VOOR ONZE KINDEREN 4 De CORRESPONDENTIE. Thomas v. d. J a g t, Boskoop. Wel Thomas, heb jij dat leuke versje van .,Dom, dom kippetje'' zelf gemaakt. Dan laat ik het plaatsen en dan houd ik me aanbevolen voor veel, veel meer! Dag Tho mas! Zie ik je ook op den wedstrijd? Hendrik Duivenvoorden, Voorschoten. Ja Hendricus „De beukeboom van het dorp" is mooi. Ik heb het opstel vaker gelezen en zoo zullen er wel meer van de onzen zijn. Je moet zelf eens wat maken. Dan laat ik het plaatsen. Probeer Piet Hoogeveen, Stomp w ij k. Zeker is voor joVw opstelletje nu een plaatsje. Kijk de volgende week eens. En heb je nu al een mooie bijdrage klaar voor onzen wedstrijd? Groet je ouders van me! Dag Piet! Plonia v. d. Made, Leiden. Zoo Plonia, vind jij dat niet aardig van dat nichtje uit Dordrecht? Ik juist wel, dat is heb verschil. Ik zei het immers vooruit. Maak zelf wat. dan heeft niemand iets te zeggen. Eigen werk, dat niet zoo bijzonder mooi is, heeft veel meer waarde, dan wat .afgeschreven is, hoe mooi 't dan ook is. Jou verhaaltje, wordt de volgende week geplaatst! Dag Plonia! Schrijf voor ons Hoekje nu eens wat heel bijzonders! Zul je? Nico Boon, Leiden. Flink zoo Nico! Voor een jongetje van jouw leeftijd is jouw opstelletje lang niet kwaad. Het is alleen een beetje kort. Maak eens iets van minstens twee bladzijden, dan laat ik het plaatsen. Zul je dat eens doen? Dag Nico! Nelly van R. ij n, Wassenaar. Is „Op de jaarwip" eigen werk Nelly? Als dat waar was, dan zou ik zeggen: „kom hier bij ons zitten Nichtje en vergast ons nog dikwijis op zulke mooie dingetjes?" Maar, wat moet ik nu zeggen? Dag Nelly 1 .Schrijf mij eens! En zoo ook Corrie? Dag Nichtjes! Jan van Leeuwen, Leiden. Zie de volgende week eens Jan! Ik wed, dat je dan een opstelletje ziet van jouw hand! Wedden! Begin al vast aan een nieuw ver haal of zoo? Veel groetjes aan alle huis genoot en! Comelis Halvemaan, R ij p w e- t e r i n g. Is het waar>Cornelis Heb jij dat gerijmd? Het is heusch geen rijmpje maar een vers, dat nooit uit jouw pen ge vloeid is. En toeh moet dat zoo wezen, of? Vul in Cornelis! Maak nu s$elf eens wat eïi dan spreken we elkaar nader. Dag Neefje Marie S tolk ere Boskoop.^ Dank je wel Marietje voor de twee bijdra gen, die allebei geplaatst worden. Zie de volgende week eens! Begin al vast aan iets nieuws? En zeg ook tegen de vriendin nen, dat ze meedoen aan den wedstrijd! Dag Marietje! Veel groetjes thuis! ICo van der Hulst, Voorhout. Dat. is een leuk versje Kootje! Kom ik zal liet eens laten hooren, ten voorbeeld voor de andere Nichtjes, die nog nooit meede den. Hoort dan. Ko is aan 't woord. Onze Lieve Heer. Paar boven in den Hemel, Woont onze Lieze Heer, Die houdt van groote menschen, En van kindertjes nog meer. O, zoete Lieve Heertje, Die ons zoo teeder mint, Ik wil altijd, altijd blijven. Een braaf, onschuldig kind. Daar boven in den Hemel, Zijn engelen, wonderschoon, Die blijde, jubelend zingen, Voor Lieven Heertjes troon. O, Engeltjes daarboven, Zoo zalig en zoo rem, Ik wil bij ;t Lieve Heertje Ook eens '11 Engeltje^ zijn. Kootje v. d. Hulst. Ziedaar het versje van KootjeEn nu vraag ik: is dat mooi of niet? Ik vind het zoo mooi, dat ik ons lief Nichtje uit Voor hout, uitnoodig nog een ander versje te maken. Zou ze dat willen? Dag! Henk S p r u y t, A1 p h e n aan den R ij n. Wel Henk, dat opstelletje, al is het kort, is lang niet kwaad. Ik laat het plaatsen, misschien reeds de volgende week Er is nog veel voor. Maar, ik zal zien, wat- ik doe! Dag Henk! M i e s, L c i d e n. Dat opstelletje over „Het Zwaluwnestje" wordt geplaatst. Zie maar eens de volgende week. Je bent ze ker al klaar voor den wedstrijd! Ik zal zién, of je ook van de partij bent bij dezen mooien wedstrijd. Dag Mies! Eindelijk ben ik klaar. Allen, die mij een speciaal briefje schreven, hebben een ant woord gehad. En nu zal ik eens zien, wie ik op den wedstrijd van nu, weer aantref van mijn oude Neefjes en Nichtjes! De wedstrijd wordt weer een succes. Het regent brieven op Papeiigraoht 32. Zater dag weet ik meer. Tot de volgende week dan. Wie nog niet klaar is, haastc zich. Hel is zoo 30 Mei. Het adres is: Redactie Leidsche Courant Afd. Prijsraadsels. Jullie liefhebbende, O o m W i m. De knorrepot De personen zijn de dokter en de knecht. Jan komt binnen. (Dokter): Hoe drommel heb ik het weer met je, kerel? Moet ik hier dan altijd een paar uren voor de deur staan? (Jan): Ik was bezig in uw tuin mijnheer, en zoodra heb ik de bel niet gehoord, of ik ben zoo schielijk komen loopen dat ik op mijn neus ben gevallen. (Dokter): Ik wou, dat je den hals had gebroken jou kerel! Waarom, drommel! laat je de deur niet open? (J.): Maar is u dan vergeten mijnheer dat u nio gisteren uitgescholden hebt voor al wat leelijk is, omdat u de deur open vond? Is ze toe zoo kijft u, is ze open too kijft u ook; ik weet niet, hoe ik het lan ger stellen lal. (D.): Hoe je dat stellen zult, schobbe jak? Deugnict- (J.): Maar bedaar toch mijnheer en zeg mij ten minste of ik, als u weer weggaat, de deur open zal laten. (D.): Neen. (J.): Zal ik ze gesloten houden? (D.): Neen. (J): Maar mijnheer, al was het om mijn leven te doen, zoo moet evenwel eene deur open of toe zijn; kies maar hoe u 't heb ben wil. (D.): Ik wil, ik wilheb ik je niet meer dan duizendmaal gezegd? Je durft hier nog met me komen raisonneeren, zie ikKrijg 'k ja straks eens bij de ooren, zoo zal ik je wel leeren, hoe dat ik het hebben wil. Maar hoor eens hier. kame raad, heb ik je niet gezegd de trappen af te vegen? (J.): Die zijn geveegd, van onder tot bo ven. (D.): En mijn kamer dan? (J.): Zoo u een stipje vuil vindt, zoo wil ik geen duit van mijn huur hebben. (D.): Maar je zult zeker vergeten heb ben mijn paard water te brengen? (J.): Toch niet mijnheer, vraag het vrij aan de buren, die me voorbij hebben zien rijden. (D.): Heb je 't op zijn tijd wel haver ge geven? (J.): Ja mijnheer. Willem de stalknecht heeft het voor zijn oogen gezien. (D.): Maar ik zou wel durven wedden, dat je die flesschen met Kina niet gebracht hebt waar ik gezegd had? (J.): Wel degelijk heb ik ze gebracht en ik heb zelfs ledige flesschen weer meege nomen. (D.): Nu mijn brieven heb je die niet verzuimd op de post te brengen? (J.): Verzuimd mijnheer? Daar ben ik de man niet naar; ik weet al te wel, dat brie ven zaken van een al te groote aangelegen heid zijn. (D.): Maar antwoord me hier eens op: heb ik je niet honderdmaal verboden op je verbruide viool te liggen schrapen en heb ik jou drommelsch zagen van ochtend niet weer gehoord? (J.): Van ochtend mijnheer? Wel, heugt het mijnheer dan niet meer, dat u de viool gisteren op mijn hoofd aan stukken heeft (D.): Nu, dat hout, dat vandaag thuis gekomen is, dat ligt nog op de plaats bui ten twijfel, om met dit losse weer doornat te worden (J.): Daa-r heeft het geen nood van, mijn heer; het ligt reeds op zolder, zoo net ge stapeld dat het een plezier is. Ho, ho, se dert heb ik Willem nog een voer hooi hel pen opsteken; ik heb al de 1:nomen vin de geheel e tuin begoten, ik heb al de paden geschoffeld. Daarbij heb ik nog di'ie bed den omgespit en ik was bezig met het vierde, toen mijnheer heeft gescheld. (D.); Jawel. Het is niet langer uit te houden met dien duivelscben vent. Nog ben ik van mijn dagen van geen knecht zoo gebruid geweest. Scheer je van hier, zeg ik en wacht je zelf van ooit in mijn nabijheid te komen. Uit Stofgoud. Frits Opperiheim. Een oorspronkelijk verhaal voor de grooten door Johan de Graaf. IV^ Als wezenloos staarde Frits voor zich uit. Voor twee jaar was hij gevangen, 't Leek wel een droom, het kon geen werkelijkheid zijn. En toch voelde hij reeds de hand van een der gendarmes op zijn schouder, welke hem op\Vekte uit zijn gepeins. Werktuige lijk stond hij op en begaf zich vergezeld door zijn bewakers naar zijn cel. „Ik hoop, dat je je kalm zult gedragen, en geen pogingen doet om te ontvluchten. Jé zult in dit gesticht in aanraking ko men met allerlei slag jongens; poog je er aan te gewennen, des te beter zal de tijd verloopcn." Het was de directeur van het tucht huis, welke aldus sprak tot Frits Oppen- heim, welke daar pa-s was aangekomen. „Ik hoop het mijnheer, en zal er mijn best voor doen," antwoordde Frits kalm. „Tevens moet je hier een ambacht kie zen, hetzij dat je op het land wilt gaan werken, of dat je een of ander vak gaat beoefenen. Een en ander moet je mij morgen meedeelen. Je cel zal je nu gewe zen worden, en je kan je pak wat je zal gegeven worden, aantrekken." De directeur schelde, waarna een be waker verscheen, welke Frits zijn col zou wijzen en welke hem tevens met het huis en de regelen daarvan in kennis zou stellen. Allereerst werd hij naar de kleedkamer gebracht, waar hij zijn kleeren voor een grauw boevenpakje kon verwisselen. Daar na kreeg hij zijn cel te zien, een kleine vierkante ruimte, geheel van steen, met in den hoek een eenvoudig bed, een stoel cn een kastje. Een geheel ijzeren getraliede deur, zorgde, dat ontvluchten onmogelijk was. Toen leidde zijn bewaker hem het ver dere gebouw rond. De kapel, welke voor Katholieke zoowel als voor Protestantsche godsdienstoefeningen werd gebezigd, de smidse, de timmerwerlgolaats, het land, waarop de jongens onder strenge bewa king arbeidden. Hij mocht dus kiezen. Reeds had hij voor zichzelf de keus gemaakt. Het land, daar kon hij zijn plannen tot ontvluchting beter uitwerken. Want ontvluchten zou hij, dat stond bij hem vast. Wel had zijn va der hem aangeraden geen dwaze pogin gen te ondernemen. Frits had altijd den wil van zijn vader geëerbiedigd, doch daar in, neen, dat ging niet. En toen hij 's avonds in zijn cel te bed lag, gekweld door een lichte heimwee naar huis, naar zijn ouders, naar al zijn dierbaren, begon hij zijn eerste plannen uit te broeden. Ja, één ding werd hem duidelijk, alleen kon hij niet ontvluchten. Maar wie zou hem helpen? Wie? Als antwoord antwoord kwam hem zijn vriend, waarmee hij van jongsaf ver trouwd was geweest, voor den geest. Die moest zijn redder zijn. Maar hoe zijn hulp in te roepen! Schrijven mocht hij natuur lijk niet, dus zouden hem ook alle schrijf gereedschappen worden onthouden. Maar hoe dan? Hij wist het niet, de tijd zou het hem zeggen. De tijd, jd maar dan moest hij wachten, en dat kon hij haast niet. Hij moest weg hier vandaan,, de vrijheid in. En ten slotte viel hij moe- gepeinsd in slaap. Den volgf—4en morgen vroeg werd hij gewekt door een luid belgerinkel. De bel werd geluid, ten teeken dat allen op moes ten staan. Hij stónd vlug op kleedde en waschte zich, waarna hij zijn morgengebed ver richtte, waarbij hij O. L. H. nog eens extra om uitkomst bad. Toen werden allen naar de eetzaal geleid. Na het ontbijt begaven allen zich aan hun werk, en Frits werd door den direc teur op diens kamer opgewacht. „Zoo Frits", zei de directeur, toen Frits vergezeld door oen bewaker, binnentrad. „Ga daar eens zitten, en vertel me wat je plannen zijn". Toen deelde Frits hem mede, dat hij dan van plan was op het land te gaan werken. „Goed," zei de dïréeteur, „het is wel een heel verschil met studeeren, maar je moet Jè er maar in schikken, er is niets aan te doen." Daarna ving Frits zijn eersten werkdag op het land aan. Een week is voorbijgegaan, zonder dat Frits iets heeft kunnen vinden in ver band met zijn ontvluchting, totdat hij op een morgen, bij het naar het land gaan een potloodje vond, waarschijnlijk door den een of anderen bewaker verloren. Naiuwelijks kon hij een kreet van vreug de weerhouden;'schielijk keek hij om zich heen of niemand hem zag en raapte het vlug op. (Wordt vervolgd). De oogen door G. K. te Z. Ik zal trachten eenige woorden te schrij- _ven over iets wat ieder normaal mensch heeft, nl. de oogen. Met de oogen wórdt over het algemeen veel gesproken en ook geschreven, in ro mans en vertellinge.n Met de oogen heeft men haast het kost baarste van het menschelijk lichaam bena derd. Immers, een mensch zonder oogen, is geen mensch, maar een mislukking in onze maat schappij. Over het algemeen hebben de oogen van den mensch het meest te lijden en daarom moeten deze dan ook het sterkste zijn. Men leest in vele romans, dat men Veel met de oogen kan uitvoeren zooals met de oogen rollen, vuur uit de oogen laten schie ten, met de oogen de ziel doorboren e. d. Ook is het nog veel de gewoonte, om iemand met de cogen te drijven. Dit soort oogen is heel goed geschikt voor koedrij vers! Dan kunnen de oogen nog goede dien sten bewijzen bij een kleermaker. Immers, men spreekt zoo vaak van: met de oogen knippen. Het zou dan makkelijk voor hem zijn als hij z'n oogen liet knippen, behoef de hij zelf de schaar niet te hanteeren. Sommige menschen hebben de oogen niet goed vast zitten, want men leest dikwijls: Zijn oog viel op dit of dat. Dit soort men schen wil ook wel graag z'n oogen wegge ven, want vaak leest menHij gaf een knip oogje! Je hebt ook heel gevaarlijke soorten van oogen zooals: oogen die bliksemen, oogen die angst aanjagen. Dan heb je nog oogen dit vurig zijn. In den winter zijn die erg voordeelig, als een stelletje menschen met vurige oogen bij elkaar zitten in een koud lokaal, behoeft men geen kachel aan te maken want zij maken het zelf warm met vurige blikken! Daarbij heb je nog een catagorie van menschen die stekende oogen hebben, waarmee men voorzichtig moet zijn, en niet te dicht bij moet gaan zitten, daar ze je anders wel eens een stekende blik konden toewerpen Menschen kunnen hun oogen ook een zaakje geven in kruidenierswaren of zoo iets, want in boeken staat vaak: Hij ves tigde z'n oogen op een zekere plaats". Maal ais de oogen dan ook een zaakje hebben, moet men ze ook de kost geven! Oogen kunnen ook goede diensten bewij zen in de huishouding. Men kan ze aan dc muur ophangen cn zich er in spiegelen. Im mers, de oogen zijn de spiegels van de ziel Men moet oppassen, dat men z'n oogen echter niet de vrijen wil laat, want anders gaan ze dwalen. Men leest daar zoo dik wijls over: Zijn oogen dwaalden door dc ruimte Als men ze dan maar gauw opvangt., want. anders turen ze in de verte en moet de bezitter van die, hem rechtmatig toeko mende oogen, maar zoolang wachten, tot z'n oogen hun wandeling volbracht heb ben en weer in hun kassen terugtreden. Men moet dan zorgen, dat men ze er weer goed vast in zet, want anders krijg je last van uitpuilende oogen, zooals: De oogen puilden uit hun kassen! Dan moet men goed oppassen, dat ze er niet uitvallen als de tranen hem in z'n oogen springen Oogen kunnen ook vaak hun oorspronke lijke kleur verliezen, want men spreekt dikwijls van: „Ik sla je een paar blauwe oogen!!" Het is een mooi idee een paar blauwe oogen aangezien deze dan voortdurend van kleur verwisselen. Ze worden dan achter eenvolgens: blauw, groen, geel en ten la-at- ste hebben deze kleuren zich broederlijk vereenigd en dat blijft zoo, tot de oogen weer normaal zijn! Er is een ploeg menschen, die graag geen schele oogen willen maken, en er zijn er ook die al schele oogen hebben. Dit soort menschen moet je op een afstand houden, want ze kijken ijskoud met hun linkeroog in je rechterbroekzak Dit soort oogen kan men wel kwijtraken, want er staat dikwijls: „Hij gooide z'n oogen naar de overzij Kinderen hebben hun oogen nog beter gedresseerd, die kunnen zelfs spreken, v/ant men zegt vaak: Hij keek z'n Vader met vragende oogen aan! Dan heb je nog: bekoorlijke oogen, gloed volle oogen, strenge oogen, goedige oogen, valsche oogen, tintelende oogen, leepe oogen, en tot slot, waterige oogen. Daar zijn soms echter de oogen niet de schuld van maar de godheid Bachus Ik geloof, dat ik nu genoeg verteld heb over onze oogen en ik schei dus oogenblik- kelijk met schrijven uit. Als Oom Wim 't goed 'vind, schrijf ik de volgende maal iets over ons reukorgaan, daar dit ook en belangrijk deel van ons lichaam is. l) 1) Heel graag! Dergelijke stukken zijn even geestig als leerzaam. Oom W i m. Kees en zijn vriendjes. Een eindje buiten het dorp stond een kleine boerderij, 't Was maar een heel kleintje, want ze waren niet rijk. Niet rijk; dat mag ik eigenlijk niet zeggen, want dat waren ze wel. Al hadden ze niet veel geld, ze waren des te rijker aan andere gaven. Geluk en vrede heerschten in 't huisje. Va der en Moeder waren gezond en Kees, hun eenigste jongen, was een krullebol, met dikke appelwangen. De donkere oogen van de jongen glunderden: altijd van pret. Op school had meester altijd pleizier in de vroolijke knaap. De jongens hieldéïl van Kees, Hij was een van de leukste vriendjes, Maar Kees had vriendjes, waarvan hij veel meer hield. Vriendjes, die niet zooals de jongens ver weg woonden, maar vlak bij huis. In de schuur, op wat stroo, huis den die vriendjes, en dat waren Kfies, Dirk en Piet, zijn konijntjes. 's Morgens, voordat hij zelf nog iets ge geten had, kregen eerst de konijntjes eten. Heerlijk malsch gras, dat-hij net gesneden had. 't. Was nog nat van do dauw. Met al lerlei benamingen liet hij ze 't opeten, en pas als zijn makkertjes voldaan warén, voelde hij zijn eigen gezonde jongensmaag. Voordat hij naar school ging werd Moeder nog eens op 't hart gedrukt, om ze op t:/I eten te geven, niet te veel, want dan wer den ze vet en dan gingen ze dood. In school kon meester geen vrij opstel geven, of het was over zijn konijntjes. 's Avonds uit school, dan was 't eerst den rechten tijd om met zijn makkertjes te spe len. Fluitend met de handen in de broek zak, liep hij eerst naar het tuintje achter 't huis. Een paar lekkere wortels werden uit den grond getrokken en dan naar de schuur. Een voor een riep hij ze nu: „Zoo jongens, daar ben ik weer. Heeft Moeder goed gevoerd? Kom maar hier dan krijg je wat lekkers van me". En de konijn tjes kwamen naar hem toe. Ze waren heel niet bang voor hem. Integendeel, hij had toch altijd een lekkere wortel. Uit zijn hand aten ze, en dan moest je Kees even kunnen gadeslaan. Zijn heele gezicht glom van pleizier, als hij met den rug tegen de ladder, met zijn konijntjes aan het spelen was. Hij vertelde hun alles van zijn jon gensleven „Zeg, Kees, weet je, dat ik je heb uitge- tèekend op school?! Dirk jij staat bij ons in 't boek. Meester heeft over jou verteld, Piet". Uren kon hij ermede bezig zijn. „Kees, kom je eten, de tafel staat al klaar?" riep Moeder. Hij moest nu naar binnen. De konijntjes werden op 't stroo gelegd en met een: „nacht Kees, Dirk en Piet", sloot hij dc deur van de schuur. Lita- 'n Muis. Ja, wat zou ik nu eens gaan vertellen van een muis? Zal ik een heel uitgebreid verslag geven van zijn persoon, levens wijze, enzoovoorts. Nee, dat is mijn bedoe ling niet Als ge dat wilt weten, neem dan maar een boek van Boerman en Knit of Scheepstra. Zoek in de inhoud: „Knaag dieren" en wellicht dat ge op die bladzij den, de noodige bijzonderheden zult vin den. 't Is mij meer te doen om een eigenr schap van dat diertje aan te toonen, die meestal in de boeken niet erbij vermeld wordt. En welke is nu die eigenschap. Wel, dat zoo'n klein, grijs diertje een heele stu diezaal op stelten kan zetten, dat 't mees te kweekelingen zoo'n schrik kan aanja gen, dat ze een half uur lang zitten te be ven, alsof de bliksem is ingeslagen. 't Was op een avond na 't Lof. Dc rij kweekelingen trok achter zuster Elisia aan naar de studiezaal. „Er is een muis", fluisterde Annie, die met Nenne de boeken uitdeelde. „Wat 'n .,'t Is heusch waar?" „Ja echt, hij zit dar ergons onder de verwarming". Nee maar. nu zouden wc 't hebben. Op hun tcenen liepen de meesten naar hun plaats. Bang, als ze waren, dat 't diertje opeens uit den grond zou verrijzen en hun misschien wel zouverslinden! "t Dier tje. dat 't in zijn hoekje benauwd scheen te krijgen begon heen en weer te 1 en daarmee tegelijk 't roepen en sc wen van angstige kweekelingen. Een paar heel „moedigen" boden aan om 't te vangen. En nu begon et ware muizenjacht, 't Diertje trok klaps de stoute schoenen aan, ei dwars over de studiezaal. De kweel gen gilden zoo mogelijk nog harder, gingen boven op de bank zitten me voeten op de zitting. De anders zoo rustige studiezaal een duiventil, waar de poes in was drongen en met barbaarsche wreedhei arme duifjes achternazat. De „moedi liepen met onverdroten ijver 't muisje terna. 't Scheen moe te worden, 't nog één keer naar voren. Daar werd^i pakt en verwijderd. Een zucht van verlichting steeg Zuster Elisia besteeg de katheder, woordje om de rust te herstellen. Ei minuten later heerschto weer de ge stilte van studeerende kweekelingen. Lit Juich Bethlehem, kleine groote sta! Over Bethlehem's wijde velden, Hangt de stille nacht. Niets verstoort de kalme Stilte, Alles slaapt of houdt de wacht. Schitterend stergeflonker, Aan 't wijde hemelblauw, Met een maan van ragfijn zilver Niet versomberd door t' effen graur Herders met hun wollige kudde, Houden bij het vuur dc wacht, 't Grootst geluk is hun verborgen Wat gebeurt er dan in dezen naciü Waarom toch die plechtige stilte Waarom toch die wondere prachtl Allen staan in stom verbazen, l#ïet begrijpend wat de nacht hunl b| Hoort! daar klinken Engelensten: Een wondere zoete melodie, „Glorie in Excelsis Deo" Maar wat hoorden zij? Voor wie? Ziet, daar treedt een Engel nader. Als vastgenageld aan den grond. Staan de herders roerloos voor hem Niet begrijpend wat daar gebeurde i „Herders van 't uitverkoren volk" Spreekt de Engel, „ga naar Euphratii -öt' to A Fran 'n Kindje is ons heên geboren, Neergelegd in houten staL" „Ik verkondig U deez' blijde boodsci?n- \*mt daar in die kille grot, Slaapt de lang beloofde Messias De koning van alles, 't is ïsraëls Go 'i blijk Juich dan Bethlehem, juich dan herd'J z^c' Groet het Kindje, dat voor u, Neergedaald is vanuit den hemel, En in een koude kribbe ligt nu. Nog is het dezelfde Jezus, Die ons allen teer bemind, En uit liefde tot de menschen Werd een klein en hulpeloos kind. O, biedt hem dan op het kerstfeest, Uw jong onschuldig hart. Hij zal er gaarne in wonen Nog niet geraakt door pijn of smart Dan zal dat voor ons allen worden Een gelukkig oude feest. Bidden wij dat 't ^teeds zal blijven, Zooals dat altijd is geweest; erom Ivaar zal v ok w gboot rie hen ede v Pri. Jpunt. 'en gl Goeden nacht. Op de bergen, in het dal, Stilte en vrede overal. Maan en sterren houden wacht, Goeden nacht. Door de toppen van het bosch, In 't gras en onder 't mos, Ruischt het lieflijk: klinkt het za Goeden nacht. Ook de golfjes tusschen het riet, Murmelen kabbelend hun lied, Fluisteren teeder, wiegen zacht:" Goeden nacht. Deetje Bi Arm Jantje. Klein Jantje had een scheepje, Liet 't varen in de sloot; Toen dacht de kleine schipper: „Hé, hé, wat ben ik groot!" Maar, toen hij zich zoo bukte, Viel Jantje in de sloot, En riep toen luid om hulp: „Help, help, ik ga dood". Klein Jantje kroop op 't droge, Stond rillend aan den kant, En liep met vlugge voeten, Naar Moesje onderhand J an Jai epi tig w herste )e sch jk ee: port. t Anneliesje. Anneliesje heeft gejokt, Om een tweede koekje, Anneliesje zit beschaamd, In een donker hoekje. O, wat tikt die nare klok: Jokkebrok! Jokkebrok! „Kom, ga spelen in den tuin!" Riep haar lieve Moesje. „Zus en Jan zijn in den tuin! Heb je wat mijn snoesje?" O, wat tikt die klok toch naar. Zeg het maar! Zeg het maar! Anneliesje heeft zoo'n spijt! Schreit daar in het hoekje. Gauw zegt Lies in Moeders oor Alles van dat koekje. O, wat tikt. de klok nu zoet „Zoo is 't goedZoo is 't goed !j pelin iijKate", r gezc i. Wa rereen is s! goed Srvindj en. Tc er, ma Ik ffidroo liever een f] een ard he ipen ei van c P *rst l kon o: 2t van wetl

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1929 | | pagina 12