p!
VOOR ONZE KINDEREN
K.
Hoo
aen in
veree
Een lach speelde om Teuntjes mond. Alle
xamheid is als op 'n wenk verdwenen,
ter Bie'Hij voelt, zich tien, wat zeg ik, minstens
m II, wintig jaar jonger. Hij zou wel kunnen
lansen van pleizier en het uitzingen, wat
lij voelt in accoorden, zuiver als het water
eses ovf'an heldere beek, waarlangs hij zijn
Gezell veg vervolgt. Veerkrachtig is zijn tred en
it, bijz net opgerichten hoofde stapt hij naast
band i Hes voort.
houd Het kistje houdt hij voorzichtig onder
naar tij" linnen kiel verborgen en drukt dit te-
zijn kloppend hart met een zorgzaam-
raad v, leid als een moeder haar kind en geen der
ereenig -oorbijgangers zal in de verste verte ver
was n ooeden, welk een rijkdom Teun huis-toe
irengen gaat.
Vort Blesje! vort! Ik zie ons huisje
sticht tusschen het groen der boomen uitkij-
me cen- ^ort en 'u m''n gehik!"
schuw Al thuis Teun! Wat is dat nou? Is
>efc wefk al af, of wat is er gebeurd?
Ben je niet blij, dat we d'r zijn? Ja,
rrouw, we zijn er en toch is het werk niet
if en er is ook geen ongeluk gebeurd. Ra,
a-, wat is dat?
Wat is er dan aan de hand? Ik heb
een tijd om raadsels op te lossen, spreek
Ja, spreek op, dat is gemakkelijk ge-
egd, maar dat is geen aardigheid, ik hou
leer van raadsels en daarom vi'aag ik
nd. ou, slimme Trui, wat druk ik hier tegen
tschap hjn kloppend hart?
Loop heenGeef hier dien haas, dien
je weer gevangen liebt, of is het een
ons K baars, van vijf pond, zooals die van verle-
^en week? Laat zien!
het rai Geduld, niet zoo haastig moet je
den, d reten
als
ïrcerug!
op
op
besj r<
bet
lebatir
?handf
sj
ities.
en h
ral bi]
arb
gevlo
hij
T
de
jo
m
kan
iet al
kun!
teker
:e gi
DE SNUGGERE TEUN,
door Oom Wim.
II.
ons, van mij en jou, zoo-
is geen haas en ook geen baars,
rouw!
Laat zien! Vooruit!
Eerst beloven te zwijgen en dan
ijken, maar aankomen niet!
Vooruit Teun! Ik beloof!
Beloof plechtig!
Hoe gaat dat?
Steek twee vingers op en zeg: ik zal
wijgen als het graf.
Anders niet?
Anders niet. Vooruit nu! Spreek en
teek je vingers op of het kistje blijft
"icht. Twee vingors, drie vingers, de heele
gevoi iaiK' steelct Trui de lucht in en zegt heel
lecbtig en met gesloten oogen, zooals dat
eerste: loort na,ar meent: „ik zal zwijgen, als
et graf."
Zul je het doen ook?
Natuurlijk! Nu dan, kijk!
En Trui kijkt en kijkt en kijkt zich de
logen uit. Nooit zag ze zoo iets; nooit zag
gU5 ze zooveel goud en zilver bij elkaar
En is dat nu allemaal ons eigendom,
leun.
Dat
(ang jij zwijgt.
leerd ®an van ons zÜn'- tot m alle
euwigheid, man!
„Amen", meent Teun hierop te moe-
en antwoorden.
En weer ziet Trui met begeerlijken blik
laar dat wonderkistje en dan veegt
net een tip van haar geruiten voorschot
[0£ :en traan van aandoening' weg, die lang-
aam afloopt langs haar bolle wangen.
En zie je, vervolgt Teun, nu ga ik den
[0f chat begraven en wel in den tuin, onder
"in rozelaar. Daar is ie wel geborgen,
sen mensch, dan wij tweetjes, die weten
|Wj al, waar het kistje te vinden is. Daar ligt
veilig, en dief noch landheer zullen
nap zijn, als hun speurneuzen daar onzen
ihat ontdekken zullen. Vind je ook niet?
Nee Teun, die plaats is veilig; veiliger
an waar ook. Maar nu ga ik aan den
,k01 'oe> zooals je zegt
(Wordt vervolgd).
Van onzen raadselwedstrijd vertel ik den
olgenden Zaterdag meer. Er zijn er heel
1 at, die meedongen. Ik geloof wel, dat
'be°j de volgende week met de lijsten klaar
en. Ook zijn heel wat brieven binnen, met
et in goed Nederlandsch overbrengen
Jan stukje Hollandsok uit de 16de
\oJ euw' Tot Zaterdag! Wie zullen de geluk-
igen zijn?
Deze wedstrijd was een succes! Er zijn
over de 300. Ik geef een boek apart als
roost.prijs.
Oom Wim.
ALLERLEI.
Van Pater B. Krugers O.P. las ik over
rgan bira(]ao een zoo aardig en interessant art.
at ik dit graag wil afschrijven en wel
ver:
UIT HET LEVEN DER DIEREN.
Mieren.
door Joh. de Graaf.
I.
Inleiding.
Een der meest, interessante soorten on-
er de insecten zijn wel de mieren. Hoe
k® lein en nietig deze diertjes ook zijn, hun
ivenswijze is beslist de moeite waard
aar eens eenige nota van te nemen. Ik
eb dan ook in dit stuk mijn verschillende
nderwerpen gekozen, welke handelen over
ot leven en ook iets over het zieleleven
er mieren. Want werkelijk blijken deze
eine diertjes dikwijls een grooter ver-
landelijke ontwikkeling te bezitten dan
aar. oovele groot-ere zoogdieren, voor zoover
o' aen tenminste over „verstandelijke ont-
wiKkeling" kan spreken, zonder in een
rnstig philosofisch dispuut te geraken
yer het al of niet bezitten van verstand
jij de dieren.
•Ijjl Daar wij daar echter toch niet over
elk mnnen praten, zullen we dit onderwerp
J?ten rusten en ons gaan bezighouden met
idk ®atgcne wat voor U allen zoowel boeiend
■Is leerrijk zal zijn.
eld
De Staatsinrichting bij
de mieren.
Ik zou haast zeggen, dat er geen groo-
tere eenheid bestaat als onder een mie
renkolonie.
In een mierenkolonie is geen opper
hoofd, die het absolute alleenheerschers-
schap bezit. Iedere mier staat vrij, doch
de geheel staat vormt als het ware één
lichaam en de schoone beginselen van
vrijheid, gelijkheid en broederschap wor
den hier beter beqpfend dan wij bij de
menschen maar zouden kunnen verwach
ten.
In een mierenstaat komen drie groe
pen voor: dc werkmieren, de mannetjes
en wijfjes en de larven. We zullen eens de
werkzaamheden van deze groepen gaan
besjreken.
De werkmieren, zooals hun naam wel
aanduidt, hebben alleen voor de werkzaam
heden te zorgen en die zijn niet zoo een
voudig.
Mieren leven in nesten, paleizen als het
ware met zalen, gangen en kamers die uit
aarde, stukjes hout e. d. worden opgetrok
ken. Verschillende mierensoorten hebben
zelfs nesten van verscheidene meters om
vang, dus dat wil nog al wat zeggen. Over
de nestbouw. zullen we het echter voor
eerst nog niet hebben.
Dan rust de verzorging van eieren, lar
ven en poppen geheel bij de werkmieren.
De mannetjes en wijfjes hebben alleen voor
de voortplanting te zorgen en laten zich
aan de rest weinig of niets gelegen liggen.
De mannetjes en wijfjes worden door
de werkmieren in het nest. bijeengehou
den en gevoederd. Toch is deze gevangen
schap niet noodgedwongen, het ligt zoo in
den aard der diertjes. Het heeft natuur
lijk zijn doel. Op mooie zonnige dagen
worden de gevangenen onder geleide en
bewaking van de werkmieren „gelucht",
men ziet ze dan in heele troepen op en
in den omtrek van het nest in het zonnetje
rondwandelenè Na eenigen tijd breekt
het „zwermen" van de mieren aan. De
werkmieren zijn bedrijvig in de weer met
het. wijder maken van de nestopeningen.
Het is een mooie zonnige dag. Even la
ter komen de mannetjes en wijfjes naar
buiten en beginnen zich in de lucht te
verheffen. Daar dikwijls meerdere nesten
op denzelfden dag uitvliegen, kan de lucht
er wel door zwart zien.
(Wordt vervolgd).
De vieze beesten van Curapao.
Na mijn schriftelijk antwoord op de
vraag: Groeien er ook vruchten op Cura
sao? werd me van verschillende weetgra
ge zijden de vraag gesteld: op Curasao,
waar het altijd zoo warm is, zullen er ook
wel een heele hoop van die vieze beesten
zijn, zooals hier 's zomers, is niet Pater?
En of ik nu al „ja" zeg, en soms „een
heele hoop" en dit alles meermalen met
„veel meer dan hier" aandik", 't blijkt toch
niet afdoende. Ze willen er meer van we
ten en ze hebben gelijk. Hoe meer er van
Curapa-o bekend wordt, zelfs van dezen
„viezen" kant bekeken, hoe beter en vooi!-
cleeliger voor den Dominicuspenning.
Laten we dan maar met de groote trom
beginnen door te zeggen: 't Krioelt op
Curapao van ongedierten.
Aan dat krioelen nemen mieren en kak
kerlakken het meeste deel zoowel in aan
tal als in bedrijvigheid. We hebben ze in
soorten en kleuren. Groote bruine hanaha-
na", kleinere bruine frominga loco, die
steeds als gekken door elkaar loopen, maar
nooit recht door.
Kleinere zwarten, drie frominga sabi,
d. i. wijze mieren genoemd worden, in te
genstelling met de eerstgenoemde fromin
ga loco, gekke mieren. Maar alleen de wij*,
ze mieren steken, hetgeen ik zoo heel wijs
niet vind omdat, iedereen, die door zoo'n
mier gestoken of gebeten wordt, direct op
jacht trekt om zoo'n misdadiger te ver
moorden.
De kleinste, die we hebben zijn de fro
minga papaya of papaaymier. Deze snoe
pen van alles wat zoet is, maar omdat ze
zoo klein en talrijk zijn, worden ze veelal
tegelijk met de zoetigheid opgegeten, of
opgedronken.
Mieren zie je hier overal en altijd. Zoo
wel, in huis als daarbuiten maar als het
zal gaan regenen komen ze uit alle hoe
ken en gaten tegelijk.
Komt de wind uit het Westen, d. i. van
de kust van Venezuela, dan kun je des
avonds, bij lamplicht, niets anders uitvoe
ren, dan voortdurend met beide handen al
dat. vliegend gebroedsel van je klam-kle-
verig gezicht trachten te houden.
Maar witte mieren hebben we hier niet.
Trouwens veel wits hebben we hier heele-
maal niet, ook geen witte géiten of blanke
varkens. Die witte mieren heb ik op Suri
name eens bezig gezien, waar ze, in één
nacht, twee flinke boomen heel kaal had
den gemaakt. De pater, die me de boo
men toonde, liad hun nest ontdekt, „maar
toch" zeidc hij me „is dat goedje niet te
verdrijven, vóór iemand de slang uit dat
nest gedood heeft."
Ik zag een Koeli druk gravend om de
slang te zoeken. Later zag ik denzelfden
man eene slang wegsleepen, die hij met
een stuk ijzerdraad geworgd had.
Een grootere plaag dan mieren, zijn kak
kerlakken omdat ze, minstens even talrijk
maar veel viezer zijn. Kakkerlakken ver
spreiden een onaangenaraen weeën reuk
en zijn altijd in volle bedrijvigheid. Ze zijn
bruin van Meur. Sommige grijsachtig,
grooter dan meikevers maar platter. Ze
kunnen vliegen maar maken daar alleen
gebruik va-n om 's avonds binnen te ko-
Eenmaal binnen, dan vliegen ze nooit
meer weg maar loopen en kruipen en ver
schuilen zich overal en in alles cn nog
wat en vermenigvuldigen zich ongelooflijk
vlug.
Ze zitten overal aan en op en alles riekt
er naar.
„Is daar niets tegen te doen?" hoor ik IJ
al neusoptrekkend vragen.
'k Heb alles geprobeerd, vergif, stroop,
aluin, maar tegen zoo'n overtalrijken aan
groei is elke strijd wanhopig. Veel minder
talrijk, maar gevaarl-k zijn de schorpioe
nen. Ze zijn geel van kleur, hebben vt'S
pooten en zijn ongeveer een vingerlid
groot. Maar het. eigenaardige dier insecten
bestaat, hierin dat ze hun staart over him
lijf gebogen houden om daarmee aan weers
zijden voortdurend te voelen waar ze loo
pen.
Met dien staart, in een scherpen angel
uitloopende, steken ze en spuiten terzelf
der tijd vergif in de wonden.
Een schorpioensteek is pijnlijker en ver
giftiger dan die eener wesp.
Schorpioenen zijn niet zoo talrijk en dat
kan ook niet anders.
Wanneer het mannetje op kennismaking
uitgaat naar een wijfje, trekt hij dat wijfje
met de voorpooten in een of andere gleuf
en den volgenden dag is er van heel het
mannetje niets meer over. 't Is opgegeten
door het wijfje.
Dat wijfje krijgt nooit meer dan twee of
drie jongen, die hun eerste jeugd door
brengen op mama's rug tot ze mama hec-
lemaal hebbeen uitgezogen. Eerst na den
dood van mama gaan ze ergens anders hun
voedsel zoeken.
Onder „vieze beesten" schijnen ook de
hagedissen gerekend -te moeten worden.
Ik zag opzettelijk „schijnen", omdat ik die
diertjes wel wat lastig vind omdat ze zoo
brutaal en zoo talrijk zijn, maar vies vind
ik ze heelemaal niet.
Toch moet ik ze onder „vieze beesten"
rekenen omdat alle vrouwen en de meeste
kinderen er vreeselijk bang voor zijn, in
tegenstelling met ratten en muizen waar
zij zich heel niet om bekommeren.
Hagedissen zijn grijs, een groote- soort
„bloesana" genaamd, is heelemaal blauw.
Die beestjes zijn hier zeer vlug en bewege
lijk en zóó talrijk dat. men 's morgens niet
over een weg kan rijden zonder er eenige
te overrijden.
Ze zitten overal op en aan, overal waar
zon is, maar wagen zich liever niet- in de
woningen, tenzij ze achtervolgd worden.
Wanneer katten geen ander voedsel kun
nen bemachtigen, behelpen ze zich met
hagedissen, waaraan nooit gebrek is.
De grootste soort hagedis heet „Juana",
deze leven in de rotsen en leven van jong
groen. Ze zijn zeer schuw en kunnen ge
vaarlijk bijten. Ze worden geschoten en
de jonge, groene smaken voortreffelijk in
de soep.
Ook Juanaeieren zijn eetbaar maar ze
zien er wat vies uit doordat ze een zachte
doorzichtige schaal of liever vlies hebben,
zooiets als een Mppen-windei.
Ook ratten en muizen zijn er in over
vloed, vooral als de maisschuren vol zijn.
Maar niemand bekommert zich daarom
„Aan een boom zoo vol geladen etc." of
liever in een schuur zoo vol met mais, mist
men heel wat korrels niet. Maar als de
zwarten het. goed hebben, kunnen ze het
best aanzien dat die diertjes er ook naar
hartelust van genieten.
Nu nog iets over duizendpooten.
In Holland leeft en kruipt er (al heeft
het nog zooveel pooten) een insect, zoo
iets als een oorworm, maar dat men dui
zendpoot noemt. Op Curasao zijn die naam
genoot.en zoowat zoolang als een pink. Die
kanjers op Aruba zijn wel twee vingers
lang en een duim breed en wat het ergste
is hun steek is zeer vergfitig. Duizendpoo
ten leven, evenals schorpioenen op zeer
drogo plaatsen. Hun giftig wapen gebrui
ken ze slechts ter verdediging maar nu
moet men maar weten wat zij onder zich
verdedigen verstaan. Alles wat hun in den
weg komt wordt gestoken en zoo'n steek
heeft men altijd te pakken voor men het
beest gezien heeft.
Maar het meest, giftig insect is de Oran
je-spin, een beestje met oranje buik. Die
spinnen leven in de ranken der olie- of
aardnootjes. Zoo'n steek kan doodelijk zijn.
Zoodra men gestoken is, wordt de tong
onmiddellijk hard en droog en wanneer
de gestokeDe dan water drinkt, wordt hij
of zij razend. Rollend over den grond ster
ven ze aan dolheid.
Nu zou ik nog wel twee soorten van
zesvoeters kunnen noemen, die ook in
Holland bekend zijn en van welke we
hier prachtcollecties hebben, maar die
vindt u zoo in-vies, dat ik er zelfs de na
men niet van noemen durf uit. vrees van
als onfatsoenlijk te worden betiteld.
De betiteling vind ik zóó stekelig, dat-
ik maar liever een streep zet onder mijn
„Yieze Beesten".
't Is toch al vies genoeg.
Pater B. KRUGERS O.P.
n
Daar golfde het gordijn. Hetzelfde
oogenfelik zat Genet te naast haar.
„Jo wat scheelt er aan He>b< je hoofd
pijn f
Ze voelde tranen naar boven komen.
Neen, niets zeggen. Genette hoefde niet
te weten, dat haar Tante een tang was.
„Kom Jo, nu gaat het zeker wel weer."
„Neenik ga niet mee."
Ze zei dit zoo bits, dat Genette haar
verschrikt aan keek.
Wat is er dan Jo?"
Zou Genette het dan tqch niet gehoord
hebben? klaar zeggen, deed ze het niet,
dat. kon ze toch niet. In het groote salon
wilde ze niet meer komen. Ze viel dadelijk
op in haar eenvoudige crème japon en dat
zou maar weer stof geven voor praatjes.
„Ik wil naar huis
Genette stribbelde niet tegen, begreep....
„Ik zal zeggen, dat je hoofdpijn had."
Jo knikte.
Genette hielp haar in d'r mantel en zon
der iets te zeggen, sloeg ze ook zelf haar
avondcape om. Stil liepen zc vlug voort
naar de tramhalte. Ga nu gauw terug Net,
anders missen ze je nog.
Het volgende oogenblik zat Jo al in een
hoekje van de tram. Ze lette niet op de
halten en sprong daardoor alsof ze een
elestrische schok kreeg, t ze „Rozen
gracht" hoorde roepen. Ze lette niet op do
beleefde hulp van den conducteur bij het
uitstappen.
Naar huis moest ze. Naar Tante.
Hu, toch huiverig met de avond zoo al
leen op straat. Gelukkig ze was er. De
sleutel knaste in het slot. Zachtjes viel de
deur weer toe. Tante zou wel al slapen.
„Zoo Mnd, ben je daar."
Met. een ruk draaide Jo zich om. Daar
stond boven aan de trap Tante. En voor
het eerst viel het haar op, wat een lee-
lijke schrille stem Tante had. Precies een
carricature nu ze daar zoo stond niet haar
breiwerk in de hand en het kleine brilletje
op het puntje van haar spitse gevel.
„Ben je niet vroeg Jo?"
Jo wipte de trap op.
„Ik dacht u op bed te vinden. Foei,
waarom bent u niet gaan slapen." en zij
dreigde met de vinger.
„Dacht je dan, dat ik rustig kon slapen,
terwijl jij nog thuis moest komen
Lachend trok Jo haar de kamer in,
maar alsof ze ineens weer dacht aan iets,
dat ze niet kon verzetten, liet ze Tante
los en tuurde op het tafelkleed, als wilde
zij het fijmbewerkte patroon in haar volle
bewustzijn opnemen.
„Hapert er iets aan kind? Je ziet er hee
lemaal niet blij uit."
Blij Hoe kon ze nu blij zijn O, als
Tante eens wist, hoe de menschen over
haar dachten en hoe haar eigen pleegkind
bijna ontevreden cn ondankbaar was ge
worden.
Maar dat zou nooit meer gebeuren, nooit
Ze voelde te goed hoe lief en bezorgd Tan
te voor haar was.
„Neen Tantetje er is niets. Ik ben al
leen blij, dat ik weer bij je ben. Kom nu
gauw naar het droomenland", en zij gaf
haar een hartelijke nachtzoen op de rim
pelige wangen.
Bij de deuv van haar kamertje luisterde
zij naar de slepende tred op de trap en
wachtte lot zij de deur van Tante's ka
mertje dicht hoorde slaan.
Stil sloop ze naar beneden en haalde
tusschen haar japonnetje uit een fijne doos
bonbons. Mooi was ze. Genette had ze in
haar hand geduwd, toen ze in de tram
stapte. Hier stond ze wel hol beste, mid
den op het buffet. Even stil ging zc weer
terug naar d'r kamertje, maar bij de deur
moest ze nog eens even om het hoekje kij
ken, hoe mooi die doos daar stond.
En ze zag alhoe Tante in haar han-
den klapte en haar oogen liet rollen, zoo
als ze altijd deed, wanneer het gevoel haar
te machtig werd en danzou ze het oude
zinnetje zeggen, dat een spreekwoord voor
haar geworden was:
Een kind is een zonnetje, waar het ook
komt.
Nelson.
Het klokje aan het strand.
In een klein dorpje aan het strand,
stond hoog op een rots, een Mein kerkje,
met een toren er op. In die toren hing een
klein klokje, die de bewoners Zondags
naar de kerk riep. Een vroom man met
name Rudolf luidde dit klokje. Maar
niet alleen 's Zondags, maar ook op andere
dagen, luidde dit Mokje. Want Rudolf was
altijd boven in den toren en zijn turend
oog ging dan over de zee, of hij geen schip
kon ontdekken, dat in gevaar was. Zoo
dra hij zooiets'zag, luidde hij het Mokje.
Dan kwamen de boeren, maakten de red
dingsboot Maar en gingen de ongelukki-
gen die in nood verkeerden, redden. Ru-
dolf deed dit al een langen tijd, ter eere
van O. L. Vrouw. Al veel menschen wa
ren door dit Mokje gered. En veel men
schen waren Rudolf komen bedanken.
Maar deze weerde alle dank af. „Ik doe
bet ter eere van Maria", zei hij altijd
maar, „bidt maar af cn toe een „Wees-
Gegroetje" voor mij". Meer >.ei hij niet.
Op een stille plaats, vlak bij het kerkje,
zaten twee mannen bij elkaar. „Zou er ï.'i
de kerk veel geld wezen?" vroeg de een.
„Ik denk het wel, was het antwoord, „la
ten we den koster aanvallen, en hem
dwingen te zeggen waar het geld is."
„Ja, dat doen wij". Aldus werd beslo
ten, en de twee roovers gingen den weg
op die naar het kerkje leidde. Rudolf zat
in den toren en dacht: Vandaag zal er
wel geen schip vergaan, dus ik kau gerust-
naar mijn huis gaan. Hij. ging de trappen
af, deed de deur ópen en sprong ver
schrikt achteruit. De twee roovers spron
gen uit hun schuilplaats en gooiden Ru-
dolf op den grond. „Wijs het. geld van de
kerk of we slaan je dood". Rudolf had
spoedig zijn kalmte herkregen en ant
woordde: „Dat mag ik niet doen en doe
ik ook niet". Nu werden de roovers woe
dend en riepen: „Wij zullen je doodslaan
als je ons het geld niet wijst." „Sla mij
maar dood", antwoordde Rudolf, „maar
het. geld wijs ik niet. Plotseling begon het
Mokje te luiden. De boeren kwamen ver
wonderd aangeloopen om te weten waar
om er geluid werd, en zoo hard. Daar zan
gen zij Rudolf op den grond liggen, cn de
twee dieven bovenop hem. Vlug schoten
eenige boeren toe, grepen de twee mannen
beet en brachten ze naar de politie, die dc
twee schurken achter slot en grendel zette
Nu konden ze niets meer doen.
„Wie heeft toch hot klokje geluid",
vroeg Rudolf aan de boeren. „Ik weet. het
niet", was het antwoord. „Ik weet het
wel", zei Rudolf. „O. L. Vrouw heeft mij
geholpen, en voor mij het Mokje geluid.
Nog vele jaren bleef hij het klokje luiden
en stierf toen, als een braaf en heilig
man.
Jan v. d. Kwartel, Leiden.
Een moppig geval.
Japie had een nieuwen hoepel gekregen,
zoo'n mooien houten met een rond stokje
erbij. Daar was ie wat blij mee. Toen ie uit
school kwam, pakte hij zijn hoepel en z'n
stok en toen er mee dc straat op. Hoepe
len was nu z'n lust en zijn leven.
Rrrst! Daar vloog de hoepel over den
straatweg,*zoodat Japie hem met zijn klei
ne beentjes haast niet bij kon houden.
RrrstWeer 'n tik en holderdebolder, daar
ging do hoepel weer. Hé, wat. moest Japie
loopen.
Met 'n hoogrood gezichtje holde hij don
hoepel achterna. Maar wat was dat? Er
was nog een liefhebber voor de mooie hoe
pel, en wel meneer Raaf.
Japie wist niet dat die boven in de boo
men op den hoepel zat te loeren.
Opeens! De hoepel vloog Japie vooruit
en..? Waar was ie nu? Overal keek Japie
rond. O, wat huilde hij nu. Daar ginds
vloog dc raaf met den hoepel in z'n groolen
snavel. Toen verdween dc vogel in het
geboomte. O. wal was Japie bedroefd. Zijn
•stok en zijn hoed gooide hij van kwaadheid
op den grond. O Japie wat. was je toch
dom! Je wist. niet dat de raaf jo hoed ook
nog wilde hebben. Daar kwam ie weer
aan. Japie draaide zich om. En daar vloog
de raaf weer weg, nu met den hoed. Japie
kon zijn tranen niet bedwingen. Nu was er
niets anders meer over dan de stok, cn
daarmee ging Japie naar huis. Weg was
zijn nieuwe hoepel, weg zijn mooie hoed.
Wat zou die vogel daar nu meo moeten
doen, dacht Japie. Nu dat zou hij gauw
genoeg weten. Luister maar. 'n Paar Zon
dagen later ging Japie met zijn vader
wandelen. Eerst- de dorpsweg af en toen
langs het bosch. „Kijk, daar eens Japie,
zei zijn vader." Japie keek. En ja! Zag ic
't goed! Aan een vooruitstekende lak van
een boom hing de hoepel, cn daaronder zijn
hoed, noties aan hel elastiek opgehangen.
De raaf zat. er zelf in. Blijkbaar kon hij
Japie nog en was zeker bang dat hem zijn
mooie huis zou worden ontnomen, want hij
vlopg uit den hoed cn zette zich op den hoe
pel. Nu lachte Japie hardop. Een vogel die
in zijn hoed zat!!!
O, wat leuk! „Japie," zoi vader, „zie je
dat daar in je hoed?"
O, wat moest Japie lachen. Daar in zijn
eigen hoed zaten drie kleine raafjes. De
groote raaf vloog nu weer de hoed in.
„Zeg vader, pak nu mijn hoepel", 't Zal
niet. makkelijk gaan ventje, maar ik zal 't
probeeren." Japie's vader gaf met zijn
wandelstok een tik tegen de hoepol maar
ie bleef hangen. Nog één, en.... hoera!
Japie had zijn hoepel terug. Wat. was ie
blij. „En nu de hoed vader." „Die zullen
we maar laten hangen Japie", want waar
moeten anders die arme beestjes blijven".
Japie vond het wel jammer, maar Va
der had gelijk en nu vond Japie het ook
goed.
En blij kecjxle ie huiswaarts. Is dat. geen
grappig gebeurtenisje
Alida Nijssen, Leiden.
De gefopte schoenmaker.
Lustig zat de schoenmaker een deuntje
te fluiten. De hamer sloeg onophoudelijk
op het leer. Opeens werd zijn werk ver
stoord door oen troop jongens die riepen:
„Dag schoenmaker, waarom is Kees van
daag niet op school geweest?" „Hij is naar
de dokter geweest jongens", riep hij. „Lec-
lijk weer, hé, Jongens".
„Ik kom vandaag tenminste niet meer
op straat, het is mij te koud."
„Daar wil ik mee wedden dat u van
daag toch nog even op straat komt, riep
eeD van de jongens. „Nou maar dat is
goed hoor". „ïk wed voor een dubbeltje",
zei de schoenmaker. „Nou maar dat is af
gesproken", riep Piet. „Komt Kees van
middag weer op school?"
„Ja, hoor". „Nou dag schoenmaker."
En de jongens waren weg. Ieder begaf
zich naar huis. 's Middags voor schóoltijd
spraken de jongens af, hoe zij den schoen
maker op straat zouden krijgen. Kees was
er ook, en vond het goed dat de jongens
zijn vader zouden foppen. Met een ruiten
tikker konden zij niet, want dat wist. de
schoenmaker al. Opeens riep Kees: „ik
weet wat". „Wij moesten groot stuk glas
vlak voor dc ruiten kapot gooien, maar
eerst moet. er een Mein steentje tegen de
ruit gegooid worden, dan denkt hij dat er
een ruit kapot valt".
„Ja", riepen de jongens „dat is goed".
„Maar hoe moeten we aan glas komen."
„O", riep Kees, „op de plaats bij ons staat
een groot stuk glas, dat gebruikt, m'n va
der altijd voor de schoenen". „Dat geeft
niet dat. het kapot valt, het moet toch
kapot". Nou maar, dat is goed. Vanavond
om zes uur, als het- goed donker is in de
Molenstraat. Opeens ging het tingeling.
Het was dus tijd. Allen gingen naar bin
nen.
Toen de school uit was gingen alle jon
gens vlug naar huis. Tegen zes uur waren
alle jongens weer bij elkaar in de Molen
straat. Kees had een groot, stuk glas bij
zich. .,Xou jongens, we gaan hoor". En de
twee jongens gaan naar den overkant,
terwijl de andere jongens in een klein
portiekje zich verschuilen. Piet had ecu
klein steentje opgezocht en mikte die
tegen de ramen bij den schoenmaker. Daar
laat Kees het. glas vallen, rinketeting, ging
het. en de jongens vliegen naar den over
kant on verschuilen zich bij de anderen.
Daar ging de deur open_ en de schoenma
ker stormde naar buiten. Hij voelde aan
de ruiten maar geen een was er kapot. De
vrouw was ook naar zuitcn gekomen en
stond beteuterd te kijken. ..Er is geen een
jongen meer te zien", zei hij. „Is er een
ruit kapot", vroeg zijn vrouw. „Neen", zei
hij. „Maar er ligt toch glas". Opeens spron
gen de jongens te voorschijn. Zij liepen
naar den schoenmaker en lachten hem
hartelijk uit.
De schoenmaker wist niet wal hij zag.
Maar hij begreep het al. „Kwajongens
toch", zei hij. De schoenmaker gaf het be
loofde dubbeltje en ging toen gauw naar
binnen. De jongens gingen ook naar huis.
Den anderen morgen lag het dubbeltje al
gauw in het missiebusje op school.
Ja-cques v. Dam, Leiden.