flES ZATERDAG 14 DECEMBER 1929 DERDE BLAD. PAGINA 4 itii mi ii iniiiim win ieiii! Min iiiiiiiiniui min uilinie 'iiiiiiiiiiiiiiiiüiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiirr CORRESPONDENTIE. Flip en Nelly Molenkamp, Oegstgeest. Beide versjes laat ik plaatsen! Misschien do volgende week Jl! Bij don volgendon wedstrijd zie ik jullie zeker weer! Jullie bent altijd trouw van de partij geweest. Dag jongens! Ma rietje Lamberts, Leiden. Of ik Marietje Lamberts ken? Nou maar! Wat goed ook! En het prijsje heb ik bewaard tot den volgenden keer. Maak veel groeten aan moeder en aan broertje! N o 11 y v. d. Tang, Boelofarends- v o o n. Ja Nelly, de raadsels waren ook dozen keer buitengewoon gemakkelijk. En het opstel! Probeer Nelly: oefening baart kunst. Probeeren en volhouden dat is de weg. Dag Nelly! Antje en Coba Goddijn, Leiden Hoe is het nu met zusje? Roodvonk is oen gevaarlijke ziekte! Jullie zult allen blij zijn, als Mientje weer op de been is en jullie weer naar school kunt gaan. Wat een prijzen had. jij gewonnen met zakloo- pen Antje. Nou maar, dat was lang niet mis! Dag kinderen! Groeten aan vaderen moeder C a d i e r, Leiden. In dank ont vangen. De volgende week laat ik al vast een stuk plaatsen! Voor jou is de plaats bij voorbaat „gereserveerd". Met hand en groet en dank! Dora Na li on en Tien v. d. Aar, Hazers woiide. Ik laat beide vers jes plaatsen. Met een woordjo hier en daar in 't gelid gezet, zijn het leuke dingetjes voor meisjes van jullie leeftijd. Ziet de volgende week! Ik groet U en uw ouders! Jacob Hagens, Leiden. Goed gezegd Jacob: men moet ook geen zorgen maken voor den tijd. Blijf trouw meedoen, één keer zal toch een prijsje je deel zijn! Let maar op; Dag Jacob. Cor en Annie van Dicst, Sas sen h e i m. Ja, de prijzen waren ook buitengewoon mooi. En den volgenden keer begin Januari zijn zo weer schit terend en dan zullen jullie zien, dat de aanhouder wint. Ik heb er zoo'n voorge voel van. Groet pa en moe en ontvangt jullie beidjes de stevige vijf! Gerard Hosier. Lisse. Welkom Gerard! Voortaan altijd van de partij zijn! Navertellen (uit het hoofd navertellen, zooals je zegt, mag gerust. „Jan Boeren kool" laat ik plaatsen. Maar geduld! Dag Gerard Jo li an van Huik. Alphen a. d. R ij el Ook welkom JanAl twaalf en nog nooit meegedaan! Dat snap ik niet! En de prijzen zijn zoo mooi telkens! Dag Tohan! Bij clcn volgenden wedstrijd reken ik op je! Keetje W ij n a n d s, N o o r d w ij- kerhout. Het versje is afgeschreven. Wordt natuurlijk niet geplaatst! Maak zelf oens wat KeetjeTot den volgenden wed strijd! Met hand en groet! Maria en J a c o b a v. Veen, R. ij p- wetering. Dat alleraardigste vers je wordt geplaatst. Zie dc volgende week. En liet opstel? Het is wat klein, anders gaf ik dit ook nog een plaatsje! Dag jon gens! Begin Januari zie ik je weer, hé? Joop Aniba, Leiden. Als dat opstelletje nu eens driemaal zoo lang was, liet ik het zeker plaatsen. Maar, zooals liet nu daar ligt, vind je het, gedrukt, niet weer. Of ik zou je mijn bril moeten opzet ten. Veel groeten thuis! De volgende week ga ik door met het beantwoorden der brieven. Oom Wim. RAADSELOPLOSSINGEN 1. boer, beer, bier, boor. 2. Do letter e 3. Noten. 4. lucht en water. 5. een pak slaag. 6. bloemist. 7. Onruststokers. 8. Lucifers. 9. Zandruiters. 10. Ruimte. 11. Toon, noot. 12. Borstrok. 13. De vogel, want die zit altijd in de vec- ren. 14. De bakker. HET JODINNETJE Een oorspronkelijk Kerstverhaal van Oom Wim. L Op den stoep van een klein huis in een der achterbuurten van een onzer groote steden wat doet dc naam er eigenlijk ook toe zit de kleine Saar en speelt in d'r eentje voort. Af en toe kijkt ze het steegje uit of vader en moeder nog niet terugkomen van de markt, waar ze een kraam hebben opgeslagen en in dien eenen dag bijna zooveel moeten zien te verdie nen, dat ze de twee eindjes der week aan elkaar kunnen binden. Soms ook luistert ze scherp toe, of ze vaders karretje niet hoort. Dat knerpende, snerpende en piepende geluid herkent ze uit dc tientallen karren, die komen en gaan in het nauwe straatje, waar Sara woont en sedert haar geboorte gewoond heeft. Verhuisd zijn ze niet! Zij blijven rustig jes en stil-aan leven en zijn tevreden, met dat kleine stukje hemel, dat zichtbaar is boven die huizenrijen; 'zij zijn tevreden met die drie halfdonkere kamertjes, waar de walmende petroleumlamp reeds vroeg moet opgestoken worden, wil de kleine Saartje zoowel als moedertje, die naar Sara luistert, iets zien kunnen, wanneer ze een stukje willen breien of een hand werkje willen afmaken, waar scherp en nauwkeurig zien een eerste vereischte is. Neen, zij zag niemand en hoorde evenmin iets, wat haar hartje sneller kloppen deed. „Kom, zij zal een eindje oploopen! Zoo, even den hoek om en danzien, wat voor mooie dingetjes daar ordelijk en met zorg opgetast lagen. Veel zag ze en heel veel, dat ze de vorige week nog niet ge zien had. Zij drukte d'r gezichtje tegen het koude glas om nóg beter te kunnen zien. Daar viel haar blik op iets heel moois. Daar zag zij een kribje in een stal. In dat kribje zag ze een kindje, en naast het kindje zag ze geknield een mooie dame, maar heel eenvoudig zelfs armelijk gekleed, naar het haar leek. En toch scheen die dame ge lukkig, overgelukkig te zijn. Haar blik was treffend en roerend op haar kindje ge richt: het moest wel haar kindje zijn; van wie zou het anders wezen? Daar naast lag een man geknield! Ook al niet rijk, naar het scheen! En. ook hg was gelukkig. Saartje kon haar tintelende oogjes niet afwenden van dat mooie groepje, dat daar samen was en dan in een stal nog wel! Dat moest toch wel iets heel bijzonders voorstellen. „Wist ze het maar! Maar aan wie zou ze het durven te vragen!" „Aan dien heer misschien, die zoo dade lijk voorbij haar komt? Neen, dat durft ze niet! De politie ziet ze ook niet. Maar zij zal wachten tot ze thuis is, mischie- dat moeder het weet of vadertje, die weet al les en die zegt haar ook alles, wat zij we ten wil." Met vluggen tred; met kloppend hart; met een blosje op de wang van aandoe ning en met iets in d'r schalksche kijkers, dat verraadt wat in d'r hartje omgaat, komt ze thuis. En net is ze d'r, of daar hoort ze vaders karretje naderkomen en ziet ze ook haar moeder, beladen met zware pakken, om zoodoende vaders last, en vaders kar wat lichter te maken. Zoo Saartje, daar zijn ze weer! Het heeft lang geduurd hé, maar het geld ver zoet den arbeid, zou vader hebben en hg heeft schoon gelijk ook. Hoe zouden wij anders onze lieve Saartje kunnen groot brengen en lekken eten geven en warme kleertjes koopen. Is dat niet zoo, mijn schatteboutje, mijn oogappeltje en mijn liefste kindje, dat ik heb en dat hier in ons straatje woont? Ik ben blij, dat u weer hier is moe der. Ik heb veel te vragen. Ik heb veel gezien. Veel te vragen, veel te zien! Hoe kan dat zijn, hier in ons straatje toch is er zoo veel niet te zien, wat zeg jij Sammy! Och vrouw, ons Saartje is zeker bij de buurvrouw geweest en dan weet je d'r alles van. Die redeneert als een kip zon der op en ratelt als een wekker. Is het waar, mijn kind? Ben je weer op visite geweest en heb je zooveel moeten praten met de buurvrouw? Neen moedertje! Bij buurvrouw ben ik heel niet geweest. Nog niet op de stoep. Ik ben verder geweest. Ik ben ons straat je uitgeloopen en toen heb ik de winkels gezien en toen heb ik veel moois gezien. Ook een kribje mei een kindje er in. Het lag op stroo! En ik zag nog een mooie dame en een man met een zwarten baard, ook in dien stal en die lagen geknield en zij lachten tegen het landje, en zij waren allemaal blij. En ik zag ook een os en een ezel, en twee schaapjes en dat vond ik zoo mooi. En toen wilde ik weten, wat het voorstelde, maar ik durfde het niemand te vragen. Zij zouden me uitlachen, dacht ik en meenen, dat ik dom was. Of zouden andere kindertjes het ook niet weten? En wat wou je nu weten Saartje? Ik wou weten, hoe dat kindje in het kribje heette en wat dat allemaal moest voorstellen? Zoo, wou je dat weten? Dan moet je dat eens' aan vader vragen. Die weet het! Ik weet het zoo precies niet, zegt Sara, terwijl ze tersluiks Sammy aanziet- Toe vadertje! Wie zijn dat? Wie is dat kindje? Waarom liggen die daar in zoo'n kouden open stal? U weet alles. Dat weet u ook wel! Klein vleiertje! Wat zal ik je nu hier op antwoorden. Dat is niets hé. Dat is iets voor de Christenen, hun kerstfeest mooi te maken. Maar nu moet ons klein snappertje mondje houden, want vadertje moet veel narekenen en uitrekenen en op tellen en aftrekken en zien, of ik veel verdiend heb, en nog niet wat missen kan, om in het schoentje te doen, als Pieterman soms ons zusje vergeten zou. Zusje zweeg en dacht na. „Ik moet er meer van weten! Morgen ga ik weer en dan? Met deze gedachten sliep Saartje in en droomde vast dien nacht van het Kerst feest der Christenen, die zoo'n stalletje hebben, om dat feest mooi te maken, zoo als vader mot een enkel woordje gezegd had. (Wordt vervolgd). DE DANSENDE VARKENS door Bertha van Lathum. L In een groot land leefde een Koning en oen Koningin die niet gelukkig waren, want de Koningin lachte nooit en niemand had haar ooit zien lachen. Haar cc. en ston den altijd vol tranen. En dit mnakte de Koning, '"ie al van alles had geprobeerd, om .1 gemalin wat op te vroolijken, zeer treurig. Zelfs de hofnar met zijn zotste en dolste sprongen kon die stemming niet veranderen. De beste geneesheeren van het land kregen het niet gedaan, alleen als er iets voorvalt wat haar doet lachen, zei den zij, kan zij genezen. Maar dit was tot nogtoe niet voorgevallen. Op zekeren dag licj5 een marskramer in het koninklijk bosch. De man, die vreemd was, wist niet, dat hij op deze plaats niet komen mocht. Hij liep zoo te wandelen tot hij de Ko ningin op een bank zag zitten. „Die vrouw heeft zeker nog nooit gelachen", sprak de marskramer in zichze'.ven. „Zoo, en waarom geloof je dat" klonk ineens een stem ach ter den man. „Omdat mijn zuster, die nooit kon lachen, dezelfde droevige oogen hadt". „En heeft je zuster nooit leeren lachen", sprak de koning, want die was het. „Ja, eens toen een beerenleider met zijn beer de gekste sprongen voor haar vertoonde, proestte zij het uit cn nadien keek ze nooit meer treurig." „Zoo", sprak de Ko ning, gaf de man een goudstuk en ver dween. „He heb nog nooit zoo'n goeden dag gehad", dacht de marskramer en be keek met aandacht z'n goudstuk en ver trok. Ook de Koning was blij met het ge hoorde. Hij liet dadelijk alle berenleiders komen, die allen maar de raarste sprongen en draaien voor de Koningin maakte, maar deze zat op een bank en keek naar al die beeren en kon niet lachen ja.werd zelfs nog treuriger. Dit maakte de Koning hopeloos. Terwijl de Koning dacht aan de treurigheid der Koningin gebeurde er iets in het dorp, iets wat over het lot der Koningin zou be slissen. In het dorp leefde een arm meisje dat Viva heette. Haar ouders waren reeds lang gestorven. Zij was toen bij haar tante gekomen die het kind slecht behandelde- Toen Viva bij haar tante kwam, zond zij dadelijk den jongen, die de varkens hoed de, weg. Viva kan dit wel doen, dacht zij. Van toen af was Viva varkenshoedster. (Wordt vervolgd). UIT HET LEVEN DER DIEREN door Johan de Graaf. (Slot) VII. Deze dieren kunnen niet leven zonder slaven. Het zijn strijdmieren bij uitstek, daar ze een puntige bek hebben, waarmee ze hun vijanden gemakkelijk kunnen door boren. Werken en voedsel tot zich nemen kunnen ze och ter niet. Ze gaan dus. ter slavenjacht en berooven een mierenkolo nie van larven en poppen of heel jonge mieren, die aan hun lichte kleur kenbaar zijn en nemen deze mede om ze in him dienst te nemen. De aldus gevangen die ren hebben nog geen vrijheid gekend en weten dus niet anders of het boort zoo. Nooit worden oude mieren tot slaven ge maakt. Men zou dus kunnen zeggen men- schen zijn barbaarscher dan mieren daar de menschen er nooit voor teruggeschrikt heb ben volwassen vrije menschen tot slaven to maken. Tot slot willen we ons nog even bezig houden met het oorlogvoeren van mieren- stammen onderling. Meestal gaat dit om het nest, poppen en eieren om er slaven uit te fokken en proviand, bladluizen koren enz. te verove ren. Een mierenkolonie doet een stormaan val op een ander nest, tracht door de ope ningen of door een bres in het nest te maken naar binnen te komen en de strijd tusschen de twee partijen ontbrand. De aangevallen mierenkolonie tracht de eieren en larven, of de wintervoorraad ijlings in veiligheid te brengen, hetgeen natuurlijk door de aanvallers zooveel mo gelijk wordt belet De aangevallenen trach ten op hun beurt ook weer de buit aan den vijand te ontnemen. Ontelbare gewonde, en doode mieren liggen overal verspreid, mieren met afgedraaid achterlijf, door boord of met afgebeten sprieten. Hoe stevig de mieren zich aan hun buit vastklemmen bewijst dit wel, dat mieren, die tusschen de voorpooten een graankor rel vasthielden, om dien in veiligheid te brengen, het achterlijf werd afgebeten, zoodat ze dood waren en zelfs in hun dood den korrel nog niet loslieten, zoodat ze met den korrel in het vijandelijk nest wor den gesleept. Ik geloof nu wel, dat ik U allen, al is het dan nog vrij beknopt, een idee gegeven heb van hoe het in het mierenleven aan toe gaat. In de volgende artikelen hoop ik hefc over ook zeer interessante diersoorten te hebben. De kleine tuinman. Piet had een eigen tuintje. Hij had van vader een hoekje grond gekregen, en daar mocht hij mee doen wat hij wou. Op zeke ren keer kreeg hij drie tulpen van den tuinman. Wacht, dacht Piet, die poot ik in m'n tuintje. Hij nam drie bloempotten en in elke bloempot pootte hij een tulp, en toen zette hij ze zoo in den grond, 't Was in 't midden van den zomer, en Piet z'n tulpen begonnen te bloeien. Piet had er pleizier in. Toen ze uitgebloeid waren, ging Piet ze op vroeten. En wat wat was dat? Nu had hij er negen inplaats van drie. Wat was Piet blij! Piet kreeg nog meer bollen en zoo raakte Piet z'n tuintje vol. Toen hij ze het volgende jaar weer pootte, had Piet bij elkaar vier en twintig bollen- Maar toen ze bloeiden, zag Piet tot z'n verbazing, dat er een nieuwe soort bij was. Piet bedacht er een naam voor en noemde hem de Darwintulp. Maar het volgende jaar had Piet weer meer bollen en zoo ging het maar door. Zoo werd Piet bollenkweeker en verdiende later goed z'n brood. Zo kunnen alle jongens bollen kweeker worden als ze maar willen. Keetje van Leijden. Wat de sterretjes elkaar vertelden. De sterretjes hadden den heelen avond al staan pinken, en gingen zich wat verve len. Maar daar kwam een oude ster met het voorstel om elkaar iets te vertellen, wat ze allemaal goed vonden. „Mag ik beginnen?!'' riep een klein ster retje dat nog niet eens onder en boven uit z'n broek kwam. „Ja", zei de oude ster, „wij zullen eens hooren, wat je weet". En daar begon het. „Het was een heete dag geweest, en de zon had fel gestoken. Ook de bloempjes hadden dorst. Een vergeetone-nietje lag verwelkt en zieltogend op den grond van dorst. - „Ach kwamen de elfjes maar", huilde ze. De E-lcnkoningin was met haar ond.er- daantjes aan 't spelen tusschen de ster ren. Ze riep al de elfjes bij elkaar, die op haar eerste geroep dadelijk aan kwamen vliegen. Allen waren er al, behalve een, die heette Marietje. Ja, Marietje was wel eens meer onge hoorzaam. Nu ook weer. De anderen waren de bloempjes al aan 't dauw geven en het verwelkte vergeet- me-nietje kreeg geen dauw, want Marietje kwam niet. Marietje moest dat vergeet-me-nietje al tijd water geven. „Ik ga sterven", zuchtte het bloempje. De koningin die dit hoorde kwam naar het bloempje toe en vroeg wat er was. Ze kreeg ten antwoord: „Marietje geeft me geen water!" De Koningin riep „Marietje!" Maar Ma rietje kwam niet, en dacht: „Ik speel hier nog lekker hoor, laat dat nare bloempje maar sterven dan ben ik van die taak vrij." De koningin die al zes keer had geroe pen, werd boos en kwam Marietje halen. Maar onderhand was 't bloempje ge storven. Ach wat was de koningin bedroefd. Maar Marietje had haar straf nog niet gehad. De koningin greep haar tooverstaf, zwaaide die boven het bloempje en daar vloog een schoon elfje de lucht in. toen zwaaide ze boven Marietjes hoofd. Het bloempje was veranderd in een elfje en Marietje in een verwelkt bloempje. „Zoo wordt ongehoorzaamheid gestraft." Dit was de vertelling van het sterretje. De sterren vonden het een prachtvertel ling en maakten het vaste voornemen nooit ongehoorzaam te zijn. Chris v. d. Ploeg. Goed gedaan. Jan moest voor moeder 'n wasch weg brengen, heclemaal naar 't andere eind van de stad. Dat was natuurlijk niet te loopen en hij kreeg van moeder een dub beltje voor de tram. Die boodschap deed hij graag. Zoo'n half uurtje in de tram zit ten vond hij heerlijk, vooral als de ramen open waren en hij 'n fijn hoekplaatsje trof. Dan ging hij zoo recht behaaglijk in 'n hoekje zitten. Vóór de tram stilhield, had hij al gemerkt, dat er niet veel plaats meer was. Vlug stapte hij in en keek 'ns rond. Gelukkig, daar was voor hem nog 'n mooi hoekplaatsje over. Dat was boffen. Gauw ging hij zitten. Nu kon de reis beginnen. Bij iedere halte, waar de tram stopte, ston den nieuwe passagiers te wachten. Daar stopte de tram weer. Eén passagier stond bij de halte, 'n stokoud vrouwtje. Het vrouwtje stapte met moeite op de tree plank, nog een stapje hooger, en daar stond ze. De tram ging weer verder. Hul peloos keek ze rond. Jan kon het niet lan ger aanzien. Eerst had hij nog even getwij feld en gewacht. Nu stond hij plotseling °p. „Ga u maar zitter, juffrouw". „Maar dat heeft niet jongen", antwoordde het vrouw tje". „Heusch, doet u 't maar', zei Jan. „Nu dank je wel hoor!" En met 'n zucht van verlichting nam 'fc oude moedertje plaats en haar vriendelijke oogen straalden van dankbaarheid, als ze naar Jan keek. Deze stond nu, met zijn pak onder den arm, tusschen de groote menschen in. Zijn eene arm werd doodmoe en hij kreeg het 'n beetje benauwd. Einde lijk was hij er. En toen Jan weer thuis was, vertelde hij alles aan moeder. En moeder vond dat hij flink gehandeld had. Mien Driessen. Hun liefste spel. Jo kwam uit schooL 't Was twaalf uun Ze gingen eten. Na 't eten zei Moe: „Jo, ik moet vanmiddag naar de stad, maar je ka.n niet mee. Jo was het eenigst kind. Pa was haast altijd op reis. „Bah"! Jo trok 'n pruillip. „Nu, luister eens, Tc ben om zeven uur terug, 't is nu halftwee, haal je vriendinnetjes maar, dan mag je hier spe len." Jo holde weg. Even later was ze te rug met vier meisjes, Rika, Netta, Willie en Agatha. Moe ging weg. „Wat zouden we doen", vroeg Rika. „Eerst ons huiswerk maken", meende Jo. Dat vonden ze alle maal goed. „Wil haal jij je huiswerk en neem 't van hun ook mee", zei Jo. Al gauw waren ze klaar. Nu gingen ze echt spelen. Even de benoodigdheden halen. „Waarmee zullen we spelen", vroeg Netta, „Met het servies", zei Jo. Best! zeiden ze. „Agatha, ga jij even het speelgoed halen", vroeg Jo. „Ja," zei Agatha. Wat later kwa men ze terug met poppen, wieg en wagen. Dan konden ze moedertje spelen. Jo ging naar de keuken en kwam terug met 'n pot cacao, 'n trommel, kaakjes, suikerboontjes en marsepein en 'n worst. Ze dronken ca cao met kaakjes tot 't op was. „Ik ga thee zetten 't mag," zei Jo. Onderwijl de thee trok dronken ze limonade en aten een fijn gebakje. Ze genoten. Toen dronken ze thee met beschuit. De tijd vloog om. Moe had gezegd, dat ze maar moesten gaan eten. De boterhammen stonden in de provisie kast. Maar 't waren geen boterhammen, 't Waren wafels bestrooid met poedersui ker. Leuk elkaar te bedienen. Voor ze 'b wisten was 't zeven uur. Ze gingen weg. Moe kwam thuis. En toen Moe Jo naar bed bracht en vroeg hoe of ze zich ver maakt had zei Jo. „Best! ik had gedacht dat het een nare middag zou worden, maar we hebben gespeeld, ons liefste spel". Suze van Zijp. Natuurkunde. Sr. Jozefine deed voorzichtig en precies het roze bandje om de Handelsrekenboe ken, Netty „zeulde" de „kist" met Natuur kundeboeken naar voren en wij sjouwden in de lessenaars nog en beetje rond. „Zeg, verbeeld je als Sr. Jeroene van daag repetitie hieldken je de mano meters.... hoe ziet de fietspomp eruit?" zuchtte Prudence, en draaide van voor naar achter en van links naar rechts om iets te weten te komen. „Nee, heusch ik weet niets", antwoord de ik, vlug nog de luchtpomp repoteerend „ik krijg „flesh-creeps" als ik eraan denk." „Kinderen, Sr. Thérèse staat te wach ten, gauw doorloopen „Merci bien Ma Soeur", en wij liepen ijverig repeteerend de klas uit. O, o, die middag bij Sr. Jeroene: om er nóg nachtmerrie van te krijgen Soeur is altijd zoo reuze precies, en dan kijkt ze je zóó verwachtingsvol aan, dat je je schaamt niets te weten. Soeur Jeroene wachtte al, en het bord was naar voren geschoven. Dat beteekende dat je die heele pers-, lucht-, water- en fietspompenfamilie mocht teekenen. Eerst bidden, toen „Goedenmiddag Soeur" en het begon. Prudence en ik zitten o.a. vooraan. Mis schien de eerste slachtoffers. „Jos", (Sr. zegt altijd „Jos" tegen me!) teeken en verklaar jij de luchtpomp eens., kom maar voor het bord!" ,Alle Heiligen, sta me bij", fluisterde t ,Wat zeg je", zei Soeur. „O, ik ijl dadelijk", dacht t „Niets Soeur!" Het „peukje" krijt bibberde over het bord en bracht er de recipiënt, op te vóór- schijn, nu de pomp eraan vastgeplakt klaar. „Je hebt het voornaamste vergeten" zei Sr. Mijn oogen gleden over het niet lofwaar dig teekenproduct. „O, hé, de zuigerklep nog". Nu begon de verklaring. Halverwege bleef ik hangen. ,,'t Is heel goed, ga maar door", be moedigde Soeur. „Ja, maar 't is toch uit", dacht Tc bij mij zelf! 't Scheen van niet. 'k Pluisde m'n hersenschim heelemaal uit. Maar het ver volg van de luchtpomp was en bleef weg. „Soeur, 'k weet niet verder", zei 'k wan hopig. „Niet? heusch niet?" zei Soeur zeker te leurgesteld. Prudence, doe jij het eens ver der. Pruudje stapte dapper naar voren. „Is bijv. de inhoud van de recipiënt 5 L. enz „Goed", zei Soeur. Ik had 't land, ontzaggelijk het land. Gelukkig kreeg ik naderhand nog het S. G. te bepalen wat heel goed ging en de boel weer wat ophaalde. En toch vond 'k het reuze vervelend. Soeur was nogal tevreden. Daar ging de deur open. 't Was tijd. We ruimden op, baden en gingen opgeruimd weg. Toevallig keek 'k Soeur aan. Zij knikte vriendelijk, en ;k was blij dat die luchtpompgeschiedenis alweer tot het ver leden behoorde. Herfstgedachten. Eek korte tijds, de zomer is voorbij: En 't is October, herfstjaargetij Hoe grauw is nu de lucht en hoe giert nu de wind, Rondom, mij, „menschenkind". Ik ben nog jong wel en onervaren; -Ik stoor mij aan geen wedervaren. Maar in lente, zomer, herfst en winter Zegt een vroolijke guit, Zoek ik mij steeds 'i beste ervan uit. En stiekumpjes knipoog ik togen m'n vriendje Tijs, Straks krijgen we winter met sneeuw en ijs En vast zegt ieder dit dit leest, Ja, dat is 't voor een Hollandsche jongen, pas feest. Henk Ruben.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1929 | | pagina 12