/ft*.
ZATERDAG f DECEMBER 1929
DERDE BLAD.
PAGINA
iiiifiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiimiiiiuiiiiiiiniitiiiiiiiiiiiiiimiiimiiiiiiiimiimiiiiiiiimiiiiiitt
Tillllllllli:i!lllllllllllllllllilllllllIIIIIIlllllllUII!IIKll!lllIilllllllll!III!!IIIIIIIEIIII!lllllll(lltI!ll!!IIIIfr
CORRESPONDENTIE.
Cadicr. In dank ontvangen. Ik ver
wacht je! Gaat alles wel? Tot ziens! Met
hand en groet!
Henk Spitzen, Ocgsigecst.
Ik heb je opstel ontvangen. Ik dank je wel
Henk. Je maakt zeker ook een stukje voor-
het Kerstnummer is wel? Groeten aan va
der en moeder! Zie do volgende week!
Mien Driesscn, Leiden. Jouw
mooie opstelletje wordt geplaatst. Nog
even geduldBegin al vast aan iets
nieuws. Dag Mien!
Mien G o d d ij n, Leiden. Je hebt
zeker al eens uitgekeken, o£ je opstel nog
gen plaatsje gevonden heeft. Nog even
geduld Mien. Jo bent zoo aan de beurt.
Maak ook eens wat voor ons Kerstnummer
maar, vóór 10 December inleveren. Bij
voorbaat mijn dank!
Keotjc van Leyden, Hoogma-
d e. Flink zco KeetjeDe Hoogmaders
beginnen me flink to helpen. Zoo hoort
het! Ons Hoekje kan cr niet anders dan
bij winnen. Zie de volgende week eens! „Dc
kleine tuinman'' zal dan wel aan het werk
gezet worden. Daag!
Mios Jjagerberg, Leidan. Of
ik jouw opstel plaatsen laat? Wis en. ze
ker! „Kwakers" zullen we een dezer da
gen eens laten kwaken, dat het davert
langs do sloot. Den volgenden keer ook
meedoen, Mies! En broertje ook! Veel
groeten aan vader cn raoedere!
Aric en Toosjo dc Jong, Ha-
zerswoude. Het opstelletje van
Toosjo is lang niet kwaad, en van onzen
kleinen Arie is voor zijn doen heel goed.
Ik zal eens laten hooren, wat dit jongetje-
van zeven jaar al schrijven kan.
Er waren eens!
Er waren eens twee meisjes, Nel en Jans.
Zo woonden vlak naast elkaar. Ze gingen
altijd samen naar school. Maar ze maakten
dikwijls ruzie. Dat deden ze thuis ook wel
eens. Pa was streng. Hij ging eens naar
school, met de juffrouw praten. Op school
waren zc ook wel eens stout. De juffrouw
wist raad. Ze moesten allebei school blij
ven. Nel moest voor het bord staan en
Jans achter het bord. Een poosje hadden
ze zoo gezeten en elkaar dikwijls aangeke
ken. Toen konden zo het niet meer uithou
den. Nu waren ze weer goed op elkaar.
Sinds dien dag maakten ze geen ruzie
meer.
Arie.
Wat zeggen jullie daarvan? Is dat voor
zoo'n ventje niet heel mooi? Ik zou zeg
gen van wel.
Martinus Hekker, Watmond.
Zoo Martinus, had je nog een ander op
stel ook! En stond je dit het beste aan?
Nu, ik vind het ook niet kwaad cn ik zal
het eens laten hooren.
De Graaf Zeppelin.
He, Marlien! Heb je het al gehoord? De
Graaf Zeppelin komt in ons land Zon
dag. Ja, dat weet ik al! Gisteren las ik in
de Leidschc Courant, dat de tocht uitge
steld was tot morgen.... Den volgenden
morgen! Wel drie kwartier voordat het
luchtschip ons dorp zou passeeren, begaf
ik mij op weg naar dc weilanden achter
ons dorp, omdat ik het schip op dc vlakte
beter zou kunnen zien. Ik had mijn verre
kijker in mijn zak. Toen ik daar een kwar
tiertje was, kwam er beweging tusschen de
menschcn. Ik keek cn jawel daar kwam de
geweldige sigaar heel in de verte aanzwe
ven. Het duurde wel een kwartier, voordat
hij vlak bij ons was. Maar opeens nam I»;t
luchtschip een zwenking en verdween het
achter dc boomen, ik dacht dat ik hem
nu wel niet meer zien zou. Maar opeens
hoorde ik een geronk van enkele vliegma
chines, vergezeld van een aanhoudend ga-
zoem. Aller oogen waren gericht op de
plek .vaar het geluid vandaan kwam. En
jawel, daar verscheen het zoo lang ver
wachte luchtschip vlak bij ons. De vlieg
machines geleken er slechts muggen bij.
Hoe majestueus dreef het door het lucht
ruim. Langzamerhand werd hij kleiner. Op
het laatst zag men niets meer. Het was
den eersten keer van mijn leven dat ik er
een gezien had. Zoo iets moois had. ik mij
niet voor kunnen stellen.
Martien Hekker.
Heeft dat Martien niet goed beschre
ven! Zoo hebben wij het gevaarte ook ge
zien en zoo hebben wij ook onze opmerkin
gen gemaakt.
Oom Wim.
Nell y van R ij n, Wassenaar.
Zoo Nelly, heb jij eens geprobeerd, om een
uitstapje in de vacantic in verzen tc be
schreven! Dat is flink NellyE het heeft
zeker heel wat moeite gekost ook, eer het
zoover was. Kom, ik zal de Nichtjes en de
andere medewerkers eens laten hooren,
hoe jij dat te zeggen weet.
Vacantieuïtstapje.
We gingen met vacantic
Een dagje naar het strand,
Daar gingen we wat baden
En spelen in het zand.
Er waren neven, nichten,
Ja, wel een stuk of tien,
En met een groote koffer
Was er ook nog Tante Sien.
Eerst gingen we wat smullen,
En toen het water in;
Dat was een pret voor a' -.i,
Het was naar ieders zin.
De zon die ging reeds dalen,
Wij moesten toen naar huis,
En waren bijna kant en klaar
O, wee wat was dat 'n kruis!
Mijn zusjes schoen was zoek geraakt,
Wat moest er toen gedaan?
Ze kon toch niet op éóncn schoen
Zoo weer naar huis toe ga„n.
En allen gingen" nu terug
Fan, Corry, Sis en Drat
Zelfs ook de kleine Wally,
Dat is zoo'n levy e maat.
Zelfs Jans en Griet van buurvrouw,
Die hielpen allen mee,
Tot eindelijk mijn Moeder riep,
Hier is hij weer, hoezee!
En Zondags bij Antonius,
Wat zagen wij daar toen?
Een kaarsje stond te branden,
Voor den gevonden schoen.
Ik zal het nooit vergeten,
Zoo'n dagje aan de zee,
En roep aan allen toe:
Tot 't volgend jaar, hoezee!!
Nelly van Rijn.
Hoe vinden jullie dat? Ik vind het zoo
mooi, dat ik meer van haar hoop te ont
vangen en vooral een mooi versje over het
Kerstfeest.
Oom Wim.
-
Tot hieraan zullen we het laten. De
volgende week ga ik door! Het stapeltje
vermindert notr niet erg maareer het
nieuwjaar is zal ik toc-h wel klaar zijn met
het beantwoorden der brieven. Wie nog
geen antwoord heeft, wete, dat we iiog
vier weken tijd hebben.
Wie wil een opstel, verhaal of vers;e
maken voor liet Kersfeest. Voor 16 De
cember insturen. Wie het be te heeft, krijgt
een mooi boek.
Oom Wim.
„rEUWE RAADSELS
door Frans en Klaas Witteman
te Hoogmade.
1. Wie kan dit invullen?
Dc rijdt een wagen met hooi,
De zit in een ijzeren kooi.
Het is een. schuimend nat,
Met een maakt men een gat.
2. Wat heeft een ezel steeds vooraan,
dat bij een koe moet achterstaan?
3. Wit kunt ge me eten, zwart kunt ge
mij zingen. Nu zult go 't wel weten. Wat
zijn dat voor dingen?
4. Welke zijn de goedkoopste ververschin-
gen?
5. Welk pak kan niet gewogen worden?
6. Wien kan het bij 'n bloeiende zaak
slecht gaan?
7. Welke st-okers zijn dikwijls bang van
8. Roode lijfjes, gele knopjes, zijn ze
koud, dan zijn ze goed; zijn ze warm dan
raken ze in gloed.
9. Welke ruiters rijden niet?
10. Wat vindt men op een leegen zolder?
11. Mijn eerste is een jongensnaam.
Keert gij me om, dan ben ik een vrucht.
12. Mijn eerste-is een lichaamsdeel, mijn
tweede is een kleedingstuk en mijn geheel
is ook een kleedingstuk.
13. Wat is het luiste dier?
14. Wie moet om zelf to kunnen leven,
het brood aan anderen geven?
De oplossingen geven wo dc volgende
week zelf. (niet insturen).
OPLOSSINGEN DER RAADSELS
van de vorige v/eek.
1. om dc kin.
2. pap.
3. dc letter oo
4. de letter m.
5. ouder worden.
G. bonbons.
7. de letter e.
8. in Zwaag.
9. die do vlieg vangt.
10. do weg.
UIT HET LEVEN DER DIEREN
door Johan de Graaf.
VL
De mieren weten verschillende hinder
palen door verstandelijk overleg te over
komen.
Een fabrikant in Duitsohland had in zijn
tuin een ahornboom, waarop de mieren him
bladluizen aanfokken. Om dit eens tegen
te gaan, bestreek hij de stam tot op een
voet hoogte met teer. De mieren, die op
den boom waren, wilden naar omlaag, doch
konden de breede ring natuurlijk niet over
trekken.
Ze gingen dus terug, namen de bladlui
zen van den boem en legden die op de
teer. Zoo vormden ze dus een brug en kon
den die ongestoord overtrekken.
Prof. L. v. Gieszen wilde ook oens het
verstandelijk ove~leg van d? mieren op den
proef stellen. Hij bracht op de stam van
een boom, waarop een bladluizenkcrlonie
huisde een breede ring aan van tabaks-
vuil. De mieren, dio op den boom waren
lieten zich eenvoudig van dc takken naar
beneden vallen, doch konden hun bladlui
zen niet meer bereiken. Ze wisten echter
raad. Iedere mier ncm een stukje aarde
mee en legde dit op de tabaksring. Zoo
vormden ze weer een brug en hadden dus
de hinderpaal letterluie overbrugd. Buiten
de bladluizen houden de mieren er nog an
dere insecten op ra. die hun melk moeten
geven. Deze leren in de mierennesten en
worden MyrmeeopHielen .of mierenvrien
den genoemd. Deze insecten kunnen niet
zelf voor hun vcedsel zorgen. Ze worden
evenals de larven der mieren uit de mond
gevoederd. IFt z\]n d s parasieten. Als
Joon ontvange d mieren echter een heer
lijk sap waaro, i verzot zijn. Het zijn
meestal keversoo" 'en. die men in de mie
rennesten aantreft.
Natuurlijk wordt er onder de mieren-
stammen weer oo-' g gevoerd om in het
bezi; te komen van elkanders vee.
Treffen twee vijandige mierenstammen
iets aan, ^at ze beide cra^g willen hebben,
dan begint er wee'' een oorlog.
Een na tuuren de. zoeker wierp eens tus
schen twee vijandige stammen; die juist
gevochten had'.en cn die nu wilden terug
trekken een klont suiker, en onmiddellijk
ontbrandde de strijd weer op zijn hevigst.
Een mierenstam maakt zich ook wel
eens meester van een krekelnest. Ze drin
gen naar binnen, waar de krekel natuurlijk
verwced tegenstand biedt. De mieren grij
pen hem echter vast, bijten en besproeien
het dier met hun gif, zoodat het ijlings
naar buiten snelt en zijn nest aan de mie
ren laat.
Men meent, dat mieren ook een taal be
zitten. Het gebeurt, dat ze voor een of
andere moeilijkheid, komen te staan. En
kelen betasten elkaar met de sprieten en
staa-' als het ware in beraad bijeen om dan
even later tot de beslissing over te gaan.
Op een dusdanige manier welen ze dik-
wij's de gekste dingen oo te lossen.
Men plaatct van een tafel, waarop ge
rechten, die bij de mieren zeer geliefd zijn,
iedere poot in een bakje wat*»'-. Geen nood
De m:cren gaan te water, k'emmen zich
aan elkaar vast en vo-iuen een keten tot
ze de tafelpoot hebben bereikt. De poolen
worden ingesmeerd met terpetijn. De mie
ren klimmen langs de muur tot boven de
tafel en slingeren zich daarop.
Zooals men ziet ken het gezegde „Zoo
slim als een vos", beter gewijzigd worden
in „Zoo slim als een mier".
Als voorbeeld van een slavenmakende
mierensoort zullen we de amazone nemen.
(Slot volgt).
VAN MIJN SCHOOLTIJD
n.
Ongeveer vijf minuten nadat de onder
wijzer dc vriendelijke opmerking had ge
maakt over do appel van Kees Koster, zag
hij, dat Kees een flinke stomp toediende
op den schouder van Henk Hermans, die
achter hem zat. Dat was te bar. Streng
sprak mijnheer: „Twaalf uur mag je nablij
ven. Neen, doe nu je vinger maar weg, na
schooltijd kan je mij de reden waarom je
meende te mogen slaan, vertellen."
De aardrijkskunde kwam aan de beurt,
en toen Kees Koster voor de kaart moest
komen, wees hij Harlingen in Utrecht, Am
sterdam voor Haarlem en zei dat Utrecht
aan Groningen grensde.
De onderwiizer wist niet. hoe hij het
had, want zoo'n treurig resultaat van zijn
gegeven onderwijs had hij bij Kees niet ge
dacht. Hij wist dat Kees het beter kon en
begreep ook dat hij niet opzettelijk fouten
had gemaakt. Er moest iets niet in orde
zijn me't Kees.
Toen om twaalf uur de leerlingen de
klas verlieten, moest Kees vijflïgmaal
schrijven: Ik mag mijn eigen rechter niet
zijn, waarmee hij om half een klaar was.
De onderwijzer keek de keurig geschre
ven regels na en vroeg plotseling aan Kees:
„Waarom was je daarstraks toch zoo
dom?"
En met huilerige stem antwoordde hij:
„O, mijnheer, ik was zoo moe van de cou
ranten rondbrengen.
„Zoo, voor wie", vroeg de onderwijzer,
die z'n jas aantrok en zijn hoed opzette.
„Voor mijn moeder, die heeft er geen
tijd voor."
„Hoeveel kindereu zijn er bij jullie?"
„Zoowat honderd en twintig, mijnheer".
„Neen, hoeveel kinderen", vroeg de on
derwijzer, lachend, nogmaals.
„Negen, en twee bennen der dood".
„Zoo? Honderdvijftig couranten, daar
ben je zeker gauw mee klaar?"
„Gauw", sprak Kees, „nee hoor! Zes
uur komen ze met den trein aan en om
acht uur be*i ik pas weer thuis. Ik re-et
heelemaa! achteraan op den Hoogen Rijn
dijk ook wezen".
De onderwijzer, goedhartig als altijd,
gevce'de, dat hij iets bemoedigends meest
zeggen: „Ik vind het flink van je, dat je
al zoo goed voor jo moedor werkt. Doe
maar flink jo best, jongen, maar bedenk,
op school moet je leeren, en je aandacht
er bij hebben."
Kees mocht naar huis en was blij. Van
pleizier over den goeden aJloop wilde hij
zich langs de trapleuning naar beneden
laten glijden, maar deed het niet, daar hij
achter zich den onderwijzer wist.
Eenige weken verliepen en met Kees
gebeurde niets bijzonders. Wel toonde hij
zich onder de lessen een enkele maal on
oplettend maar tot straf kwam het niet.
Maar op een avond, toen hij op den don
keren weg de couranten rondbracht, werd
Kees door een auto overreden en met een
groote wond aan zijn hoofd naar het zie
kenhuis gebracht. Dienzelfden nacht is
hij nog gestorven.
Toen des anderen daags de plaats van
Kees Koster onbezet b'eef en de onderwij
zer zoo erns'ig voor zich uitstaarde, toen
begrepen wij wel dat er iets was. En het
rumoerige gepraat, dat voer de schooltij
den altijd heerschte, bleef nu uit.
Als het ware in plechtige stilte namen
wij, onze plaatsen in en wachten in span-
rrng af, we veelden, dat er iets ernstigs
meest zijn.
En toen.de volle kinken der klok door
bet schoo'gebouw verklont-en waren, toen
heeft de onderwijzer verteld van Kees, hoe
i hard bij al werkte voor "ijn moeder, en
b~e hefc kwam dat bij wel eens de onmo
gelijkste fouten maakte, waarom wij Kees
we! eens hadden uitgelachen, en dat Kees
thans niet meer in leven wasgestor
ven. dcor een auto-ongeluk.
En toen mijnheer meesproken was, en
zich ontroerd even had omge'-eerd, toen
heerschte er een hoorbare stilte en de
meesten van ons hadden tranen in de
oogen. Het verschrikkelijke van den dood
was door ons gemoed gehuiverd.
Hetgeen ik hier verhaalde is dan ook
wel de droevigste herinnering van mijn
schooltijd.
(Wordt vervolgd).
VFRSTOOÜDE V/INTERPRET
door Gonrfa Hop, Amsterdam.
Het had al eonige dagen flink gevroren
en het zou niet lang meer duren, of het ijs
mocht bereden woiden. Vooral de jeugd
verkneukelde zich al in 't vooruitzicht
spoedig schaatsen te kunnen rijden.
Toen dan ook na eenige dagen de ijs
baan geopend werd, kende hun vreugde
geen grens. meer. Direct daarop kwam
Jan Verleun al met het voorstel voor den
dag een tochtje op de schaats te maken.
Dat vond direct veel bijval. Al gauw wa
ren een tiental jongens besloten, mee te
gaan, als ze van thuis mochten.
Het kwam prachtig uit want den vol
genden dag was het Woensdag, dus bad
dek ze 's middags vrij.
Den volgenden morgen bespraken zij
druk over het tochtje en ze waren afge
sproken, dat ze om twee uur op het plein
tje bij de kerk zouden zijn en dat ze dan
gezamelijk naar het ijs zouden gaan.
Om twee uur varen ze allen present met
hun schaatsen. Op het ijs gekomen bonden
ze hun schaatsen aan en na nog wat ge
scharreld te hebben, begon de tocht. Al
len reden mooi achter elkaar. Jan Huigens
vooraan, want die kon het beste rijden. Zo
waren van plan naar Den Haag te rijden.
Een heel eind wazen ze al op weg. Wel
waren ze wat moe, maar ze hadden alle
maal geld meegenomen voor een kop
warme melk.
Op het ijs waren er allerlei tentjes wear
je wat koopen kon. In een van die tentjes
gebruikten de jongens een kop melk.
Na een poosje reden ze weer op, maar
weer huiswaarts, want het begon al sche
merig te worden en de jongens moesten
voor donker thuis zijn.
Maar nu begonnen de jongens wat woes
ter te rijden en het duurde niet lang of
allen lagen op den grond. Zij dachten dat
niemand zich bezeerd had, maar ze hoor
den Jan Huigens kreunen. Hij lag languit
op het ijs, de handen aan de becnen. De
jongens schrokken zich een ongeluk. Juist
kwam een dokter aan, die op het ijs aan
't schaatsen- rijden was. Hij bekeek het
been nauwkeurig en constateerde dat een
van zijn beenen gebroken was. De goedi
ge dokter haalde z'n auto, en na het been
gezet te hebben, bracht hij de verschrikte
jongens naar huis terug.
Thuis gekomen hadden de jongens geen
zin meer op het ijs te gaan, ze warer
veel geschrokken. Zoo eindigde de
prettig begonnen middag.
Helden van katoen.
Er liep eens een oud mannetje op de
straat. Hij liep erg gebogen en hhd een
stokje om te steunen.
Daar kwamen drio jongens aan dio naar
school moesten. Ze spraken af, dat ze het
mannetje zouden plagen „Want" dachten
ze, „hij kan ons toch niet krijgen". Ze
scholden hem uit en riepen hem na. De
oude man werd kwaad, bromde eens en
dreigde met zijn stokje. De jongens lachten
er om, want", zeiden ze, hij kan ons toch
niet krijgen."
Toen hij wat bedaard was begonnen ze
met steentjes te gooien. De eerste steen
tjes waren mis maar opeens daar vloog
een steentje pardoes tegen zijn hoed aan
enzijn hoed viel af. Nu werd het man
netje toeh zóó kwaad, dat hij strompelend
de jongens naliep, maar 't gaf allemaal
niets.
Weer begonnen de jongens hem uit te
lachen: „Want", zeiden ze, „hij kan ons
toch niet krijgen". Uit de verte kwam een
heer aangewandeld, die alles gezien had.
Nu liepen de jongens zoo hard als ze kon
den naar school, want die man kon hun
wel krijgen. De heer vroeg aan een voor
bijganger of hij die jongens kende. Deze
kende hen en wist ook op welke school
ze gingen. De heer ging toen naar de
school en vertelde alles aan het hoofd. Deze
liet de jongens roepen en de helden van
katoen kregen van katoen.
Wat waren de jongens heldhaftig!
Oorrie Zirkzee.
ti Edel hartje.
Henk kwam uit school. Vroolijk gemutst.
Geen wonder, hij was ook de eerste van
z'n klas geworden. „Moe, kijk eens hoe
mooi rapport".
„Dag llenk", zei Moe. „O ja, dag Moes".
Moe verwonderde zich niet dat Henk de
eerste was. Nooit hoefde ze te vragen of
Henk's huiswerk af was. En hij was moe
ders hulp en pa's jongen. „Pa komt om
half twee thuis", zei Moe tegen Henk. Het
wat Zaterdag. „Ik ga pa tegemoet", zei
Henk. „Ja, Henk, dat is goed". Daar kwam
Pa al aan. En Enk vertelde over z'n boek
je. Zoo kwamen ze thuis. De tafel was ge
dekt. Maar Henk zei: „Nee, u naoogt niet
eten voor u mijn rapport gezien heeit". Pa
bekeek de punten en zei: „Henk, je mag
twee dingen kiezen „Nu, dan kies ik een
voetbal en een boek „Ga maar met Moe
mee". Henk speelde met moeite z'n portie
binnen. Eindelijk gingen ze. Onder het loo-
pen zagen ze Henk's vriendje die op bed
lag. De gordijnen waren opengeschoven.
Henk werd opmerkzaam stil. „Wat is er,
Henk, is iets niet goed", vroeg Moe? „Ja-,
kijk eens, Moe, Herman is al drie maanden
ziek, is niet verhoogd, kan niet uit. Ik ben
de eerste, ben goed gezond en kan dikwijls
uit, als k nu ;t boek aan hem gaf, had ik
toch den voetbal, vindt u 't gced?" „Best
hoor!" zei Moe. Met de voetbal was hij
gauw klaar. Maar met 't boek duurde het
langer. Eindelijk had hij een boek, de mooi
ste zei de winkelier. Nu naar Herman!
Henk had moeite den bal niet eens te
probeeren. Rrrrt, ging de bel. Mevrouw
deed open. „Dag mevrouw, dag Henk", zei
ze. „Ik zal je naar Herman's kamer bren
gen". „Dag mevrouw, toe Henk, blijf je bij
me, ik verveel me zoo", zei Herman. Me
vrouw ging weg. Henk s Moe ook. Daar
weet ik wel raad op, hier heb je een boek,
dio je mag houden." „Dank je wel hoor".
Ik zal jc voorlezen", zei Henk, ,,'t eerste
Hoofdstuk".
rJLoen moest Henk naar huis en vertelde
alles aan Pa. En toen Henk in bed lag, zei
Pa tot Moe: „Ja, onze jongen heeft een
edel har.je."
Suze v. Zijp.
Van twee ondeugende konijnen.
Wij hadden twee' konijnen; de eone
heette Witstaart en de ander Zwartstaart.
Mijn broertje had zo voor zijn verjaardag
gekregen. lederen dag liet hij ze los loopen
Maar de pret zou al gauw uit zijn. Op een
gceien dag waren wij uit geweest. Wij
kkvamen 's avonds laat thuis en gingen al
gauw naar bed. Den volgenden dag hadden
wij al vroeg gegeten en broertje zèi: „kom
ik ga eens kijken, hoe of de konijnen het
maken". Hij kwam in den tuin en tot zijn
groote schrik bemerkte hij, dat zijn konij
nen verdwenen waren. Hij holde naar de
keuken en riep: „Moeder, Vader, kom
eens gauw. Raadt eens wat: Kom toch!
Mijn Moeder zag bleek, mijn Vader zag
bleek en mijn broer, en of ik schrok dat
zal je wel kmmen raden. Mijn Vader ging
kijken en zag dat de konijnen verdwenen
waren.
Ja, wat nu? Hij keek rond, maar zag
niets. Mijn broertje begon te huilen. 3T"
Vader troostte hem en zei: „iij krijgt van
daag nog weer precies dezeude konijnen
hoor"!
Toen hij naar school was geweest
weer kwam zag hij daar twee nieuwe ko
nijnen, en toch keek hij niet blij. Den vol
genden dag werd er gebeld en raad eens
wie daar was? Wel dat was een jongen die
twee konijnen in zijn armen droeg. Hij
zei: „Hier zijn de konijnen, die liepen bij
ons in den tuin". Mijn vader dacht, wat
meet ik er nu mee doen. Ik heb al ande
ren. Hij bedankte den jongen en liet ze aan
moeder zien. Die was cr erg verbaasd
over. Toen mijn broertje thuis kwam
keek hij met verwondering mijn moeder
aan en zei: hebt u nieuwe konijnen ge
kocht? Maar teen mijn Moeder begon
lachen, begreep hij al spoedig dat de ver
loren beestjes teruggekeerd waren. Zijn
eerste vraag was„Moeder wie heeft
deze konijnen teruggebracht?" „Onze buur
jongen van hiernaast, jongen", antwoord
de Moeder. Terwijl Fransje met de mol
lige konijntjes speelde vroeg hij: „Moe
mag ik ze aan Piet onze buurjongen ge
ven!" Toen Moeder antwoordde, dat het
goed was, stormde hij weg om de beest
jes weg te brengen! Of Piet er blijdo mee
was, behoef ik niet te vertellen. Zoo had
deze droevige geschiedenis, nog een vroo
lijk einde!
Johanna de Haas.
't Is najaar.
't Is najaar, 't is najaar,
De blaren vallen af.
En dwarrelen in groote vlucht
Voortdurend door de lucht.
't Is najaar, 't is najaar,
We gaan nu naar st boscsh.
En zoeken beukenoctjes
Tusschen blad en mos.
't Is najaar, 'fc is najaar,
De eikels liggen klaar.
Je hebt ze maar te grijpen,
Om to rijgen aan elkaar.
En hebben we er vijftig,
Dan maken we er een ketting van,
Dan springen we en dansen
En genieten, zooveel het kan.
Peter Merta.