/ft*. ZATERDAG f DECEMBER 1929 DERDE BLAD. PAGINA iiiifiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiimiiiiuiiiiiiiniitiiiiiiiiiiiiiimiiimiiiiiiiimiimiiiiiiiimiiiiiitt Tillllllllli:i!lllllllllllllllllilllllllIIIIIIlllllllUII!IIKll!lllIilllllllll!III!!IIIIIIIEIIII!lllllll(lltI!ll!!IIIIfr CORRESPONDENTIE. Cadicr. In dank ontvangen. Ik ver wacht je! Gaat alles wel? Tot ziens! Met hand en groet! Henk Spitzen, Ocgsigecst. Ik heb je opstel ontvangen. Ik dank je wel Henk. Je maakt zeker ook een stukje voor- het Kerstnummer is wel? Groeten aan va der en moeder! Zie do volgende week! Mien Driesscn, Leiden. Jouw mooie opstelletje wordt geplaatst. Nog even geduldBegin al vast aan iets nieuws. Dag Mien! Mien G o d d ij n, Leiden. Je hebt zeker al eens uitgekeken, o£ je opstel nog gen plaatsje gevonden heeft. Nog even geduld Mien. Jo bent zoo aan de beurt. Maak ook eens wat voor ons Kerstnummer maar, vóór 10 December inleveren. Bij voorbaat mijn dank! Keotjc van Leyden, Hoogma- d e. Flink zco KeetjeDe Hoogmaders beginnen me flink to helpen. Zoo hoort het! Ons Hoekje kan cr niet anders dan bij winnen. Zie de volgende week eens! „Dc kleine tuinman'' zal dan wel aan het werk gezet worden. Daag! Mios Jjagerberg, Leidan. Of ik jouw opstel plaatsen laat? Wis en. ze ker! „Kwakers" zullen we een dezer da gen eens laten kwaken, dat het davert langs do sloot. Den volgenden keer ook meedoen, Mies! En broertje ook! Veel groeten aan vader cn raoedere! Aric en Toosjo dc Jong, Ha- zerswoude. Het opstelletje van Toosjo is lang niet kwaad, en van onzen kleinen Arie is voor zijn doen heel goed. Ik zal eens laten hooren, wat dit jongetje- van zeven jaar al schrijven kan. Er waren eens! Er waren eens twee meisjes, Nel en Jans. Zo woonden vlak naast elkaar. Ze gingen altijd samen naar school. Maar ze maakten dikwijls ruzie. Dat deden ze thuis ook wel eens. Pa was streng. Hij ging eens naar school, met de juffrouw praten. Op school waren zc ook wel eens stout. De juffrouw wist raad. Ze moesten allebei school blij ven. Nel moest voor het bord staan en Jans achter het bord. Een poosje hadden ze zoo gezeten en elkaar dikwijls aangeke ken. Toen konden zo het niet meer uithou den. Nu waren ze weer goed op elkaar. Sinds dien dag maakten ze geen ruzie meer. Arie. Wat zeggen jullie daarvan? Is dat voor zoo'n ventje niet heel mooi? Ik zou zeg gen van wel. Martinus Hekker, Watmond. Zoo Martinus, had je nog een ander op stel ook! En stond je dit het beste aan? Nu, ik vind het ook niet kwaad cn ik zal het eens laten hooren. De Graaf Zeppelin. He, Marlien! Heb je het al gehoord? De Graaf Zeppelin komt in ons land Zon dag. Ja, dat weet ik al! Gisteren las ik in de Leidschc Courant, dat de tocht uitge steld was tot morgen.... Den volgenden morgen! Wel drie kwartier voordat het luchtschip ons dorp zou passeeren, begaf ik mij op weg naar dc weilanden achter ons dorp, omdat ik het schip op dc vlakte beter zou kunnen zien. Ik had mijn verre kijker in mijn zak. Toen ik daar een kwar tiertje was, kwam er beweging tusschen de menschcn. Ik keek cn jawel daar kwam de geweldige sigaar heel in de verte aanzwe ven. Het duurde wel een kwartier, voordat hij vlak bij ons was. Maar opeens nam I»;t luchtschip een zwenking en verdween het achter dc boomen, ik dacht dat ik hem nu wel niet meer zien zou. Maar opeens hoorde ik een geronk van enkele vliegma chines, vergezeld van een aanhoudend ga- zoem. Aller oogen waren gericht op de plek .vaar het geluid vandaan kwam. En jawel, daar verscheen het zoo lang ver wachte luchtschip vlak bij ons. De vlieg machines geleken er slechts muggen bij. Hoe majestueus dreef het door het lucht ruim. Langzamerhand werd hij kleiner. Op het laatst zag men niets meer. Het was den eersten keer van mijn leven dat ik er een gezien had. Zoo iets moois had. ik mij niet voor kunnen stellen. Martien Hekker. Heeft dat Martien niet goed beschre ven! Zoo hebben wij het gevaarte ook ge zien en zoo hebben wij ook onze opmerkin gen gemaakt. Oom Wim. Nell y van R ij n, Wassenaar. Zoo Nelly, heb jij eens geprobeerd, om een uitstapje in de vacantic in verzen tc be schreven! Dat is flink NellyE het heeft zeker heel wat moeite gekost ook, eer het zoover was. Kom, ik zal de Nichtjes en de andere medewerkers eens laten hooren, hoe jij dat te zeggen weet. Vacantieuïtstapje. We gingen met vacantic Een dagje naar het strand, Daar gingen we wat baden En spelen in het zand. Er waren neven, nichten, Ja, wel een stuk of tien, En met een groote koffer Was er ook nog Tante Sien. Eerst gingen we wat smullen, En toen het water in; Dat was een pret voor a' -.i, Het was naar ieders zin. De zon die ging reeds dalen, Wij moesten toen naar huis, En waren bijna kant en klaar O, wee wat was dat 'n kruis! Mijn zusjes schoen was zoek geraakt, Wat moest er toen gedaan? Ze kon toch niet op éóncn schoen Zoo weer naar huis toe ga„n. En allen gingen" nu terug Fan, Corry, Sis en Drat Zelfs ook de kleine Wally, Dat is zoo'n levy e maat. Zelfs Jans en Griet van buurvrouw, Die hielpen allen mee, Tot eindelijk mijn Moeder riep, Hier is hij weer, hoezee! En Zondags bij Antonius, Wat zagen wij daar toen? Een kaarsje stond te branden, Voor den gevonden schoen. Ik zal het nooit vergeten, Zoo'n dagje aan de zee, En roep aan allen toe: Tot 't volgend jaar, hoezee!! Nelly van Rijn. Hoe vinden jullie dat? Ik vind het zoo mooi, dat ik meer van haar hoop te ont vangen en vooral een mooi versje over het Kerstfeest. Oom Wim. - Tot hieraan zullen we het laten. De volgende week ga ik door! Het stapeltje vermindert notr niet erg maareer het nieuwjaar is zal ik toc-h wel klaar zijn met het beantwoorden der brieven. Wie nog geen antwoord heeft, wete, dat we iiog vier weken tijd hebben. Wie wil een opstel, verhaal of vers;e maken voor liet Kersfeest. Voor 16 De cember insturen. Wie het be te heeft, krijgt een mooi boek. Oom Wim. „rEUWE RAADSELS door Frans en Klaas Witteman te Hoogmade. 1. Wie kan dit invullen? Dc rijdt een wagen met hooi, De zit in een ijzeren kooi. Het is een. schuimend nat, Met een maakt men een gat. 2. Wat heeft een ezel steeds vooraan, dat bij een koe moet achterstaan? 3. Wit kunt ge me eten, zwart kunt ge mij zingen. Nu zult go 't wel weten. Wat zijn dat voor dingen? 4. Welke zijn de goedkoopste ververschin- gen? 5. Welk pak kan niet gewogen worden? 6. Wien kan het bij 'n bloeiende zaak slecht gaan? 7. Welke st-okers zijn dikwijls bang van 8. Roode lijfjes, gele knopjes, zijn ze koud, dan zijn ze goed; zijn ze warm dan raken ze in gloed. 9. Welke ruiters rijden niet? 10. Wat vindt men op een leegen zolder? 11. Mijn eerste is een jongensnaam. Keert gij me om, dan ben ik een vrucht. 12. Mijn eerste-is een lichaamsdeel, mijn tweede is een kleedingstuk en mijn geheel is ook een kleedingstuk. 13. Wat is het luiste dier? 14. Wie moet om zelf to kunnen leven, het brood aan anderen geven? De oplossingen geven wo dc volgende week zelf. (niet insturen). OPLOSSINGEN DER RAADSELS van de vorige v/eek. 1. om dc kin. 2. pap. 3. dc letter oo 4. de letter m. 5. ouder worden. G. bonbons. 7. de letter e. 8. in Zwaag. 9. die do vlieg vangt. 10. do weg. UIT HET LEVEN DER DIEREN door Johan de Graaf. VL De mieren weten verschillende hinder palen door verstandelijk overleg te over komen. Een fabrikant in Duitsohland had in zijn tuin een ahornboom, waarop de mieren him bladluizen aanfokken. Om dit eens tegen te gaan, bestreek hij de stam tot op een voet hoogte met teer. De mieren, die op den boom waren, wilden naar omlaag, doch konden de breede ring natuurlijk niet over trekken. Ze gingen dus terug, namen de bladlui zen van den boem en legden die op de teer. Zoo vormden ze dus een brug en kon den die ongestoord overtrekken. Prof. L. v. Gieszen wilde ook oens het verstandelijk ove~leg van d? mieren op den proef stellen. Hij bracht op de stam van een boom, waarop een bladluizenkcrlonie huisde een breede ring aan van tabaks- vuil. De mieren, dio op den boom waren lieten zich eenvoudig van dc takken naar beneden vallen, doch konden hun bladlui zen niet meer bereiken. Ze wisten echter raad. Iedere mier ncm een stukje aarde mee en legde dit op de tabaksring. Zoo vormden ze weer een brug en hadden dus de hinderpaal letterluie overbrugd. Buiten de bladluizen houden de mieren er nog an dere insecten op ra. die hun melk moeten geven. Deze leren in de mierennesten en worden MyrmeeopHielen .of mierenvrien den genoemd. Deze insecten kunnen niet zelf voor hun vcedsel zorgen. Ze worden evenals de larven der mieren uit de mond gevoederd. IFt z\]n d s parasieten. Als Joon ontvange d mieren echter een heer lijk sap waaro, i verzot zijn. Het zijn meestal keversoo" 'en. die men in de mie rennesten aantreft. Natuurlijk wordt er onder de mieren- stammen weer oo-' g gevoerd om in het bezi; te komen van elkanders vee. Treffen twee vijandige mierenstammen iets aan, ^at ze beide cra^g willen hebben, dan begint er wee'' een oorlog. Een na tuuren de. zoeker wierp eens tus schen twee vijandige stammen; die juist gevochten had'.en cn die nu wilden terug trekken een klont suiker, en onmiddellijk ontbrandde de strijd weer op zijn hevigst. Een mierenstam maakt zich ook wel eens meester van een krekelnest. Ze drin gen naar binnen, waar de krekel natuurlijk verwced tegenstand biedt. De mieren grij pen hem echter vast, bijten en besproeien het dier met hun gif, zoodat het ijlings naar buiten snelt en zijn nest aan de mie ren laat. Men meent, dat mieren ook een taal be zitten. Het gebeurt, dat ze voor een of andere moeilijkheid, komen te staan. En kelen betasten elkaar met de sprieten en staa-' als het ware in beraad bijeen om dan even later tot de beslissing over te gaan. Op een dusdanige manier welen ze dik- wij's de gekste dingen oo te lossen. Men plaatct van een tafel, waarop ge rechten, die bij de mieren zeer geliefd zijn, iedere poot in een bakje wat*»'-. Geen nood De m:cren gaan te water, k'emmen zich aan elkaar vast en vo-iuen een keten tot ze de tafelpoot hebben bereikt. De poolen worden ingesmeerd met terpetijn. De mie ren klimmen langs de muur tot boven de tafel en slingeren zich daarop. Zooals men ziet ken het gezegde „Zoo slim als een vos", beter gewijzigd worden in „Zoo slim als een mier". Als voorbeeld van een slavenmakende mierensoort zullen we de amazone nemen. (Slot volgt). VAN MIJN SCHOOLTIJD n. Ongeveer vijf minuten nadat de onder wijzer dc vriendelijke opmerking had ge maakt over do appel van Kees Koster, zag hij, dat Kees een flinke stomp toediende op den schouder van Henk Hermans, die achter hem zat. Dat was te bar. Streng sprak mijnheer: „Twaalf uur mag je nablij ven. Neen, doe nu je vinger maar weg, na schooltijd kan je mij de reden waarom je meende te mogen slaan, vertellen." De aardrijkskunde kwam aan de beurt, en toen Kees Koster voor de kaart moest komen, wees hij Harlingen in Utrecht, Am sterdam voor Haarlem en zei dat Utrecht aan Groningen grensde. De onderwiizer wist niet. hoe hij het had, want zoo'n treurig resultaat van zijn gegeven onderwijs had hij bij Kees niet ge dacht. Hij wist dat Kees het beter kon en begreep ook dat hij niet opzettelijk fouten had gemaakt. Er moest iets niet in orde zijn me't Kees. Toen om twaalf uur de leerlingen de klas verlieten, moest Kees vijflïgmaal schrijven: Ik mag mijn eigen rechter niet zijn, waarmee hij om half een klaar was. De onderwijzer keek de keurig geschre ven regels na en vroeg plotseling aan Kees: „Waarom was je daarstraks toch zoo dom?" En met huilerige stem antwoordde hij: „O, mijnheer, ik was zoo moe van de cou ranten rondbrengen. „Zoo, voor wie", vroeg de onderwijzer, die z'n jas aantrok en zijn hoed opzette. „Voor mijn moeder, die heeft er geen tijd voor." „Hoeveel kindereu zijn er bij jullie?" „Zoowat honderd en twintig, mijnheer". „Neen, hoeveel kinderen", vroeg de on derwijzer, lachend, nogmaals. „Negen, en twee bennen der dood". „Zoo? Honderdvijftig couranten, daar ben je zeker gauw mee klaar?" „Gauw", sprak Kees, „nee hoor! Zes uur komen ze met den trein aan en om acht uur be*i ik pas weer thuis. Ik re-et heelemaa! achteraan op den Hoogen Rijn dijk ook wezen". De onderwijzer, goedhartig als altijd, gevce'de, dat hij iets bemoedigends meest zeggen: „Ik vind het flink van je, dat je al zoo goed voor jo moedor werkt. Doe maar flink jo best, jongen, maar bedenk, op school moet je leeren, en je aandacht er bij hebben." Kees mocht naar huis en was blij. Van pleizier over den goeden aJloop wilde hij zich langs de trapleuning naar beneden laten glijden, maar deed het niet, daar hij achter zich den onderwijzer wist. Eenige weken verliepen en met Kees gebeurde niets bijzonders. Wel toonde hij zich onder de lessen een enkele maal on oplettend maar tot straf kwam het niet. Maar op een avond, toen hij op den don keren weg de couranten rondbracht, werd Kees door een auto overreden en met een groote wond aan zijn hoofd naar het zie kenhuis gebracht. Dienzelfden nacht is hij nog gestorven. Toen des anderen daags de plaats van Kees Koster onbezet b'eef en de onderwij zer zoo erns'ig voor zich uitstaarde, toen begrepen wij wel dat er iets was. En het rumoerige gepraat, dat voer de schooltij den altijd heerschte, bleef nu uit. Als het ware in plechtige stilte namen wij, onze plaatsen in en wachten in span- rrng af, we veelden, dat er iets ernstigs meest zijn. En toen.de volle kinken der klok door bet schoo'gebouw verklont-en waren, toen heeft de onderwijzer verteld van Kees, hoe i hard bij al werkte voor "ijn moeder, en b~e hefc kwam dat bij wel eens de onmo gelijkste fouten maakte, waarom wij Kees we! eens hadden uitgelachen, en dat Kees thans niet meer in leven wasgestor ven. dcor een auto-ongeluk. En toen mijnheer meesproken was, en zich ontroerd even had omge'-eerd, toen heerschte er een hoorbare stilte en de meesten van ons hadden tranen in de oogen. Het verschrikkelijke van den dood was door ons gemoed gehuiverd. Hetgeen ik hier verhaalde is dan ook wel de droevigste herinnering van mijn schooltijd. (Wordt vervolgd). VFRSTOOÜDE V/INTERPRET door Gonrfa Hop, Amsterdam. Het had al eonige dagen flink gevroren en het zou niet lang meer duren, of het ijs mocht bereden woiden. Vooral de jeugd verkneukelde zich al in 't vooruitzicht spoedig schaatsen te kunnen rijden. Toen dan ook na eenige dagen de ijs baan geopend werd, kende hun vreugde geen grens. meer. Direct daarop kwam Jan Verleun al met het voorstel voor den dag een tochtje op de schaats te maken. Dat vond direct veel bijval. Al gauw wa ren een tiental jongens besloten, mee te gaan, als ze van thuis mochten. Het kwam prachtig uit want den vol genden dag was het Woensdag, dus bad dek ze 's middags vrij. Den volgenden morgen bespraken zij druk over het tochtje en ze waren afge sproken, dat ze om twee uur op het plein tje bij de kerk zouden zijn en dat ze dan gezamelijk naar het ijs zouden gaan. Om twee uur varen ze allen present met hun schaatsen. Op het ijs gekomen bonden ze hun schaatsen aan en na nog wat ge scharreld te hebben, begon de tocht. Al len reden mooi achter elkaar. Jan Huigens vooraan, want die kon het beste rijden. Zo waren van plan naar Den Haag te rijden. Een heel eind wazen ze al op weg. Wel waren ze wat moe, maar ze hadden alle maal geld meegenomen voor een kop warme melk. Op het ijs waren er allerlei tentjes wear je wat koopen kon. In een van die tentjes gebruikten de jongens een kop melk. Na een poosje reden ze weer op, maar weer huiswaarts, want het begon al sche merig te worden en de jongens moesten voor donker thuis zijn. Maar nu begonnen de jongens wat woes ter te rijden en het duurde niet lang of allen lagen op den grond. Zij dachten dat niemand zich bezeerd had, maar ze hoor den Jan Huigens kreunen. Hij lag languit op het ijs, de handen aan de becnen. De jongens schrokken zich een ongeluk. Juist kwam een dokter aan, die op het ijs aan 't schaatsen- rijden was. Hij bekeek het been nauwkeurig en constateerde dat een van zijn beenen gebroken was. De goedi ge dokter haalde z'n auto, en na het been gezet te hebben, bracht hij de verschrikte jongens naar huis terug. Thuis gekomen hadden de jongens geen zin meer op het ijs te gaan, ze warer veel geschrokken. Zoo eindigde de prettig begonnen middag. Helden van katoen. Er liep eens een oud mannetje op de straat. Hij liep erg gebogen en hhd een stokje om te steunen. Daar kwamen drio jongens aan dio naar school moesten. Ze spraken af, dat ze het mannetje zouden plagen „Want" dachten ze, „hij kan ons toch niet krijgen". Ze scholden hem uit en riepen hem na. De oude man werd kwaad, bromde eens en dreigde met zijn stokje. De jongens lachten er om, want", zeiden ze, hij kan ons toch niet krijgen." Toen hij wat bedaard was begonnen ze met steentjes te gooien. De eerste steen tjes waren mis maar opeens daar vloog een steentje pardoes tegen zijn hoed aan enzijn hoed viel af. Nu werd het man netje toeh zóó kwaad, dat hij strompelend de jongens naliep, maar 't gaf allemaal niets. Weer begonnen de jongens hem uit te lachen: „Want", zeiden ze, „hij kan ons toch niet krijgen". Uit de verte kwam een heer aangewandeld, die alles gezien had. Nu liepen de jongens zoo hard als ze kon den naar school, want die man kon hun wel krijgen. De heer vroeg aan een voor bijganger of hij die jongens kende. Deze kende hen en wist ook op welke school ze gingen. De heer ging toen naar de school en vertelde alles aan het hoofd. Deze liet de jongens roepen en de helden van katoen kregen van katoen. Wat waren de jongens heldhaftig! Oorrie Zirkzee. ti Edel hartje. Henk kwam uit school. Vroolijk gemutst. Geen wonder, hij was ook de eerste van z'n klas geworden. „Moe, kijk eens hoe mooi rapport". „Dag llenk", zei Moe. „O ja, dag Moes". Moe verwonderde zich niet dat Henk de eerste was. Nooit hoefde ze te vragen of Henk's huiswerk af was. En hij was moe ders hulp en pa's jongen. „Pa komt om half twee thuis", zei Moe tegen Henk. Het wat Zaterdag. „Ik ga pa tegemoet", zei Henk. „Ja, Henk, dat is goed". Daar kwam Pa al aan. En Enk vertelde over z'n boek je. Zoo kwamen ze thuis. De tafel was ge dekt. Maar Henk zei: „Nee, u naoogt niet eten voor u mijn rapport gezien heeit". Pa bekeek de punten en zei: „Henk, je mag twee dingen kiezen „Nu, dan kies ik een voetbal en een boek „Ga maar met Moe mee". Henk speelde met moeite z'n portie binnen. Eindelijk gingen ze. Onder het loo- pen zagen ze Henk's vriendje die op bed lag. De gordijnen waren opengeschoven. Henk werd opmerkzaam stil. „Wat is er, Henk, is iets niet goed", vroeg Moe? „Ja-, kijk eens, Moe, Herman is al drie maanden ziek, is niet verhoogd, kan niet uit. Ik ben de eerste, ben goed gezond en kan dikwijls uit, als k nu ;t boek aan hem gaf, had ik toch den voetbal, vindt u 't gced?" „Best hoor!" zei Moe. Met de voetbal was hij gauw klaar. Maar met 't boek duurde het langer. Eindelijk had hij een boek, de mooi ste zei de winkelier. Nu naar Herman! Henk had moeite den bal niet eens te probeeren. Rrrrt, ging de bel. Mevrouw deed open. „Dag mevrouw, dag Henk", zei ze. „Ik zal je naar Herman's kamer bren gen". „Dag mevrouw, toe Henk, blijf je bij me, ik verveel me zoo", zei Herman. Me vrouw ging weg. Henk s Moe ook. Daar weet ik wel raad op, hier heb je een boek, dio je mag houden." „Dank je wel hoor". Ik zal jc voorlezen", zei Henk, ,,'t eerste Hoofdstuk". rJLoen moest Henk naar huis en vertelde alles aan Pa. En toen Henk in bed lag, zei Pa tot Moe: „Ja, onze jongen heeft een edel har.je." Suze v. Zijp. Van twee ondeugende konijnen. Wij hadden twee' konijnen; de eone heette Witstaart en de ander Zwartstaart. Mijn broertje had zo voor zijn verjaardag gekregen. lederen dag liet hij ze los loopen Maar de pret zou al gauw uit zijn. Op een gceien dag waren wij uit geweest. Wij kkvamen 's avonds laat thuis en gingen al gauw naar bed. Den volgenden dag hadden wij al vroeg gegeten en broertje zèi: „kom ik ga eens kijken, hoe of de konijnen het maken". Hij kwam in den tuin en tot zijn groote schrik bemerkte hij, dat zijn konij nen verdwenen waren. Hij holde naar de keuken en riep: „Moeder, Vader, kom eens gauw. Raadt eens wat: Kom toch! Mijn Moeder zag bleek, mijn Vader zag bleek en mijn broer, en of ik schrok dat zal je wel kmmen raden. Mijn Vader ging kijken en zag dat de konijnen verdwenen waren. Ja, wat nu? Hij keek rond, maar zag niets. Mijn broertje begon te huilen. 3T" Vader troostte hem en zei: „iij krijgt van daag nog weer precies dezeude konijnen hoor"! Toen hij naar school was geweest weer kwam zag hij daar twee nieuwe ko nijnen, en toch keek hij niet blij. Den vol genden dag werd er gebeld en raad eens wie daar was? Wel dat was een jongen die twee konijnen in zijn armen droeg. Hij zei: „Hier zijn de konijnen, die liepen bij ons in den tuin". Mijn vader dacht, wat meet ik er nu mee doen. Ik heb al ande ren. Hij bedankte den jongen en liet ze aan moeder zien. Die was cr erg verbaasd over. Toen mijn broertje thuis kwam keek hij met verwondering mijn moeder aan en zei: hebt u nieuwe konijnen ge kocht? Maar teen mijn Moeder begon lachen, begreep hij al spoedig dat de ver loren beestjes teruggekeerd waren. Zijn eerste vraag was„Moeder wie heeft deze konijnen teruggebracht?" „Onze buur jongen van hiernaast, jongen", antwoord de Moeder. Terwijl Fransje met de mol lige konijntjes speelde vroeg hij: „Moe mag ik ze aan Piet onze buurjongen ge ven!" Toen Moeder antwoordde, dat het goed was, stormde hij weg om de beest jes weg te brengen! Of Piet er blijdo mee was, behoef ik niet te vertellen. Zoo had deze droevige geschiedenis, nog een vroo lijk einde! Johanna de Haas. 't Is najaar. 't Is najaar, 't is najaar, De blaren vallen af. En dwarrelen in groote vlucht Voortdurend door de lucht. 't Is najaar, 't is najaar, We gaan nu naar st boscsh. En zoeken beukenoctjes Tusschen blad en mos. 't Is najaar, 'fc is najaar, De eikels liggen klaar. Je hebt ze maar te grijpen, Om to rijgen aan elkaar. En hebben we er vijftig, Dan maken we er een ketting van, Dan springen we en dansen En genieten, zooveel het kan. Peter Merta.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1929 | | pagina 12