p! VOOR ONZE KINDEREN K. Hoo aen in veree Een lach speelde om Teuntjes mond. Alle xamheid is als op 'n wenk verdwenen, ter Bie'Hij voelt, zich tien, wat zeg ik, minstens m II, wintig jaar jonger. Hij zou wel kunnen lansen van pleizier en het uitzingen, wat lij voelt in accoorden, zuiver als het water eses ovf'an heldere beek, waarlangs hij zijn Gezell veg vervolgt. Veerkrachtig is zijn tred en it, bijz net opgerichten hoofde stapt hij naast band i Hes voort. houd Het kistje houdt hij voorzichtig onder naar tij" linnen kiel verborgen en drukt dit te- zijn kloppend hart met een zorgzaam- raad v, leid als een moeder haar kind en geen der ereenig -oorbijgangers zal in de verste verte ver was n ooeden, welk een rijkdom Teun huis-toe irengen gaat. Vort Blesje! vort! Ik zie ons huisje sticht tusschen het groen der boomen uitkij- me cen- ^ort en 'u m''n gehik!" schuw Al thuis Teun! Wat is dat nou? Is >efc wefk al af, of wat is er gebeurd? Ben je niet blij, dat we d'r zijn? Ja, rrouw, we zijn er en toch is het werk niet if en er is ook geen ongeluk gebeurd. Ra, a-, wat is dat? Wat is er dan aan de hand? Ik heb een tijd om raadsels op te lossen, spreek Ja, spreek op, dat is gemakkelijk ge- egd, maar dat is geen aardigheid, ik hou leer van raadsels en daarom vi'aag ik nd. ou, slimme Trui, wat druk ik hier tegen tschap hjn kloppend hart? Loop heenGeef hier dien haas, dien je weer gevangen liebt, of is het een ons K baars, van vijf pond, zooals die van verle- ^en week? Laat zien! het rai Geduld, niet zoo haastig moet je den, d reten als ïrcerug! op op besj r< bet lebatir ?handf sj ities. en h ral bi] arb gevlo hij T de jo m kan iet al kun! teker :e gi DE SNUGGERE TEUN, door Oom Wim. II. ons, van mij en jou, zoo- is geen haas en ook geen baars, rouw! Laat zien! Vooruit! Eerst beloven te zwijgen en dan ijken, maar aankomen niet! Vooruit Teun! Ik beloof! Beloof plechtig! Hoe gaat dat? Steek twee vingers op en zeg: ik zal wijgen als het graf. Anders niet? Anders niet. Vooruit nu! Spreek en teek je vingers op of het kistje blijft "icht. Twee vingors, drie vingers, de heele gevoi iaiK' steelct Trui de lucht in en zegt heel lecbtig en met gesloten oogen, zooals dat eerste: loort na,ar meent: „ik zal zwijgen, als et graf." Zul je het doen ook? Natuurlijk! Nu dan, kijk! En Trui kijkt en kijkt en kijkt zich de logen uit. Nooit zag ze zoo iets; nooit zag gU5 ze zooveel goud en zilver bij elkaar En is dat nu allemaal ons eigendom, leun. Dat (ang jij zwijgt. leerd ®an van ons zÜn'- tot m alle euwigheid, man! „Amen", meent Teun hierop te moe- en antwoorden. En weer ziet Trui met begeerlijken blik laar dat wonderkistje en dan veegt net een tip van haar geruiten voorschot [0£ :en traan van aandoening' weg, die lang- aam afloopt langs haar bolle wangen. En zie je, vervolgt Teun, nu ga ik den [0f chat begraven en wel in den tuin, onder "in rozelaar. Daar is ie wel geborgen, sen mensch, dan wij tweetjes, die weten |Wj al, waar het kistje te vinden is. Daar ligt veilig, en dief noch landheer zullen nap zijn, als hun speurneuzen daar onzen ihat ontdekken zullen. Vind je ook niet? Nee Teun, die plaats is veilig; veiliger an waar ook. Maar nu ga ik aan den ,k01 'oe> zooals je zegt (Wordt vervolgd). Van onzen raadselwedstrijd vertel ik den olgenden Zaterdag meer. Er zijn er heel 1 at, die meedongen. Ik geloof wel, dat 'be°j de volgende week met de lijsten klaar en. Ook zijn heel wat brieven binnen, met et in goed Nederlandsch overbrengen Jan stukje Hollandsok uit de 16de \oJ euw' Tot Zaterdag! Wie zullen de geluk- igen zijn? Deze wedstrijd was een succes! Er zijn over de 300. Ik geef een boek apart als roost.prijs. Oom Wim. ALLERLEI. Van Pater B. Krugers O.P. las ik over rgan bira(]ao een zoo aardig en interessant art. at ik dit graag wil afschrijven en wel ver: UIT HET LEVEN DER DIEREN. Mieren. door Joh. de Graaf. I. Inleiding. Een der meest, interessante soorten on- er de insecten zijn wel de mieren. Hoe k® lein en nietig deze diertjes ook zijn, hun ivenswijze is beslist de moeite waard aar eens eenige nota van te nemen. Ik eb dan ook in dit stuk mijn verschillende nderwerpen gekozen, welke handelen over ot leven en ook iets over het zieleleven er mieren. Want werkelijk blijken deze eine diertjes dikwijls een grooter ver- landelijke ontwikkeling te bezitten dan aar. oovele groot-ere zoogdieren, voor zoover o' aen tenminste over „verstandelijke ont- wiKkeling" kan spreken, zonder in een rnstig philosofisch dispuut te geraken yer het al of niet bezitten van verstand jij de dieren. •Ijjl Daar wij daar echter toch niet over elk mnnen praten, zullen we dit onderwerp J?ten rusten en ons gaan bezighouden met idk ®atgcne wat voor U allen zoowel boeiend ■Is leerrijk zal zijn. eld De Staatsinrichting bij de mieren. Ik zou haast zeggen, dat er geen groo- tere eenheid bestaat als onder een mie renkolonie. In een mierenkolonie is geen opper hoofd, die het absolute alleenheerschers- schap bezit. Iedere mier staat vrij, doch de geheel staat vormt als het ware één lichaam en de schoone beginselen van vrijheid, gelijkheid en broederschap wor den hier beter beqpfend dan wij bij de menschen maar zouden kunnen verwach ten. In een mierenstaat komen drie groe pen voor: dc werkmieren, de mannetjes en wijfjes en de larven. We zullen eens de werkzaamheden van deze groepen gaan besjreken. De werkmieren, zooals hun naam wel aanduidt, hebben alleen voor de werkzaam heden te zorgen en die zijn niet zoo een voudig. Mieren leven in nesten, paleizen als het ware met zalen, gangen en kamers die uit aarde, stukjes hout e. d. worden opgetrok ken. Verschillende mierensoorten hebben zelfs nesten van verscheidene meters om vang, dus dat wil nog al wat zeggen. Over de nestbouw. zullen we het echter voor eerst nog niet hebben. Dan rust de verzorging van eieren, lar ven en poppen geheel bij de werkmieren. De mannetjes en wijfjes hebben alleen voor de voortplanting te zorgen en laten zich aan de rest weinig of niets gelegen liggen. De mannetjes en wijfjes worden door de werkmieren in het nest. bijeengehou den en gevoederd. Toch is deze gevangen schap niet noodgedwongen, het ligt zoo in den aard der diertjes. Het heeft natuur lijk zijn doel. Op mooie zonnige dagen worden de gevangenen onder geleide en bewaking van de werkmieren „gelucht", men ziet ze dan in heele troepen op en in den omtrek van het nest in het zonnetje rondwandelenè Na eenigen tijd breekt het „zwermen" van de mieren aan. De werkmieren zijn bedrijvig in de weer met het. wijder maken van de nestopeningen. Het is een mooie zonnige dag. Even la ter komen de mannetjes en wijfjes naar buiten en beginnen zich in de lucht te verheffen. Daar dikwijls meerdere nesten op denzelfden dag uitvliegen, kan de lucht er wel door zwart zien. (Wordt vervolgd). De vieze beesten van Curapao. Na mijn schriftelijk antwoord op de vraag: Groeien er ook vruchten op Cura sao? werd me van verschillende weetgra ge zijden de vraag gesteld: op Curasao, waar het altijd zoo warm is, zullen er ook wel een heele hoop van die vieze beesten zijn, zooals hier 's zomers, is niet Pater? En of ik nu al „ja" zeg, en soms „een heele hoop" en dit alles meermalen met „veel meer dan hier" aandik", 't blijkt toch niet afdoende. Ze willen er meer van we ten en ze hebben gelijk. Hoe meer er van Curapa-o bekend wordt, zelfs van dezen „viezen" kant bekeken, hoe beter en vooi!- cleeliger voor den Dominicuspenning. Laten we dan maar met de groote trom beginnen door te zeggen: 't Krioelt op Curapao van ongedierten. Aan dat krioelen nemen mieren en kak kerlakken het meeste deel zoowel in aan tal als in bedrijvigheid. We hebben ze in soorten en kleuren. Groote bruine hanaha- na", kleinere bruine frominga loco, die steeds als gekken door elkaar loopen, maar nooit recht door. Kleinere zwarten, drie frominga sabi, d. i. wijze mieren genoemd worden, in te genstelling met de eerstgenoemde fromin ga loco, gekke mieren. Maar alleen de wij*, ze mieren steken, hetgeen ik zoo heel wijs niet vind omdat, iedereen, die door zoo'n mier gestoken of gebeten wordt, direct op jacht trekt om zoo'n misdadiger te ver moorden. De kleinste, die we hebben zijn de fro minga papaya of papaaymier. Deze snoe pen van alles wat zoet is, maar omdat ze zoo klein en talrijk zijn, worden ze veelal tegelijk met de zoetigheid opgegeten, of opgedronken. Mieren zie je hier overal en altijd. Zoo wel, in huis als daarbuiten maar als het zal gaan regenen komen ze uit alle hoe ken en gaten tegelijk. Komt de wind uit het Westen, d. i. van de kust van Venezuela, dan kun je des avonds, bij lamplicht, niets anders uitvoe ren, dan voortdurend met beide handen al dat. vliegend gebroedsel van je klam-kle- verig gezicht trachten te houden. Maar witte mieren hebben we hier niet. Trouwens veel wits hebben we hier heele- maal niet, ook geen witte géiten of blanke varkens. Die witte mieren heb ik op Suri name eens bezig gezien, waar ze, in één nacht, twee flinke boomen heel kaal had den gemaakt. De pater, die me de boo men toonde, liad hun nest ontdekt, „maar toch" zeidc hij me „is dat goedje niet te verdrijven, vóór iemand de slang uit dat nest gedood heeft." Ik zag een Koeli druk gravend om de slang te zoeken. Later zag ik denzelfden man eene slang wegsleepen, die hij met een stuk ijzerdraad geworgd had. Een grootere plaag dan mieren, zijn kak kerlakken omdat ze, minstens even talrijk maar veel viezer zijn. Kakkerlakken ver spreiden een onaangenaraen weeën reuk en zijn altijd in volle bedrijvigheid. Ze zijn bruin van Meur. Sommige grijsachtig, grooter dan meikevers maar platter. Ze kunnen vliegen maar maken daar alleen gebruik va-n om 's avonds binnen te ko- Eenmaal binnen, dan vliegen ze nooit meer weg maar loopen en kruipen en ver schuilen zich overal en in alles cn nog wat en vermenigvuldigen zich ongelooflijk vlug. Ze zitten overal aan en op en alles riekt er naar. „Is daar niets tegen te doen?" hoor ik IJ al neusoptrekkend vragen. 'k Heb alles geprobeerd, vergif, stroop, aluin, maar tegen zoo'n overtalrijken aan groei is elke strijd wanhopig. Veel minder talrijk, maar gevaarl-k zijn de schorpioe nen. Ze zijn geel van kleur, hebben vt'S pooten en zijn ongeveer een vingerlid groot. Maar het. eigenaardige dier insecten bestaat, hierin dat ze hun staart over him lijf gebogen houden om daarmee aan weers zijden voortdurend te voelen waar ze loo pen. Met dien staart, in een scherpen angel uitloopende, steken ze en spuiten terzelf der tijd vergif in de wonden. Een schorpioensteek is pijnlijker en ver giftiger dan die eener wesp. Schorpioenen zijn niet zoo talrijk en dat kan ook niet anders. Wanneer het mannetje op kennismaking uitgaat naar een wijfje, trekt hij dat wijfje met de voorpooten in een of andere gleuf en den volgenden dag is er van heel het mannetje niets meer over. 't Is opgegeten door het wijfje. Dat wijfje krijgt nooit meer dan twee of drie jongen, die hun eerste jeugd door brengen op mama's rug tot ze mama hec- lemaal hebbeen uitgezogen. Eerst na den dood van mama gaan ze ergens anders hun voedsel zoeken. Onder „vieze beesten" schijnen ook de hagedissen gerekend -te moeten worden. Ik zag opzettelijk „schijnen", omdat ik die diertjes wel wat lastig vind omdat ze zoo brutaal en zoo talrijk zijn, maar vies vind ik ze heelemaal niet. Toch moet ik ze onder „vieze beesten" rekenen omdat alle vrouwen en de meeste kinderen er vreeselijk bang voor zijn, in tegenstelling met ratten en muizen waar zij zich heel niet om bekommeren. Hagedissen zijn grijs, een groote- soort „bloesana" genaamd, is heelemaal blauw. Die beestjes zijn hier zeer vlug en bewege lijk en zóó talrijk dat. men 's morgens niet over een weg kan rijden zonder er eenige te overrijden. Ze zitten overal op en aan, overal waar zon is, maar wagen zich liever niet- in de woningen, tenzij ze achtervolgd worden. Wanneer katten geen ander voedsel kun nen bemachtigen, behelpen ze zich met hagedissen, waaraan nooit gebrek is. De grootste soort hagedis heet „Juana", deze leven in de rotsen en leven van jong groen. Ze zijn zeer schuw en kunnen ge vaarlijk bijten. Ze worden geschoten en de jonge, groene smaken voortreffelijk in de soep. Ook Juanaeieren zijn eetbaar maar ze zien er wat vies uit doordat ze een zachte doorzichtige schaal of liever vlies hebben, zooiets als een Mppen-windei. Ook ratten en muizen zijn er in over vloed, vooral als de maisschuren vol zijn. Maar niemand bekommert zich daarom „Aan een boom zoo vol geladen etc." of liever in een schuur zoo vol met mais, mist men heel wat korrels niet. Maar als de zwarten het. goed hebben, kunnen ze het best aanzien dat die diertjes er ook naar hartelust van genieten. Nu nog iets over duizendpooten. In Holland leeft en kruipt er (al heeft het nog zooveel pooten) een insect, zoo iets als een oorworm, maar dat men dui zendpoot noemt. Op Curasao zijn die naam genoot.en zoowat zoolang als een pink. Die kanjers op Aruba zijn wel twee vingers lang en een duim breed en wat het ergste is hun steek is zeer vergfitig. Duizendpoo ten leven, evenals schorpioenen op zeer drogo plaatsen. Hun giftig wapen gebrui ken ze slechts ter verdediging maar nu moet men maar weten wat zij onder zich verdedigen verstaan. Alles wat hun in den weg komt wordt gestoken en zoo'n steek heeft men altijd te pakken voor men het beest gezien heeft. Maar het meest, giftig insect is de Oran je-spin, een beestje met oranje buik. Die spinnen leven in de ranken der olie- of aardnootjes. Zoo'n steek kan doodelijk zijn. Zoodra men gestoken is, wordt de tong onmiddellijk hard en droog en wanneer de gestokeDe dan water drinkt, wordt hij of zij razend. Rollend over den grond ster ven ze aan dolheid. Nu zou ik nog wel twee soorten van zesvoeters kunnen noemen, die ook in Holland bekend zijn en van welke we hier prachtcollecties hebben, maar die vindt u zoo in-vies, dat ik er zelfs de na men niet van noemen durf uit. vrees van als onfatsoenlijk te worden betiteld. De betiteling vind ik zóó stekelig, dat- ik maar liever een streep zet onder mijn „Yieze Beesten". 't Is toch al vies genoeg. Pater B. KRUGERS O.P. n Daar golfde het gordijn. Hetzelfde oogenfelik zat Genet te naast haar. „Jo wat scheelt er aan He>b< je hoofd pijn f Ze voelde tranen naar boven komen. Neen, niets zeggen. Genette hoefde niet te weten, dat haar Tante een tang was. „Kom Jo, nu gaat het zeker wel weer." „Neenik ga niet mee." Ze zei dit zoo bits, dat Genette haar verschrikt aan keek. Wat is er dan Jo?" Zou Genette het dan tqch niet gehoord hebben? klaar zeggen, deed ze het niet, dat. kon ze toch niet. In het groote salon wilde ze niet meer komen. Ze viel dadelijk op in haar eenvoudige crème japon en dat zou maar weer stof geven voor praatjes. „Ik wil naar huis Genette stribbelde niet tegen, begreep.... „Ik zal zeggen, dat je hoofdpijn had." Jo knikte. Genette hielp haar in d'r mantel en zon der iets te zeggen, sloeg ze ook zelf haar avondcape om. Stil liepen zc vlug voort naar de tramhalte. Ga nu gauw terug Net, anders missen ze je nog. Het volgende oogenblik zat Jo al in een hoekje van de tram. Ze lette niet op de halten en sprong daardoor alsof ze een elestrische schok kreeg, t ze „Rozen gracht" hoorde roepen. Ze lette niet op do beleefde hulp van den conducteur bij het uitstappen. Naar huis moest ze. Naar Tante. Hu, toch huiverig met de avond zoo al leen op straat. Gelukkig ze was er. De sleutel knaste in het slot. Zachtjes viel de deur weer toe. Tante zou wel al slapen. „Zoo Mnd, ben je daar." Met. een ruk draaide Jo zich om. Daar stond boven aan de trap Tante. En voor het eerst viel het haar op, wat een lee- lijke schrille stem Tante had. Precies een carricature nu ze daar zoo stond niet haar breiwerk in de hand en het kleine brilletje op het puntje van haar spitse gevel. „Ben je niet vroeg Jo?" Jo wipte de trap op. „Ik dacht u op bed te vinden. Foei, waarom bent u niet gaan slapen." en zij dreigde met de vinger. „Dacht je dan, dat ik rustig kon slapen, terwijl jij nog thuis moest komen Lachend trok Jo haar de kamer in, maar alsof ze ineens weer dacht aan iets, dat ze niet kon verzetten, liet ze Tante los en tuurde op het tafelkleed, als wilde zij het fijmbewerkte patroon in haar volle bewustzijn opnemen. „Hapert er iets aan kind? Je ziet er hee lemaal niet blij uit." Blij Hoe kon ze nu blij zijn O, als Tante eens wist, hoe de menschen over haar dachten en hoe haar eigen pleegkind bijna ontevreden cn ondankbaar was ge worden. Maar dat zou nooit meer gebeuren, nooit Ze voelde te goed hoe lief en bezorgd Tan te voor haar was. „Neen Tantetje er is niets. Ik ben al leen blij, dat ik weer bij je ben. Kom nu gauw naar het droomenland", en zij gaf haar een hartelijke nachtzoen op de rim pelige wangen. Bij de deuv van haar kamertje luisterde zij naar de slepende tred op de trap en wachtte lot zij de deur van Tante's ka mertje dicht hoorde slaan. Stil sloop ze naar beneden en haalde tusschen haar japonnetje uit een fijne doos bonbons. Mooi was ze. Genette had ze in haar hand geduwd, toen ze in de tram stapte. Hier stond ze wel hol beste, mid den op het buffet. Even stil ging zc weer terug naar d'r kamertje, maar bij de deur moest ze nog eens even om het hoekje kij ken, hoe mooi die doos daar stond. En ze zag alhoe Tante in haar han- den klapte en haar oogen liet rollen, zoo als ze altijd deed, wanneer het gevoel haar te machtig werd en danzou ze het oude zinnetje zeggen, dat een spreekwoord voor haar geworden was: Een kind is een zonnetje, waar het ook komt. Nelson. Het klokje aan het strand. In een klein dorpje aan het strand, stond hoog op een rots, een Mein kerkje, met een toren er op. In die toren hing een klein klokje, die de bewoners Zondags naar de kerk riep. Een vroom man met name Rudolf luidde dit klokje. Maar niet alleen 's Zondags, maar ook op andere dagen, luidde dit Mokje. Want Rudolf was altijd boven in den toren en zijn turend oog ging dan over de zee, of hij geen schip kon ontdekken, dat in gevaar was. Zoo dra hij zooiets'zag, luidde hij het Mokje. Dan kwamen de boeren, maakten de red dingsboot Maar en gingen de ongelukki- gen die in nood verkeerden, redden. Ru- dolf deed dit al een langen tijd, ter eere van O. L. Vrouw. Al veel menschen wa ren door dit Mokje gered. En veel men schen waren Rudolf komen bedanken. Maar deze weerde alle dank af. „Ik doe bet ter eere van Maria", zei hij altijd maar, „bidt maar af cn toe een „Wees- Gegroetje" voor mij". Meer >.ei hij niet. Op een stille plaats, vlak bij het kerkje, zaten twee mannen bij elkaar. „Zou er ï.'i de kerk veel geld wezen?" vroeg de een. „Ik denk het wel, was het antwoord, „la ten we den koster aanvallen, en hem dwingen te zeggen waar het geld is." „Ja, dat doen wij". Aldus werd beslo ten, en de twee roovers gingen den weg op die naar het kerkje leidde. Rudolf zat in den toren en dacht: Vandaag zal er wel geen schip vergaan, dus ik kau gerust- naar mijn huis gaan. Hij. ging de trappen af, deed de deur ópen en sprong ver schrikt achteruit. De twee roovers spron gen uit hun schuilplaats en gooiden Ru- dolf op den grond. „Wijs het. geld van de kerk of we slaan je dood". Rudolf had spoedig zijn kalmte herkregen en ant woordde: „Dat mag ik niet doen en doe ik ook niet". Nu werden de roovers woe dend en riepen: „Wij zullen je doodslaan als je ons het geld niet wijst." „Sla mij maar dood", antwoordde Rudolf, „maar het. geld wijs ik niet. Plotseling begon het Mokje te luiden. De boeren kwamen ver wonderd aangeloopen om te weten waar om er geluid werd, en zoo hard. Daar zan gen zij Rudolf op den grond liggen, cn de twee dieven bovenop hem. Vlug schoten eenige boeren toe, grepen de twee mannen beet en brachten ze naar de politie, die dc twee schurken achter slot en grendel zette Nu konden ze niets meer doen. „Wie heeft toch hot klokje geluid", vroeg Rudolf aan de boeren. „Ik weet. het niet", was het antwoord. „Ik weet het wel", zei Rudolf. „O. L. Vrouw heeft mij geholpen, en voor mij het Mokje geluid. Nog vele jaren bleef hij het klokje luiden en stierf toen, als een braaf en heilig man. Jan v. d. Kwartel, Leiden. Een moppig geval. Japie had een nieuwen hoepel gekregen, zoo'n mooien houten met een rond stokje erbij. Daar was ie wat blij mee. Toen ie uit school kwam, pakte hij zijn hoepel en z'n stok en toen er mee dc straat op. Hoepe len was nu z'n lust en zijn leven. Rrrst! Daar vloog de hoepel over den straatweg,*zoodat Japie hem met zijn klei ne beentjes haast niet bij kon houden. RrrstWeer 'n tik en holderdebolder, daar ging do hoepel weer. Hé, wat. moest Japie loopen. Met 'n hoogrood gezichtje holde hij don hoepel achterna. Maar wat was dat? Er was nog een liefhebber voor de mooie hoe pel, en wel meneer Raaf. Japie wist niet dat die boven in de boo men op den hoepel zat te loeren. Opeens! De hoepel vloog Japie vooruit en..? Waar was ie nu? Overal keek Japie rond. O, wat huilde hij nu. Daar ginds vloog dc raaf met den hoepel in z'n groolen snavel. Toen verdween dc vogel in het geboomte. O. wal was Japie bedroefd. Zijn •stok en zijn hoed gooide hij van kwaadheid op den grond. O Japie wat. was je toch dom! Je wist. niet dat de raaf jo hoed ook nog wilde hebben. Daar kwam ie weer aan. Japie draaide zich om. En daar vloog de raaf weer weg, nu met den hoed. Japie kon zijn tranen niet bedwingen. Nu was er niets anders meer over dan de stok, cn daarmee ging Japie naar huis. Weg was zijn nieuwe hoepel, weg zijn mooie hoed. Wat zou die vogel daar nu meo moeten doen, dacht Japie. Nu dat zou hij gauw genoeg weten. Luister maar. 'n Paar Zon dagen later ging Japie met zijn vader wandelen. Eerst- de dorpsweg af en toen langs het bosch. „Kijk, daar eens Japie, zei zijn vader." Japie keek. En ja! Zag ic 't goed! Aan een vooruitstekende lak van een boom hing de hoepel, cn daaronder zijn hoed, noties aan hel elastiek opgehangen. De raaf zat. er zelf in. Blijkbaar kon hij Japie nog en was zeker bang dat hem zijn mooie huis zou worden ontnomen, want hij vlopg uit den hoed cn zette zich op den hoe pel. Nu lachte Japie hardop. Een vogel die in zijn hoed zat!!! O, wat leuk! „Japie," zoi vader, „zie je dat daar in je hoed?" O, wat moest Japie lachen. Daar in zijn eigen hoed zaten drie kleine raafjes. De groote raaf vloog nu weer de hoed in. „Zeg vader, pak nu mijn hoepel", 't Zal niet. makkelijk gaan ventje, maar ik zal 't probeeren." Japie's vader gaf met zijn wandelstok een tik tegen de hoepol maar ie bleef hangen. Nog één, en.... hoera! Japie had zijn hoepel terug. Wat. was ie blij. „En nu de hoed vader." „Die zullen we maar laten hangen Japie", want waar moeten anders die arme beestjes blijven". Japie vond het wel jammer, maar Va der had gelijk en nu vond Japie het ook goed. En blij kecjxle ie huiswaarts. Is dat. geen grappig gebeurtenisje Alida Nijssen, Leiden. De gefopte schoenmaker. Lustig zat de schoenmaker een deuntje te fluiten. De hamer sloeg onophoudelijk op het leer. Opeens werd zijn werk ver stoord door oen troop jongens die riepen: „Dag schoenmaker, waarom is Kees van daag niet op school geweest?" „Hij is naar de dokter geweest jongens", riep hij. „Lec- lijk weer, hé, Jongens". „Ik kom vandaag tenminste niet meer op straat, het is mij te koud." „Daar wil ik mee wedden dat u van daag toch nog even op straat komt, riep eeD van de jongens. „Nou maar dat is goed hoor". „ïk wed voor een dubbeltje", zei de schoenmaker. „Nou maar dat is af gesproken", riep Piet. „Komt Kees van middag weer op school?" „Ja, hoor". „Nou dag schoenmaker." En de jongens waren weg. Ieder begaf zich naar huis. 's Middags voor schóoltijd spraken de jongens af, hoe zij den schoen maker op straat zouden krijgen. Kees was er ook, en vond het goed dat de jongens zijn vader zouden foppen. Met een ruiten tikker konden zij niet, want dat wist. de schoenmaker al. Opeens riep Kees: „ik weet wat". „Wij moesten groot stuk glas vlak voor dc ruiten kapot gooien, maar eerst moet. er een Mein steentje tegen de ruit gegooid worden, dan denkt hij dat er een ruit kapot valt". „Ja", riepen de jongens „dat is goed". „Maar hoe moeten we aan glas komen." „O", riep Kees, „op de plaats bij ons staat een groot stuk glas, dat gebruikt, m'n va der altijd voor de schoenen". „Dat geeft niet dat. het kapot valt, het moet toch kapot". Nou maar, dat is goed. Vanavond om zes uur, als het- goed donker is in de Molenstraat. Opeens ging het tingeling. Het was dus tijd. Allen gingen naar bin nen. Toen de school uit was gingen alle jon gens vlug naar huis. Tegen zes uur waren alle jongens weer bij elkaar in de Molen straat. Kees had een groot, stuk glas bij zich. .,Xou jongens, we gaan hoor". En de twee jongens gaan naar den overkant, terwijl de andere jongens in een klein portiekje zich verschuilen. Piet had ecu klein steentje opgezocht en mikte die tegen de ramen bij den schoenmaker. Daar laat Kees het. glas vallen, rinketeting, ging het. en de jongens vliegen naar den over kant on verschuilen zich bij de anderen. Daar ging de deur open_ en de schoenma ker stormde naar buiten. Hij voelde aan de ruiten maar geen een was er kapot. De vrouw was ook naar zuitcn gekomen en stond beteuterd te kijken. ..Er is geen een jongen meer te zien", zei hij. „Is er een ruit kapot", vroeg zijn vrouw. „Neen", zei hij. „Maar er ligt toch glas". Opeens spron gen de jongens te voorschijn. Zij liepen naar den schoenmaker en lachten hem hartelijk uit. De schoenmaker wist niet wal hij zag. Maar hij begreep het al. „Kwajongens toch", zei hij. De schoenmaker gaf het be loofde dubbeltje en ging toen gauw naar binnen. De jongens gingen ook naar huis. Den anderen morgen lag het dubbeltje al gauw in het missiebusje op school. Ja-cques v. Dam, Leiden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1929 | | pagina 11