VOOR ONZE KINDEREN
4
De
CORRESPONDENTIE.
Thomas v. d. J a g t, Boskoop.
Wel Thomas, heb jij dat leuke versje van
.,Dom, dom kippetje'' zelf gemaakt. Dan
laat ik het plaatsen en dan houd ik me
aanbevolen voor veel, veel meer! Dag Tho
mas! Zie ik je ook op den wedstrijd?
Hendrik Duivenvoorden,
Voorschoten. Ja Hendricus „De
beukeboom van het dorp" is mooi. Ik heb
het opstel vaker gelezen en zoo zullen er
wel meer van de onzen zijn. Je moet zelf
eens wat maken. Dan laat ik het plaatsen.
Probeer
Piet Hoogeveen, Stomp w ij k.
Zeker is voor joVw opstelletje nu een
plaatsje. Kijk de volgende week eens. En
heb je nu al een mooie bijdrage klaar voor
onzen wedstrijd? Groet je ouders van me!
Dag Piet!
Plonia v. d. Made, Leiden. Zoo
Plonia, vind jij dat niet aardig van dat
nichtje uit Dordrecht? Ik juist wel, dat is
heb verschil. Ik zei het immers vooruit.
Maak zelf wat. dan heeft niemand iets te
zeggen. Eigen werk, dat niet zoo bijzonder
mooi is, heeft veel meer waarde, dan wat
.afgeschreven is, hoe mooi 't dan ook is.
Jou verhaaltje, wordt de volgende week
geplaatst! Dag Plonia! Schrijf voor ons
Hoekje nu eens wat heel bijzonders! Zul je?
Nico Boon, Leiden. Flink zoo
Nico! Voor een jongetje van jouw leeftijd
is jouw opstelletje lang niet kwaad. Het
is alleen een beetje kort. Maak eens iets
van minstens twee bladzijden, dan laat ik
het plaatsen. Zul je dat eens doen? Dag
Nico!
Nelly van R. ij n, Wassenaar.
Is „Op de jaarwip" eigen werk Nelly? Als
dat waar was, dan zou ik zeggen: „kom
hier bij ons zitten Nichtje en vergast ons
nog dikwijis op zulke mooie dingetjes?"
Maar, wat moet ik nu zeggen? Dag Nelly 1
.Schrijf mij eens! En zoo ook Corrie? Dag
Nichtjes!
Jan van Leeuwen, Leiden.
Zie de volgende week eens Jan! Ik wed, dat
je dan een opstelletje ziet van jouw hand!
Wedden! Begin al vast aan een nieuw ver
haal of zoo? Veel groetjes aan alle huis
genoot en!
Comelis Halvemaan, R ij p w e-
t e r i n g. Is het waar>Cornelis Heb jij
dat gerijmd? Het is heusch geen rijmpje
maar een vers, dat nooit uit jouw pen ge
vloeid is. En toeh moet dat zoo wezen, of?
Vul in Cornelis! Maak nu s$elf eens
wat eïi dan spreken we elkaar nader. Dag
Neefje
Marie S tolk ere Boskoop.^
Dank je wel Marietje voor de twee bijdra
gen, die allebei geplaatst worden. Zie de
volgende week eens! Begin al vast aan
iets nieuws? En zeg ook tegen de vriendin
nen, dat ze meedoen aan den wedstrijd!
Dag Marietje! Veel groetjes thuis!
ICo van der Hulst, Voorhout.
Dat. is een leuk versje Kootje! Kom ik zal
liet eens laten hooren, ten voorbeeld voor
de andere Nichtjes, die nog nooit meede
den. Hoort dan. Ko is aan 't woord.
Onze Lieve Heer.
Paar boven in den Hemel,
Woont onze Lieze Heer,
Die houdt van groote menschen,
En van kindertjes nog meer.
O, zoete Lieve Heertje,
Die ons zoo teeder mint,
Ik wil altijd, altijd blijven.
Een braaf, onschuldig kind.
Daar boven in den Hemel,
Zijn engelen, wonderschoon,
Die blijde, jubelend zingen,
Voor Lieven Heertjes troon.
O, Engeltjes daarboven,
Zoo zalig en zoo rem,
Ik wil bij ;t Lieve Heertje
Ook eens '11 Engeltje^ zijn.
Kootje v. d. Hulst.
Ziedaar het versje van KootjeEn nu
vraag ik: is dat mooi of niet? Ik vind het
zoo mooi, dat ik ons lief Nichtje uit Voor
hout, uitnoodig nog een ander versje te
maken. Zou ze dat willen? Dag!
Henk S p r u y t, A1 p h e n aan den
R ij n. Wel Henk, dat opstelletje, al is
het kort, is lang niet kwaad. Ik laat het
plaatsen, misschien reeds de volgende week
Er is nog veel voor. Maar, ik zal zien, wat-
ik doe! Dag Henk!
M i e s, L c i d e n. Dat opstelletje over
„Het Zwaluwnestje" wordt geplaatst. Zie
maar eens de volgende week. Je bent ze
ker al klaar voor den wedstrijd! Ik zal
zién, of je ook van de partij bent bij dezen
mooien wedstrijd. Dag Mies!
Eindelijk ben ik klaar. Allen, die mij een
speciaal briefje schreven, hebben een ant
woord gehad. En nu zal ik eens zien, wie ik
op den wedstrijd van nu, weer aantref van
mijn oude Neefjes en Nichtjes!
De wedstrijd wordt weer een succes. Het
regent brieven op Papeiigraoht 32. Zater
dag weet ik meer. Tot de volgende week
dan. Wie nog niet klaar is, haastc zich.
Hel is zoo 30 Mei.
Het adres is:
Redactie Leidsche Courant
Afd. Prijsraadsels.
Jullie liefhebbende,
O o m W i m.
De knorrepot
De personen zijn de dokter en de knecht.
Jan komt binnen.
(Dokter): Hoe drommel heb ik het weer
met je, kerel? Moet ik hier dan altijd een
paar uren voor de deur staan?
(Jan): Ik was bezig in uw tuin mijnheer,
en zoodra heb ik de bel niet gehoord, of
ik ben zoo schielijk komen loopen dat ik
op mijn neus ben gevallen.
(Dokter): Ik wou, dat je den hals had
gebroken jou kerel! Waarom, drommel!
laat je de deur niet open?
(J.): Maar is u dan vergeten mijnheer
dat u nio gisteren uitgescholden hebt voor
al wat leelijk is, omdat u de deur open
vond? Is ze toe zoo kijft u, is ze open too
kijft u ook; ik weet niet, hoe ik het lan
ger stellen lal.
(D.): Hoe je dat stellen zult, schobbe
jak? Deugnict-
(J.): Maar bedaar toch mijnheer en zeg
mij ten minste of ik, als u weer weggaat,
de deur open zal laten.
(D.): Neen.
(J.): Zal ik ze gesloten houden?
(D.): Neen.
(J): Maar mijnheer, al was het om mijn
leven te doen, zoo moet evenwel eene deur
open of toe zijn; kies maar hoe u 't heb
ben wil.
(D.): Ik wil, ik wilheb ik je niet
meer dan duizendmaal gezegd? Je durft
hier nog met me komen raisonneeren, zie
ikKrijg 'k ja straks eens bij de ooren,
zoo zal ik je wel leeren, hoe dat ik het
hebben wil. Maar hoor eens hier. kame
raad, heb ik je niet gezegd de trappen af
te vegen?
(J.): Die zijn geveegd, van onder tot bo
ven.
(D.): En mijn kamer dan?
(J.): Zoo u een stipje vuil vindt, zoo wil
ik geen duit van mijn huur hebben.
(D.): Maar je zult zeker vergeten heb
ben mijn paard water te brengen?
(J.): Toch niet mijnheer, vraag het vrij
aan de buren, die me voorbij hebben zien
rijden.
(D.): Heb je 't op zijn tijd wel haver ge
geven?
(J.): Ja mijnheer. Willem de stalknecht
heeft het voor zijn oogen gezien.
(D.): Maar ik zou wel durven wedden,
dat je die flesschen met Kina niet gebracht
hebt waar ik gezegd had?
(J.): Wel degelijk heb ik ze gebracht en
ik heb zelfs ledige flesschen weer meege
nomen.
(D.): Nu mijn brieven heb je die niet
verzuimd op de post te brengen?
(J.): Verzuimd mijnheer? Daar ben ik de
man niet naar; ik weet al te wel, dat brie
ven zaken van een al te groote aangelegen
heid zijn.
(D.): Maar antwoord me hier eens op:
heb ik je niet honderdmaal verboden op
je verbruide viool te liggen schrapen en
heb ik jou drommelsch zagen van ochtend
niet weer gehoord?
(J.): Van ochtend mijnheer? Wel, heugt
het mijnheer dan niet meer, dat u de viool
gisteren op mijn hoofd aan stukken heeft
(D.): Nu, dat hout, dat vandaag thuis
gekomen is, dat ligt nog op de plaats bui
ten twijfel, om met dit losse weer doornat
te worden
(J.): Daa-r heeft het geen nood van, mijn
heer; het ligt reeds op zolder, zoo net ge
stapeld dat het een plezier is. Ho, ho, se
dert heb ik Willem nog een voer hooi hel
pen opsteken; ik heb al de 1:nomen vin de
geheel e tuin begoten, ik heb al de paden
geschoffeld. Daarbij heb ik nog di'ie bed
den omgespit en ik was bezig met het
vierde, toen mijnheer heeft gescheld.
(D.); Jawel. Het is niet langer uit te
houden met dien duivelscben vent. Nog
ben ik van mijn dagen van geen knecht
zoo gebruid geweest. Scheer je van hier,
zeg ik en wacht je zelf van ooit in mijn
nabijheid te komen.
Uit Stofgoud.
Frits Opperiheim.
Een oorspronkelijk verhaal voor
de grooten door Johan de Graaf.
IV^
Als wezenloos staarde Frits voor zich
uit. Voor twee jaar was hij gevangen,
't Leek wel een droom, het kon geen
werkelijkheid zijn.
En toch voelde hij reeds de hand van
een der gendarmes op zijn schouder, welke
hem op\Vekte uit zijn gepeins. Werktuige
lijk stond hij op en begaf zich vergezeld
door zijn bewakers naar zijn cel.
„Ik hoop, dat je je kalm zult gedragen,
en geen pogingen doet om te ontvluchten.
Jé zult in dit gesticht in aanraking ko
men met allerlei slag jongens; poog je er
aan te gewennen, des te beter zal de tijd
verloopcn."
Het was de directeur van het tucht
huis, welke aldus sprak tot Frits Oppen-
heim, welke daar pa-s was aangekomen.
„Ik hoop het mijnheer, en zal er mijn
best voor doen," antwoordde Frits kalm.
„Tevens moet je hier een ambacht kie
zen, hetzij dat je op het land wilt gaan
werken, of dat je een of ander vak gaat
beoefenen. Een en ander moet je mij
morgen meedeelen. Je cel zal je nu gewe
zen worden, en je kan je pak wat je zal
gegeven worden, aantrekken."
De directeur schelde, waarna een be
waker verscheen, welke Frits zijn col zou
wijzen en welke hem tevens met het huis
en de regelen daarvan in kennis zou
stellen.
Allereerst werd hij naar de kleedkamer
gebracht, waar hij zijn kleeren voor een
grauw boevenpakje kon verwisselen. Daar
na kreeg hij zijn cel te zien, een kleine
vierkante ruimte, geheel van steen, met
in den hoek een eenvoudig bed, een
stoel cn een kastje. Een geheel ijzeren
getraliede deur, zorgde, dat ontvluchten
onmogelijk was.
Toen leidde zijn bewaker hem het ver
dere gebouw rond. De kapel, welke voor
Katholieke zoowel als voor Protestantsche
godsdienstoefeningen werd gebezigd, de
smidse, de timmerwerlgolaats, het land,
waarop de jongens onder strenge bewa
king arbeidden.
Hij mocht dus kiezen. Reeds had hij
voor zichzelf de keus gemaakt. Het land,
daar kon hij zijn plannen tot ontvluchting
beter uitwerken. Want ontvluchten zou hij,
dat stond bij hem vast. Wel had zijn va
der hem aangeraden geen dwaze pogin
gen te ondernemen. Frits had altijd den
wil van zijn vader geëerbiedigd, doch daar
in, neen, dat ging niet.
En toen hij 's avonds in zijn cel te
bed lag, gekweld door een lichte heimwee
naar huis, naar zijn ouders, naar al zijn
dierbaren, begon hij zijn eerste plannen
uit te broeden. Ja, één ding werd hem
duidelijk, alleen kon hij niet ontvluchten.
Maar wie zou hem helpen? Wie?
Als antwoord antwoord kwam hem zijn
vriend, waarmee hij van jongsaf ver
trouwd was geweest, voor den geest. Die
moest zijn redder zijn. Maar hoe zijn hulp
in te roepen! Schrijven mocht hij natuur
lijk niet, dus zouden hem ook alle schrijf
gereedschappen worden onthouden. Maar
hoe dan? Hij wist het niet, de tijd zou
het hem zeggen. De tijd, jd maar dan
moest hij wachten, en dat kon hij haast
niet. Hij moest weg hier vandaan,, de
vrijheid in. En ten slotte viel hij moe-
gepeinsd in slaap.
Den volgf—4en morgen vroeg werd hij
gewekt door een luid belgerinkel. De bel
werd geluid, ten teeken dat allen op moes
ten staan.
Hij stónd vlug op kleedde en waschte
zich, waarna hij zijn morgengebed ver
richtte, waarbij hij O. L. H. nog eens
extra om uitkomst bad. Toen werden
allen naar de eetzaal geleid.
Na het ontbijt begaven allen zich aan
hun werk, en Frits werd door den direc
teur op diens kamer opgewacht.
„Zoo Frits", zei de directeur, toen Frits
vergezeld door oen bewaker, binnentrad.
„Ga daar eens zitten, en vertel me wat
je plannen zijn".
Toen deelde Frits hem mede, dat hij
dan van plan was op het land te gaan
werken.
„Goed," zei de dïréeteur, „het is wel een
heel verschil met studeeren, maar je moet
Jè er maar in schikken, er is niets aan te
doen."
Daarna ving Frits zijn eersten werkdag
op het land aan.
Een week is voorbijgegaan, zonder dat
Frits iets heeft kunnen vinden in ver
band met zijn ontvluchting, totdat hij op
een morgen, bij het naar het land gaan
een potloodje vond, waarschijnlijk door
den een of anderen bewaker verloren.
Naiuwelijks kon hij een kreet van vreug
de weerhouden;'schielijk keek hij om zich
heen of niemand hem zag en raapte het
vlug op.
(Wordt vervolgd).
De oogen
door G. K. te Z.
Ik zal trachten eenige woorden te schrij-
_ven over iets wat ieder normaal mensch
heeft, nl. de oogen.
Met de oogen wórdt over het algemeen
veel gesproken en ook geschreven, in ro
mans en vertellinge.n
Met de oogen heeft men haast het kost
baarste van het menschelijk lichaam bena
derd.
Immers, een mensch zonder oogen, is geen
mensch, maar een mislukking in onze maat
schappij.
Over het algemeen hebben de oogen van
den mensch het meest te lijden en daarom
moeten deze dan ook het sterkste zijn.
Men leest in vele romans, dat men Veel
met de oogen kan uitvoeren zooals met de
oogen rollen, vuur uit de oogen laten schie
ten, met de oogen de ziel doorboren e. d.
Ook is het nog veel de gewoonte, om
iemand met de cogen te drijven. Dit soort
oogen is heel goed geschikt voor koedrij
vers!
Dan kunnen de oogen nog goede dien
sten bewijzen bij een kleermaker. Immers,
men spreekt zoo vaak van: met de oogen
knippen. Het zou dan makkelijk voor hem
zijn als hij z'n oogen liet knippen, behoef
de hij zelf de schaar niet te hanteeren.
Sommige menschen hebben de oogen niet
goed vast zitten, want men leest dikwijls:
Zijn oog viel op dit of dat. Dit soort men
schen wil ook wel graag z'n oogen wegge
ven, want vaak leest menHij gaf een knip
oogje!
Je hebt ook heel gevaarlijke soorten van
oogen zooals: oogen die bliksemen, oogen
die angst aanjagen.
Dan heb je nog oogen dit vurig zijn. In
den winter zijn die erg voordeelig, als een
stelletje menschen met vurige oogen bij
elkaar zitten in een koud lokaal, behoeft
men geen kachel aan te maken want zij
maken het zelf warm met vurige blikken!
Daarbij heb je nog een catagorie van
menschen die stekende oogen hebben,
waarmee men voorzichtig moet zijn, en niet
te dicht bij moet gaan zitten, daar ze je
anders wel eens een stekende blik konden
toewerpen
Menschen kunnen hun oogen ook een
zaakje geven in kruidenierswaren of zoo
iets, want in boeken staat vaak: Hij ves
tigde z'n oogen op een zekere plaats". Maal
ais de oogen dan ook een zaakje hebben,
moet men ze ook de kost geven!
Oogen kunnen ook goede diensten bewij
zen in de huishouding. Men kan ze aan dc
muur ophangen cn zich er in spiegelen. Im
mers, de oogen zijn de spiegels van de ziel
Men moet oppassen, dat men z'n oogen
echter niet de vrijen wil laat, want anders
gaan ze dwalen. Men leest daar zoo dik
wijls over: Zijn oogen dwaalden door dc
ruimte
Als men ze dan maar gauw opvangt.,
want. anders turen ze in de verte en moet
de bezitter van die, hem rechtmatig toeko
mende oogen, maar zoolang wachten, tot
z'n oogen hun wandeling volbracht heb
ben en weer in hun kassen terugtreden.
Men moet dan zorgen, dat men ze er
weer goed vast in zet, want anders krijg je
last van uitpuilende oogen, zooals: De
oogen puilden uit hun kassen!
Dan moet men goed oppassen, dat ze er
niet uitvallen als de tranen hem in z'n
oogen springen
Oogen kunnen ook vaak hun oorspronke
lijke kleur verliezen, want men spreekt
dikwijls van: „Ik sla je een paar blauwe
oogen!!"
Het is een mooi idee een paar blauwe
oogen aangezien deze dan voortdurend van
kleur verwisselen. Ze worden dan achter
eenvolgens: blauw, groen, geel en ten la-at-
ste hebben deze kleuren zich broederlijk
vereenigd en dat blijft zoo, tot de oogen
weer normaal zijn!
Er is een ploeg menschen, die graag geen
schele oogen willen maken, en er zijn er
ook die al schele oogen hebben. Dit soort
menschen moet je op een afstand houden,
want ze kijken ijskoud met hun linkeroog
in je rechterbroekzak
Dit soort oogen kan men wel kwijtraken,
want er staat dikwijls: „Hij gooide z'n
oogen naar de overzij
Kinderen hebben hun oogen nog beter
gedresseerd, die kunnen zelfs spreken,
v/ant men zegt vaak: Hij keek z'n Vader
met vragende oogen aan!
Dan heb je nog: bekoorlijke oogen, gloed
volle oogen, strenge oogen, goedige oogen,
valsche oogen, tintelende oogen, leepe
oogen, en tot slot, waterige oogen.
Daar zijn soms echter de oogen niet de
schuld van maar de godheid Bachus
Ik geloof, dat ik nu genoeg verteld heb
over onze oogen en ik schei dus oogenblik-
kelijk met schrijven uit.
Als Oom Wim 't goed 'vind, schrijf ik de
volgende maal iets over ons reukorgaan,
daar dit ook en belangrijk deel van ons
lichaam is. l)
1) Heel graag! Dergelijke stukken zijn
even geestig als leerzaam.
Oom W i m.
Kees en zijn vriendjes.
Een eindje buiten het dorp stond een
kleine boerderij, 't Was maar een heel
kleintje, want ze waren niet rijk. Niet rijk;
dat mag ik eigenlijk niet zeggen, want dat
waren ze wel. Al hadden ze niet veel geld,
ze waren des te rijker aan andere gaven.
Geluk en vrede heerschten in 't huisje. Va
der en Moeder waren gezond en Kees, hun
eenigste jongen, was een krullebol, met
dikke appelwangen. De donkere oogen van
de jongen glunderden: altijd van pret. Op
school had meester altijd pleizier in de
vroolijke knaap. De jongens hieldéïl van
Kees, Hij was een van de leukste vriendjes,
Maar Kees had vriendjes, waarvan hij
veel meer hield. Vriendjes, die niet zooals
de jongens ver weg woonden, maar vlak
bij huis. In de schuur, op wat stroo, huis
den die vriendjes, en dat waren Kfies, Dirk
en Piet, zijn konijntjes.
's Morgens, voordat hij zelf nog iets ge
geten had, kregen eerst de konijntjes eten.
Heerlijk malsch gras, dat-hij net gesneden
had. 't. Was nog nat van do dauw. Met al
lerlei benamingen liet hij ze 't opeten, en
pas als zijn makkertjes voldaan warén,
voelde hij zijn eigen gezonde jongensmaag.
Voordat hij naar school ging werd Moeder
nog eens op 't hart gedrukt, om ze op t:/I
eten te geven, niet te veel, want dan wer
den ze vet en dan gingen ze dood.
In school kon meester geen vrij opstel
geven, of het was over zijn konijntjes.
's Avonds uit school, dan was 't eerst den
rechten tijd om met zijn makkertjes te spe
len. Fluitend met de handen in de broek
zak, liep hij eerst naar het tuintje achter
't huis. Een paar lekkere wortels werden
uit den grond getrokken en dan naar de
schuur. Een voor een riep hij ze nu:
„Zoo jongens, daar ben ik weer. Heeft
Moeder goed gevoerd? Kom maar hier dan
krijg je wat lekkers van me". En de konijn
tjes kwamen naar hem toe. Ze waren heel
niet bang voor hem. Integendeel, hij had
toch altijd een lekkere wortel. Uit zijn
hand aten ze, en dan moest je Kees even
kunnen gadeslaan. Zijn heele gezicht glom
van pleizier, als hij met den rug tegen de
ladder, met zijn konijntjes aan het spelen
was. Hij vertelde hun alles van zijn jon
gensleven
„Zeg, Kees, weet je, dat ik je heb uitge-
tèekend op school?!
Dirk jij staat bij ons in 't boek.
Meester heeft over jou verteld, Piet".
Uren kon hij ermede bezig zijn.
„Kees, kom je eten, de tafel staat al
klaar?" riep Moeder. Hij moest nu naar
binnen. De konijntjes werden op 't stroo
gelegd en met een: „nacht Kees, Dirk en
Piet", sloot hij dc deur van de schuur.
Lita-
'n Muis.
Ja, wat zou ik nu eens gaan vertellen
van een muis? Zal ik een heel uitgebreid
verslag geven van zijn persoon, levens
wijze, enzoovoorts. Nee, dat is mijn bedoe
ling niet Als ge dat wilt weten, neem dan
maar een boek van Boerman en Knit of
Scheepstra. Zoek in de inhoud: „Knaag
dieren" en wellicht dat ge op die bladzij
den, de noodige bijzonderheden zult vin
den. 't Is mij meer te doen om een eigenr
schap van dat diertje aan te toonen, die
meestal in de boeken niet erbij vermeld
wordt.
En welke is nu die eigenschap. Wel,
dat zoo'n klein, grijs diertje een heele stu
diezaal op stelten kan zetten, dat 't mees
te kweekelingen zoo'n schrik kan aanja
gen, dat ze een half uur lang zitten te be
ven, alsof de bliksem is ingeslagen.
't Was op een avond na 't Lof. Dc rij
kweekelingen trok achter zuster Elisia aan
naar de studiezaal.
„Er is een muis", fluisterde Annie, die
met Nenne de boeken uitdeelde.
„Wat 'n
.,'t Is heusch waar?"
„Ja echt, hij zit dar ergons onder de
verwarming".
Nee maar. nu zouden wc 't hebben. Op
hun tcenen liepen de meesten naar hun
plaats. Bang, als ze waren, dat 't diertje
opeens uit den grond zou verrijzen en hun
misschien wel zouverslinden! "t Dier
tje. dat 't in zijn hoekje benauwd scheen
te krijgen begon heen en weer te 1
en daarmee tegelijk 't roepen en sc
wen van angstige kweekelingen.
Een paar heel „moedigen" boden
aan om 't te vangen. En nu begon et
ware muizenjacht, 't Diertje trok
klaps de stoute schoenen aan, ei
dwars over de studiezaal. De kweel
gen gilden zoo mogelijk nog harder,
gingen boven op de bank zitten me
voeten op de zitting.
De anders zoo rustige studiezaal
een duiventil, waar de poes in was
drongen en met barbaarsche wreedhei
arme duifjes achternazat. De „moedi
liepen met onverdroten ijver 't muisje
terna. 't Scheen moe te worden, 't
nog één keer naar voren. Daar werd^i
pakt en verwijderd.
Een zucht van verlichting steeg
Zuster Elisia besteeg de katheder,
woordje om de rust te herstellen. Ei
minuten later heerschto weer de ge
stilte van studeerende kweekelingen.
Lit
Juich Bethlehem, kleine groote sta!
Over Bethlehem's wijde velden,
Hangt de stille nacht.
Niets verstoort de kalme Stilte,
Alles slaapt of houdt de wacht.
Schitterend stergeflonker,
Aan 't wijde hemelblauw,
Met een maan van ragfijn zilver
Niet versomberd door t' effen graur
Herders met hun wollige kudde,
Houden bij het vuur dc wacht,
't Grootst geluk is hun verborgen
Wat gebeurt er dan in dezen naciü
Waarom toch die plechtige stilte
Waarom toch die wondere prachtl
Allen staan in stom verbazen,
l#ïet begrijpend wat de nacht hunl
b|
Hoort! daar klinken Engelensten:
Een wondere zoete melodie,
„Glorie in Excelsis Deo"
Maar wat hoorden zij? Voor wie?
Ziet, daar treedt een Engel nader.
Als vastgenageld aan den grond.
Staan de herders roerloos voor hem
Niet begrijpend wat daar gebeurde i
„Herders van 't uitverkoren volk"
Spreekt de Engel, „ga naar Euphratii -öt' to
A Fran
'n Kindje is ons heên geboren,
Neergelegd in houten staL"
„Ik verkondig U deez' blijde boodsci?n-
\*mt daar in die kille grot,
Slaapt de lang beloofde Messias
De koning van alles, 't is ïsraëls Go 'i
blijk
Juich dan Bethlehem, juich dan herd'J z^c'
Groet het Kindje, dat voor u,
Neergedaald is vanuit den hemel,
En in een koude kribbe ligt nu.
Nog is het dezelfde Jezus,
Die ons allen teer bemind,
En uit liefde tot de menschen
Werd een klein en hulpeloos kind.
O, biedt hem dan op het kerstfeest,
Uw jong onschuldig hart.
Hij zal er gaarne in wonen
Nog niet geraakt door pijn of smart
Dan zal dat voor ons allen worden
Een gelukkig oude feest.
Bidden wij dat 't ^teeds zal blijven,
Zooals dat altijd is geweest;
erom
Ivaar
zal v
ok w
gboot
rie
hen
ede v
Pri.
Jpunt.
'en gl
Goeden nacht.
Op de bergen, in het dal,
Stilte en vrede overal.
Maan en sterren houden wacht,
Goeden nacht.
Door de toppen van het bosch,
In 't gras en onder 't mos,
Ruischt het lieflijk: klinkt het za
Goeden nacht.
Ook de golfjes tusschen het riet,
Murmelen kabbelend hun lied,
Fluisteren teeder, wiegen zacht:"
Goeden nacht.
Deetje Bi
Arm Jantje.
Klein Jantje had een scheepje,
Liet 't varen in de sloot;
Toen dacht de kleine schipper:
„Hé, hé, wat ben ik groot!"
Maar, toen hij zich zoo bukte,
Viel Jantje in de sloot,
En riep toen luid om hulp:
„Help, help, ik ga dood".
Klein Jantje kroop op 't droge,
Stond rillend aan den kant,
En liep met vlugge voeten,
Naar Moesje onderhand
J an Jai
epi
tig w
herste
)e sch
jk ee:
port. t
Anneliesje.
Anneliesje heeft gejokt,
Om een tweede koekje,
Anneliesje zit beschaamd,
In een donker hoekje.
O, wat tikt die nare klok:
Jokkebrok! Jokkebrok!
„Kom, ga spelen in den tuin!"
Riep haar lieve Moesje.
„Zus en Jan zijn in den tuin!
Heb je wat mijn snoesje?"
O, wat tikt die klok toch naar.
Zeg het maar! Zeg het maar!
Anneliesje heeft zoo'n spijt!
Schreit daar in het hoekje.
Gauw zegt Lies in Moeders oor
Alles van dat koekje.
O, wat tikt. de klok nu zoet
„Zoo is 't goedZoo is 't goed !j
pelin
iijKate",
r gezc
i. Wa
rereen
is s!
goed
Srvindj
en. Tc
er, ma
Ik
ffidroo
liever
een f]
een
ard he
ipen ei
van c
P
*rst l
kon o:
2t van
wetl