VOOR ONZE KINDEREN CORRESPONDENTIE. Tante Lous, Leiden. Hartelijk dank voor toegezonden mooie versje en fijn ge teekend verhaaltje. Voor U is en blijft altijd een plaatsje disponibel. Ons Hoekje tan er niet anders dan bij winnen. Met band en groet! Kelson, Voorhout. Zie, vandaag eens Nelson! Ik wed, dat je tevreden zult zjjn! Ik reken op ..meer". Jouw bijdragen zijn steeds welkomBegin al vast aan iets nieuws! Lees vandaag de versjes eens met aandacht na! Ik geloof, dat je ook wel in dezen vorm iets te zeggen hebt. Probee- ien! Dag Nelson! Veel groeten thuis! Be terschap met broer! Voor jou de stevige vijf JI a r i e v. d. L e 1 y, Zoefcerwoude. Ja, lief Nichtje, nu is het zeker lang ge noeg! Ik zou haast zeggen: „te lang". Zeg nu ruaar niet: „zoo, ik kan het Oom Wim nooit naar den zin maken!" met een versje is bet niet de quaestie van regels meer of minder; het moet mooi zijn en doordacht. Zie eens naar Tante Lous; naar Theodora; naar LitaDie versjes zijn heusch niet lang en tochM'aar om jou pleizicr te doen en om den toon van ernst en verdriet, die uit jouw versje spreekt, laat ik het plaatsen Kijk maar eens goed! Dag Marietje! Wout van Gerven, Zoete rwou- de. Wel, wel Woutertje, heb jij zoo'n schik gehad met het dejeunertje! Dat doet me pleizier! En dan in zoo'n mooi rijmpje je dank te brengen! Kijk! dat vind ik dub bel dankbaar! Ja, ik ken de kleins Ger- ventjes wel! Dat zijn altijd mijn trouwe medewerkertjes geweest! Laat dit zoo blij ven! Ik groet jullie allen en verwacht weer allen bij den volgenden wedstrijd na Pa- schenDag jongens! De vijf voor allen! En veel groetjes aan uw ouders. Het versje van Henk komt de volgende week. Cornelia. W assenburg» L an ger aar. Ja Corretje! Als ik maar tijd had gehad dan was ik vast naar al die ijs- vermakelijkheden in Lange raar (op die drie poelen) komen kijken. Het zal wel mooi en interessant geweest zijn. Tenminste uit jouw hartelijk briefje moet ik dat wel op maken. Denk maar Cornelia, dat dichten een gave is en wie die gave mist, doet be ter maar in gewoon proza zijn hart uit te storten, zooals jij en ik nu doen! Dag lief Nichtje! Maak veel groeten aan Vader en. Moeder en je oudste zuster, die met Pa- schen thuiskomt De volgende week ga ik door met het beantwoorden der brieven. Er liggen er nog eeü dertigtal die me met groote vraag- oogen aankijken, alsof ze zeggen willen: wanneer kom ik aan de beurt? Geduld! Oom Wim. „BERNADETTE". door L. v. Zandwijk Jr. V. „De Herr.elschoone Dame". Toen men Bernadette vroeg, hoe de sckoone dame er uit zag, verhaalde zij het volgende: „Zij schijnt een jonge dochter, van zoowat een jaar of zestien, zeventien; zii draagt een wit kleed, in 't midden toe gehaald door een blauw lint, dat langs het kleed naar beneden valt. Op het hoofd hangt een witte sluier, die het haar geheel bedekt en langs den rug afglijdt. Haar voe ten zijn bijna geheel door de plooi van het kleed bedekt; alleen de punten zijn bloot, waarop een gele roos ontluikt. Aan den rechterarm hangt een rozenkrans van witte kralen met gouden schakels, even blinkend als de twee rozen op de voeten". Deze eerste verschijning bewijst reeds, dat Bernadette waarheid sprak en in 't ge heel niet droomde zooals sommigen zeiden. Want deze dame gelijkt in 't geheel niet op de beelden en platen van Maria die Bernadette gezien kon hebben. Bernadette zag de geheimzinnige Dame geregeld voor den geest. Zij kon er niet van slapen en werd onweerstaanbaar naar den Grot gedreven. Maar haar zuster, aan wie zij alles ver teld had, sprak er met moeder Soubirous over, die Bernadette waarschuwde: „Kind, sprak zij, denk er niet meer aan, het zijn begoochelingen, keer maar niet meer naar de grot terug". Maar den volgenden dag ■was Bernadette te zeer bedroefd en haar moeder trachtte haar nu van de geheimzin nige grot verwijderd te houden, door haar te zeggen, dat de slechte geest ons soms bedriegt, daar van gedaante tc veranderen al in een engel des Lichts. Doch Berna dette wilde o, zoo graag naar de grot terug keer en Het was den 14e Febr. een Zondag, toen Bernadette meende, dat een inwendige stem haar zei, zich naar de Grot te begeven. Zij zegde het haar zuster die tenslotte, na een nieuwe weigering haar vriendin Joana Abadie riep om haar moeder tot toestem ming te bewegen. Joana beduidde dan aan vrouw Soubirous, dat het schoone weer zeer goed voor de kleine zieke was. En niet dan met tegenzin gaf zij toe. Maar in elk geval moest Bernadette wijwater meenemen meen de een van haar schalkachtige vriendinnen, indien zij een booze geest is verdrijft gij ze zeker. En zoo gingen zij op weg naar de Grot. Bernadette liet haar vriendinnen maar praten en dacht bij zich zelf, dat het een groote fout zou zijn, te denken, dat die schoone Dame een slechte duivel kon zijn. Bij de grot gekomen knielden de kleine vriendinnetjes neder om op voorstel van Bernadette de rozenkrans te gaan bidden. Opeens roept Bernadette„Daar is Zij vriendinnen, werp gewijd water naar haar toe". Bernadette deed het. „O", riep zij, „Zij wordt er niet boos om, maar lacht goedkeu rend en knikt mij vriéndelijk toe". Bernadette kwam nu in geestverrukking en haar gezicht straalde van hemelsche vreugde en schoonheid. Zij was ongevoelig voor alles wat om haar heen gebeurde, zoo dat haar gezellinnen dachten: „O, moet Bernadette nu sterven". Onderwijl waren de moeder en zuster van molenaar Nicolau nadergekomen. Ook de molenaar zelf, want zijn moedor was hem bij het zien van de geestverrukking gaan halen. En zoo kwam hij dan met een spottende glimlach op zijn gelaat, maar zoodra hij Bernadette zag deinsde hij vol bewondering terug. „Nooit", zeide hij la ter, „heb ik indrukwekkender schouwspel gezien, ik vond mij dan ook onwaardig haar aan te raken. Maar toen zijn moeder het vroeg nam hij Bernadette zacht bij de hand en bracht haar naar het molenhuis. Toen moeder Soubirous hoorde wat met Berna dette was gebeurd, was zij op punt haar dochter een geduchte kastijding te geven. „Houd op!" riep moeder Nicolau: „wat heeft Bernadette gedaan, zij is een engel, hoort ge, een engel, hoe zij zooeven voor de grot knielde, vergeet ik nooit van miju leven Maar Bernadette mocht niet meer naar de grot terugkeeren. (Wordt vervolgd). Gods daden zijn ondoorgrondelijk door Johan de Graaf. IV. Beneden in den gang werd pater Malony door Mrs. Williams opgewacht. Aan zijn bedrukt gelaat zag zij direct, dat het mis was, en de tranen sprongen de arme moe der in de oogen. „Houdt moed", fluisterde de priester met een brok in de keel, „laten wij bidden en vertrouwen op Gods voorzienigheid, dat is het eenigste wat we heden doen kunnen. Er moet toch een uitkomst komen, daar gaat niets van af. Troost Johnny ondertus- schen en spreek hem moed en vertrouwen in, want anders loopt het mis met hem. Hij zal het zich zeer sterk aantrekken." Daarna drukte hij Mrs. Williams de hand, bemoedigde haar nog eens en verliet het huis. Langzaam, het hoofd vol droevige ge dachten, begaf Mrs. Williams zich naar het salon, waar zij zich in een zachte fauteuil liet neerzinken en het gelaat in haar zak doek verborg. Het was nu 17 jaar geleden, dat zij met de rijke, goed katholieke bankier Williams in het huwelijk trad. De zaken gingen goed en ze leefden uiterst gelukkig. Er werden twee kinderen geboren, Johnny en Willy. Deze laatste, 'n meisje, stierf óp achttien- jarigen leeftijd. Dat was de eerste zware slag die de familie Williams trof. Johnny was toen negen jaar. Niet lang na den dood van Willv werden de goede hoedanigheden van den bankier minder en minder en het duurde niet lang of hij vervreemdde ge heel van het geloof, hetgeen hoe langer, hoe erger werd. Wie weet, wat hing de arme moeder nu nog boven het hoofd? De arme vrouw kreunde bij deze gedachte. „O Godbad ze, „geef mij kracht uw beproevingen te kunnen verdragen, sterk Johnny opdat hij niet moge bezwijken. En ten laatste bid ik U tref mijn echtgenoot met uw genade, opdat hij zich ten volle tot U moge bekeeren". Toen zij deze laatste woorden gesproken had, ging de deur open en kwam Johnny binnen. Vragend zag hij zijn moeder aan en aan de blik harer oogen begreep hij onmiddel lijk dat het bezoek van pater Malony zon der succes was geweest. Alsof zijn moeder liem al gezegd had, wat er gebeurd was zei hij: „Was vader erg boos?" „Mijn jongen", antwoordde zijn moeder, „het is weer mis, je vader is absoluut voor geen rede vatbaar, hij heeft pater Malony als het ware de deur gewezen". Bedroefd staarde Johnny voor zich uit, zonder een woord te kunnen spreken. Mrs. Williams stond op, en sloeg haar arm be schermend om Johnny heen: „En toch zul len we volhouden en bidden", fluisterde ze. „God moet uitkomst geven". Op hetzelfde oogenblik trad Mr. Wil liams binnen en hoorde deze laatste woor- den. „Wat!" riep hij woedend uit, „wordt hier in het geheim tegen mij samengespannen? Nu zal het nog erger worden. Ben ik geen heer en meester in mijn eigen huis? Heb ik niet te bevelen wat hier zal gebeuren? En jij", zei hij tot zijn vrouw, „jij stijft bem nog in zijn weerspannigheid tegenover mij (Wordt vervolgd). Op Kostschool, door Tante Lous. De laatste avond thuis. L Het was in April, een heldere blauwe hemel schitterde boven de aarde, die zich langzaam met jeugdig groen tooide, en de zon keek met zomersche vroolijkkeid naar beneden. Army stond met beide handen geleund op 't tuinhek, peinzend en oplet tend naar den donkeren boschrand, waar achter de koningin des hemels juist neer daalde. Anny was lang en slank, eenvoudig ge kleed, een hoed had ze niet op; haar brui ne tint bewees ook wel, dat ze haar frisch gezicht aan de stralen der zon had bloot gesteld. „Als Jt morgen nu ook maar zulk mooi weer is", zuchtte ze „doch op April kun je eigenlijk nooit vertrouwen". En 't was haar dan ook lang niet onver schillig, of morgen grauwe wolken den he mel zouden bedekken, of dat de vriendelijke zon alles zou vervroolijken. Ze gaf er nooit veel om, of 't regende of sneeuwde, maar morgen dan was 't toch wel een heele ge wichtige dag in haar leven. Morgen dan zou Anny heel alleen op reis gaan. Ze zou naar kostschool gaan; haar vader had gewild, hij maakte nooit veel praatjes; daartoe had hij dan ook geen tijd bij al zijn drukke bezigheden. En waarom ze nu eigenlijk naar kost school moest, daar had Anny in 't eerst niet over nagedacht; zooveel meisjes van schoo'l waren al weg en naar 't pensionaat gezon den. Veertien dagen geleden, had haar vader haar op zijn werkplaats geroepen en haar kort en handig gezegd, dat zé voor een poos van huis moest. Ze was wel even geschrok ken, maar toen vader er bij vertelde, dat ze naar dezelfde kostschool zou gaan, waar Greet haar vriendin al een jaar was, werd ze weer gerust. Wat een naren dag was dat voor haar geweest, toen Gretha van Stra len van school ging; drie jaar zou ze er blijven, eens per jaar( alleen met de groote vacantie, zou ze Greet zien. Anny wist dan ook niet, of ze verheugd of bedroefd moest wezen, toen ze vaders besluit hoorde. Ze vond 't toch wel leuk, dat ze weer met Greet samen zou zijn; maar daarvoor moest zo haar vader en haar broers verlatenEr was nai eenmaal niets aan to doen. Veertien dagen waren er nu <*&orbij; wat was er een drukte in huis geweest. Anny had vier broers, van wie ze dolveel hield. Tante Grietje zorgde intusschen voor haar uitzet. In de groote huiskamer was do naaister bezig voor Anny allergeheimzin nigst werk te verrichten. Al was ze nu bijna veertien en al vond ze 't heerlijk om als een volwassen dame behandeld te worden, niet tegenstaande dat alles, was het haar vol komen duister, hoe men uit een rechte lap een jurk kon maken. Naa'en was een duis ter puut in haar leven; zes zakdoeken had ze eens op bevel van tante Griet voor haar broer Jan moeten zoomen en die onder me nige zucht eindelijk waren klaar gekomen. Tante en Truitje de naaister zorgden dus voor haar kleeren. Anny hielp dan wat in 't- huishouden doch deze drukte beviel haar niets. Eindelijk was alles achter den rug, 't naaien en stoppen, knippen en strijken; dooh 't slot van de bekroning was: haar uitzet. (Wordt vervolgd). Zijn Redding door Nelson. I. Het verre Noorderstrand lag geheel ver laten. De visschers waren allen uitgevaren en zouden eerst over twaalf dagen terug keeren. De stoere jeugd, die haar kasteelen bouwde aan het strand, was naar huis ge trokken, want de avond begon al te vallen en de vloed werd steeds hooger. Men sprak in het dorpje van een angstige spooknacht en menige vrouw prevelde in stilte een Ave voor haar man of kind, dat mee uitgevaren was. Maar één was er toch, die het gevaar niet scheen te vreezen. Hij liep geheel al leen langs het strand en keek droomerig naar de groote watervlakte. Toch was hij geen natuurkind van de zee, maar hij was een zwak mager ventje, dat een goede ver zorging noodig had. Hij was twaalf jaar, maar als men hem busschen de visschers- kinderen zag, zou men zeggen, dat hij nau welijks tien telde. De kinderen uit het dorp noemden hem het stadsche heertje, omdat hij uit de stad kwam en voor gezond heid naar deze plaats was gekomen. Dezen middag was hij bij hen vandaan geloopen omdat ze hem weer plaagden en hij was stil verder het strand opgegaan. Wacht maar, zoo gauw hij flink eu sterk was, zou hij toonen, dat hij fier bloed in zijn aderen had. En dan ging hij mee met de anderen en zou zijn moed laten zien. Ineens kwam er een schittering in zijn donkere oogen. Hij zwaaide met zijn armen in de lucht en maakte de dolste sprongen. „Hoerahvoor visseher Bruinsen!" Daar lag Bruinsen zijn bootje, waarmee deze den volgenden dag zou uitvaren. Nu kon hij varen op do zee; een uurtje maar, dan kon hij gemakkelijk voor donker weer terug zijn. Een lenige sprong en hij stond al in het bootje. Gewoon af laten drijven, dat was het beste maar ,dan kon hij weer gemakke lijk aan het strand komen. Hoe had hij ooit kunnen denken, zoo mooi in de gelegenheid te zijn om een boottochtje te maken. Lang zaam dreef het bootje af. Zijn jongenshart klopte van blijdschap en met stralende oogen keek hij in 't rond. Hij had zich al een kwartiertje laten gaan, toen hij een lek bemerkte. Met een fijn straaltje kwam het water in de boot. Verschrikt keek hij er naar. Maar kom, dat was eigenlijk zoo erg niet. Het was maar voor een uurtje en zoo groot was het gaatje niet. Hij floot een vroolijk deuntje en zong allerlei bekende wijsjes die hem 't eerst invielen. Daar hij geen kind van de zee was, bemerkte hij niet-, dat er een dikke mist op kwam. Zon der argwaan zong hij nog maar vroolijk door, schommelde met de boot en maakte allerlei rare geluiden, die weerkaatsten over het water. „Wat is het donker', riep hij eensklaps en hij gaf een angstige gil van schrik. Te laat had hij gezien, dat het tijd was naar huis terug te keeren. Hoe moest hij nu naar de kust komen. In zijn blijheid had hij er niet op gelet welken kant hij opdreef. Zeker was hij een goed half uur ver van de lenst. In de verte zag hij als kleine dwaallichtjes, de oliepitjes van de huizen, die verspreid stonden in de duinen. Hij hoorde niets an ders dan het zacht ruischen van do zee en het klotsen van de golven tegen het bootje aan. Hij greep de riemen en roeide uit alle macht, Maar welke kant ging hij nu op? Bleef hij in gelijke richting met het strand of raakte hij nog verder van de kust af. Al gauw zag hij ook de lichtjes van de huizen niet meer. Moedeloos liet hij de riemen zakken en probeerde in het rond te kunnen kijken. Onmogelijk! De mist was te dik. Roepen, dan konden ze hem misschien hoo ien. Maar het geluid werd afgebroken door de duinen en kaatste terug over de water vlakte. Hij greep de riemen weer, maar neen, het ging niet. Hij kon niets meer zien. Misschien roeide hij nog wel veel verder weg. Hij moest wachten tot de mist opge trokken was. Dat zou zeker den volgenden morgen worden. Hij haalde de riemen in het bootje en ging plat in de boot liggen. Van vermoeidheid viel hij na een tien mi nuten in slaap en droomde van leelijke bees ten, die naar hem toekwamen en hem wil de verscheuren. (Wordt vervolgd). Oneerlijke Hein. Er liep in een der drukke straten van de groote stad, een anu klein jochie te beven van de kou. Hij had een versleten jasje aan een een rafelige pet op het hoofd. Hij moest naar school, maar had niets geer, haast-, hoewel het reeds vijf minuten voor tijd was. Altijd liep hij maar alleen. Geen kameraad jes zag men ooit bij hem. Maar wie wil er nu ook met een jongen tc doen hebben, die steelt. Meermalen was hij er op betrapt, een kleinigheid te hebben weggehaald. Op school gebeurde het al eens, dat als de kinderen de school uitgingen, hij nog eens terug ging om het een en ander, dat hij vergeten was, zooals hij voorgaf, te gaan halen. De meester sloeg daar in 't eerst geen acht op. Maar toen er op een keer klachten kwamen, dat er een griffeldoos, een pen en al zoo meer weg was, bedacht do meester dat 't toch wel toevallig was, dat Hein iederen keer na school wat vergeten Hij zeide niets. Maar toen op een keer Hein weer eens wat vergeten was, ging meester hem stiokum achterop. Zonder dat Hein het merkte stond meester door list raam van de deur te kijken. Maar wat zag hij daar? Daar stond Hein bij den lessenaar an de meester zelf, en stak zijn hand er in. Opeens deed meester de deur open. Hein schrok, en werd zoo wit als een doek. Ha, ha, sprak meester, nu weet ik wie de dief is. Ik dacht het al wel ventje. Heintje's kopje zakte naar beneden, en twee tranen liepen over zijn wangen. Ja ventje, zei do meester, dat komt er van. Als jij niet iederen keer na schooltijd terug was gegaan, had ik geen achterdocht gekregen. Maar nu is het ook uit. Het is al erg genoeg zoo. Hein zei niets, hij stond maar te snikken. Huil nu maar niet, want daar is dq boel niet on gedaan mee gemaakt. En nu ga je maar gauw naar huis, ik zal er wel eens met je vader over komen praten, misschien dat je je eigen dan betert. Hein schoof de deur uit. Langs een omweg liep hij naar huis. Hij moest er eerst eens over dcnlcon. 's Middags, toen hij in de klas kwam, keek meester hem streng aan. Hein sloeg zijn oogen neer, en heel den middag durfde hij niet op to kijken. Wat duurde die middag toch lang. Eindelijk sloeg de klok half vier. Goddank zuchtte Hein. Heel stiekum ging hij de deur weer uit, om meester toch maar niet onder de oogen te komen. Op een Woensdagmiddag ging de meester het slopje waar Hein woonde, in. Moeder, die in de keuken bezig was, schrok er van toen ze Mijnheer zag. Vlug droogde ze haar han den af, en ging naar hem toe, en vroeg wat of er aan scheelde dat hij hier kwam. Hij legde het geval uit, en verzocht haar Hein eens flink onder handen te nemen. Moeder beloofde liet, en meester vertrok. Hein beterde zich inderdaad, en was mees ter recht dankbaar. Maar wat gebeurde er. Hein raakte bevriend met een jongen, dio nu juist niet wat men noemt fatsoenlijk was. Op een dag dat hij weer met hem mee geweest was, hadden ze afgesproken 's avonds als het donker was, bij elkaar te komen. Toen. Hein er was nam die vriend hem mee naar een alleen staand huis en gebood hem er binnen te gaan. Hein deed het en zijn vriend volgde. Nu ging het er op los. Alles werd opengebroken en geplun derd. Alles werd in een zak gedaan en meegenomen. Net wilden ze weggaan, toen een luid „halt" weerklonk. Ze schrokken en meenden het op een loopen te zetten. Maar ze waren er al bij. De handboeien werden aangedaan, en toen ging het naar 't bureau. Daar werd de zaak onderzocht, en ieder kreeg behalve 50 gulden boete nog drie jaar gevangenisstraf. Een les om niet te vergeten. Hein vergat het dan ook niet. Toen hij uit de gevangenis vandaan kwam, kreeg hij een goede betrekking. Hij paste goed op, en werd de vertrouweling van zijn patroon. En toen hij getrouwd was, en vader van 3 kinderen, zorgde hij er maar al tc wel voor, dat ze opgroeide als brave deugdzame kin deren. Zoo hoort het ook. Marie. Bede om berusting. Heer, ik lig reeds vele dagen, Weken, maanden hier terneer Op dit ziekbed, vanwaar mijn klagen Wordt vernomen keer op keer! Zal ik nimmer meer genezen; Zal dit ziekbed dan voor mij, Weldra ook mijn sterfbed wezen? 't Leven is nu reeds voorbij. Zullen al die idealen, Gansch vergaan, die 'k heb gebouwd. Zal ik in 't graf ter neder dalen, Zonder ik zc heb aanschouwd. 't Valt zoo zwaar, mij reeds 't leven Te verlaten! Alles wat weleer 'k Heb verwacht; al m'n stroven Los te laten meer en meer! 'k Ben zoo jong nog, weinig jaren Heb ik steeds op aard verkeerd En nu die gekomen waren, Welke ik zoo lang reeds had begeerd, Nu lig ik hier ter neder,. Op dit ziekbed uitgestrekt, En nu kan ik niet meer vinden, Wat hoop op beterschap betreft. Och, 't- is schier niet te dragen, Met berusting en Gods wil! Neen, ik kan niet zonder klagen, Nederliggen, kalm en stil! Telkens wil 't waarom verrijzen In mijn ziel, en wil zij het U Vragen, terwijl z'U slechts moet prijzen: Uw wil, o Heer. Doet gij nu. Och leert gij mij dan te dragen, 't Kruis dat mij wordt opgelegd; Zonder morren, zonder klagen, Zonder 't harte 't waarom nu zegt, Leer mij geduld, wat mij ook treft. Leer mij bij alles wat gij doet, Ook 't oog tot U te wenden: Heer, wat gij doet is goed Leer mij geduld, zelfs als ik nimmer Van mijn ziekbed op mag staan; Loer mij "alles stil verdragen, Op dat ik eens den hemel in mag gaanl Marie v. d. Lely. Liedje van onbestemd verlangen. (Voor de Grooten). Stil ruischen de takken der boomen, Zacht zucht het groene geblaèr, Gestalten, die gaan en die komen, Als tonen in trillende snaar. Er doorzweeft een lid van verlangen, Zacht op den deinenden wind; 't Ruischt in do lokkende zangen, Vaii 't vragende mensohenkind. 't Is als zoet komende droomen, Schoon als een ontluikende roos Zweeft door 't gebed van den vromen, 't Is als een zeepbel, zoo broos! Gestalten, die gaan en die komen; Fluisterend mot den lokken wind, Dan vurig-wild, zonder schromen, Dan lief als het spelende kind! Soms als een bloeiende morgen. Dan bang als de donkere nacht; Dan weer vol weemoed en zorgen. Dan klaterend als een vroolijke lach 't Hangt in dc toppen der boomen, 't Zweeft door het groeno geblaar. Maar 't is een „Fata Morgana", 't zij'n droomen I Nu zie ik hot helder on klaar! Weg, gij zoet wild verlangen, Naar U, als zeepbellen, fantasie 1 Weg gij lokkende zangen! Ik buig nu in deemoed mijn knie. Theodora. Aan mijn Jongen. Jc ziel is als een tuintje: Daarin lei God, den Heer, Als 'n kostbare schat des Hemels, Het zaad der deugden neer. Hij wil er wasdom govcn, En zon in overvloed; Maar weet, dat jij je tuintje, Toch zelf bewerken moet. Zorg, dat hot zaad ontkieme En rijke vruchten draagt; En dat jo uit je tuintje Het onkruid steeds verjaagt. Kweek voor den Kloinen Jezus Veel licvo bloempje» aan; Dan wil Hij steeds met vreugde Jo tuintje binnengaan. En als jij zoo jo zieltje Voor God alleen bewaart, Dan wordt je zelf een roosje In 's Homels bloemengaard'. Tante LOUS. Mijn dank! Mijn goede, beste oom. Wat stond ik toch te kijken. Toen ik mijn naam in 'i Hoekje zag En bij dc winnaars prijken. Zooals gij wel begrijpen kimt Ik was uil gelaten en dolblij. Ik had den vierden prijs, Heb dejeuner, dat was voor mij, Wanneer ik 1 t gebruik bij 't eten, Denk ik aan u, dat moet u weten! Ook zal ik oen ieder aan gaan sporen, Om tot ons clubje te behooren. En bij ons thuis, dat- is nog al klaar, Doen allen mee, dat is zeker waar. En ik, ik blijf u dankbare neef, U wist toch zeker niet, waar ik toch bleef En U bent zeker wel gaan denken Dat ik niet blij was met uw geschenken. Maai" <lat heeft u zeker fout-, Want niemand is or blijder mee dan „W out"! Wout v. Gerven, Zoeterwoudc. De Lente Komt... Op, o menschen, op dan toch, De Lente is in aantocht. De winter lang weer moe. De Lente roept ons nieuw leven toe. Straks raakt de zon met haar stralenkracht De aard' weer aan, zoo mild en zacht, 't Is dan of alles rondom ons lacht, En weer herkrijgt de oude pracht. En de mcnsch, die gister nog ter neder zat Tc moe van donldren winternacht. Kijkt nu weer blij de wereld in En is gansch opgetogen. Want wat de winter lang onthield, Zal lente ons nu gaan geven: Zon, warmte en schoonheid der natuur, En verlangen naar nieuw leven....! Truus Noort, Zoetenvoude. Storm. Zacht waait er de wind, Door de boomen heen. Stil suizelen de blaadjes^ Er valt er geeneen. Dc wind <loet den stroom Zacht kabbelend gaan, Doet deinende golven Tegen d'ocver slaan. Plots schrikt alles op; Een hevige kracht Doet boomen beven. Ontroofd hunne pracht. De storm doet den stroom Al bruisende gaan, Hoog zwiepen de golven Tegen dijken aan. Een krachtige eik Valt machteloos neer, Een dijk breekt or door Men roept: 't Is noodweer! Het is een orkaan, Zijn kracht is zoo groot. Geen middel kan keoren Den steigeuden nood. Krachtige schepen Dobberen op zee, Geen roer of geen anker De zee voert hen mee. De zee werpt de schepen Gekraakt op de kust. In de golven vindt menigeen Zijn eeuwige rust. O, storm, go zijt vrees'lijk, Op land en op zee, Gij voert in uw adem, Slechts wanhoop en wee! Lita.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1929 | | pagina 11