naam hem aan en sleepte hem
naar het bosch. Toen deed hij den zak
open en de twee honden sprongen er uit.
De vos schrok verschrikkelijk en vluchtte
in de struiken, blij dat hij er nog heelhuids
af kwam. Maar thuis zat de boer lekker
van zijn kippetjes te smullen.
Agatha.
Prijsraadsels
Bureau Leidsche Courant
Papengracht
Leiden.
9e Zet op den enveloppe bovenhoek
links „P r ij s r a a d s e 1 s".
10e. Denk aan den einddatum van inzen
ding :25 Januari.
Voor de kleintjes zijn de raadsels al
heel gemakkelijk. Zij kunnen opgelost wor
den door kinderen tot en met 10 jaar. Nu
aan het werk.
Ik reken op minstens 300 mededingers.
Ik geef 14 dagen tijd om alles op te stu
ren. Toch zou ik jullie aanraden, een beet
je vlug te zijn en niet-zooals velen doen
tot den laatsten dag te wachten, eer
alles binnen is. Wachten er nog eens wach
ten leidt totvergeten. De ondervin
ding heeft ons dat wel geleerd. Zegt het
tegen je vriendjes! Komt allen op! Doet
allen mee! Van buiten verwacht ik er ook
weer tientallen. De kansen zijn voor U
allen gelijk. Een onpartijdige jury
zal weer loten.
DE NIEUWE PRIJSRAADSELS.
A. Voer de kleinen, van 6 tot 10 jaar.
Raadsel I:
In uw huis ben ik te vinden,
Doch in kleine woning niet;
Ook in kruis heb ik een plaatsje
Maar niet bij lijden of verdriet.
Niet bij vroolijk, niet bij prettig,
Bij gejuich, daar vindt ge mij;
Wel bij huilen, niet bij lachen:
Kent ge me nu, zegt het vrij!
Raadsel II:
Jantje is mijn beste vriend. Met hoeveel
letters spelt ge dat?
Raadsel III:
Maar van deze woorden eens een goe
de zin:
vriend mijn i6 vader beste.
Raadsel IV
Maak van deze letters een stad, u allen
wel bekend
e n 1 d i e
Raadsel V
Vul in: Waar?
De visch zwemt
De vogel vliegt
Wij bidden
Wij leeren
Ik slaap
De dief zit
De mol leeft
B. Voor de grooten, van 11 tot ~-
Raadsel I:
Plaatst ge U tusschen twee jongens, dan
wordt het geheel een deel van 't- jaa-r.
Wat bedoel ik11
Raadsel II:
De naam van een vogel wordt met twee
lettergrepen geschreven. Dc eerste is de
stam van een werkwoord, dat praten be-
teekent en tweede beteekent moedig. Wel
ke vogel wordt bedoeld?
Raadsel III:
Wel woord kunt ge hieruit maken:
a a a f f n r s
Raadsel IV:
Mijn geheel bestaat uit negen letters;
wordt geviseh, doch is geen visch.
4 2 3 leefde vroeger aan het hof
7 3 4 5 6 is lang geen gekheid
5 6 7 3 schittert aan den hemel
1 7 S 3 is een zoolgangcr.
1 7 8 9 is een lichaamsdeel.
3 2 6 is een lastig knaagdier.
4 J- 7 8 9is een ontkenning.
3 7 8 is een schoon dier.
Wat wordt bedoeld?
Ie prijs: Een polshorloge (doublé).
2e prijs: Een zilveren servetband.
3e prijs: Een vaas.
4e prijs: Een sigarettenstandaard.
5e prijs: Een zilveren potlood,
6e prijs: Een schilderij.
7e prijs: Een dejeunertje.
8e prijs: Een beursje.
9e prijs: Een boek.
10e prijs: Een boek.
11e prijs: Een boek.
12e prijs: Een boek.
Bij loting is het beloofde boek voor de
Kerstbijdrage gevallen op No. 11 en wel op
Klaas Witteman te Hoogmade. Het boek
is afgestuurd.
Wat heb ik hieraan nog toe te voegen?
De prijzen spreken voor zich zelf. Wie
niet meedoet en een kans waagt, is wel
tegen z'n eigen. Ik wensch jullie alle suc
ces. De kansen zijn voor allen gelijk, zoo
als ik straks zei en zoo is het ook. Succes!
Begin, en stel niet uit!
Voor mijn verhaal èn voor de correspon
dentie was geen plaats vandaag. De vol
gende week ga ik door met het beantwoor
den der brieven en der vragen. Wie wat te
vragen heeft, vrage!
Jullie liefhebbende,
Oom W i m.
UIT HET LEVEN VAN DEN
H. BERNARDUS
door Henk Spitzen.
Wat ik jullie nu vertellen ga, is uit het
leven van den grooten H. Bernardus.
't' Was den avond voor Kerstmis toen
Bernardus van Clairvaux, aan zijn ouders
vroeg, of hij den volgenden nacht, mee
naar de Nachtmis mocht. Doch dat wilden
zijn ouders niet, maar tenslotte gaven ze
toch maar toe. Dien avond kon hij haast
niet slapen van vreugde. De nachtmis was
om vijf uur, en om vier uur was Bernardus
al op. Hij liep dadelijk naar de slaapka
mer van zijn vader en moeder, doch die
zeiden, dat hij nog even naar bed moest
gaan. Eindelijk was het dan half vijf, toen
mocht hij opstaan. Wat was hij blij, zoo
was dan de dag, het uur gekomen, dat hij
met vader en moeder naar de Nachtmis
mocht, en dat nogwel voor het eerst. Stil
Jiep hij met hen mee, hij dacht alleen aan
dc kerk en aan het stalletje. Toen ze in de
kerk kwamen, kon Bernardus zijn oogen
niet gelooven, dat altaar badend in licht,
en boven de kribbe stond met groote let
ters: „Gloria in Excelsis Deo".
Bernardus ging met zijn vader in de
bank zitten, en wou gaan bidden in zijn
kerkboek. Maar dat ging haast niet, want
hij kon zijn oogen maar niet van het krib
betje afhouden en van Onze Lieve Heertje
die daar zoo koud lag. Bijzonder mooi vond
hij Maria, Jozef cn den os en den ezel, de
drie koningen stonden er nog niet. want
die kwamen pas met Driekoningen.
Van al dat kijken, werd hij zoo moe, dat
zijn oogen dichtvielen, hij sliep. Zijn vader,
die in gebed verzonken was, zag het niet.
Bernardus droomdo en zag Onze Lieve
Heertje zooals hij in het kribbetje lag, om
geven van millioenen engelen. En Jezus
vroeg hem of hij altijd gehoorzaam wou
zijn. en nooit meer driftig. En Bernardus
beloofde het. En toen hij wakker werd
was de Mis uit. Hij ging met zijn ouders
naar huis. Na dien tijd was hij zoo'gehoor
zaam, dat zijn vriendjes hem „dc ldeine
Heilige" noemden. En later is hij ook wer
kelijk een Heilige geworden, nl. de groote
H. Bernardus.