VOOR ONZE KINDEREN
CORRESPONDENTIE.
Tante Lous, Leiden. Hartelijk
dank voor toegezonden mooie versje en fijn
ge teekend verhaaltje. Voor U is en blijft
altijd een plaatsje disponibel. Ons Hoekje
tan er niet anders dan bij winnen. Met
band en groet!
Kelson, Voorhout. Zie, vandaag
eens Nelson! Ik wed, dat je tevreden zult
zjjn! Ik reken op ..meer". Jouw bijdragen
zijn steeds welkomBegin al vast aan iets
nieuws! Lees vandaag de versjes eens met
aandacht na! Ik geloof, dat je ook wel in
dezen vorm iets te zeggen hebt. Probee-
ien! Dag Nelson! Veel groeten thuis! Be
terschap met broer! Voor jou de stevige
vijf
JI a r i e v. d. L e 1 y, Zoefcerwoude.
Ja, lief Nichtje, nu is het zeker lang ge
noeg! Ik zou haast zeggen: „te lang". Zeg
nu ruaar niet: „zoo, ik kan het Oom Wim
nooit naar den zin maken!" met een versje
is bet niet de quaestie van regels meer of
minder; het moet mooi zijn en doordacht.
Zie eens naar Tante Lous; naar Theodora;
naar LitaDie versjes zijn heusch niet lang
en tochM'aar om jou pleizicr te doen
en om den toon van ernst en verdriet, die
uit jouw versje spreekt, laat ik het plaatsen
Kijk maar eens goed! Dag Marietje!
Wout van Gerven, Zoete rwou-
de. Wel, wel Woutertje, heb jij zoo'n
schik gehad met het dejeunertje! Dat doet
me pleizier! En dan in zoo'n mooi rijmpje
je dank te brengen! Kijk! dat vind ik dub
bel dankbaar! Ja, ik ken de kleins Ger-
ventjes wel! Dat zijn altijd mijn trouwe
medewerkertjes geweest! Laat dit zoo blij
ven! Ik groet jullie allen en verwacht weer
allen bij den volgenden wedstrijd na Pa-
schenDag jongens! De vijf voor allen! En
veel groetjes aan uw ouders. Het versje
van Henk komt de volgende week.
Cornelia. W assenburg» L an
ger aar. Ja Corretje! Als ik maar tijd
had gehad dan was ik vast naar al die ijs-
vermakelijkheden in Lange raar (op die drie
poelen) komen kijken. Het zal wel mooi en
interessant geweest zijn. Tenminste uit
jouw hartelijk briefje moet ik dat wel op
maken. Denk maar Cornelia, dat dichten
een gave is en wie die gave mist, doet be
ter maar in gewoon proza zijn hart uit te
storten, zooals jij en ik nu doen! Dag lief
Nichtje! Maak veel groeten aan Vader en.
Moeder en je oudste zuster, die met Pa-
schen thuiskomt
De volgende week ga ik door met het
beantwoorden der brieven. Er liggen er nog
eeü dertigtal die me met groote vraag-
oogen aankijken, alsof ze zeggen willen:
wanneer kom ik aan de beurt? Geduld!
Oom Wim.
„BERNADETTE".
door L. v. Zandwijk Jr.
V.
„De Herr.elschoone Dame".
Toen men Bernadette vroeg, hoe de
sckoone dame er uit zag, verhaalde zij het
volgende: „Zij schijnt een jonge dochter,
van zoowat een jaar of zestien, zeventien;
zii draagt een wit kleed, in 't midden toe
gehaald door een blauw lint, dat langs het
kleed naar beneden valt. Op het hoofd
hangt een witte sluier, die het haar geheel
bedekt en langs den rug afglijdt. Haar voe
ten zijn bijna geheel door de plooi van het
kleed bedekt; alleen de punten zijn bloot,
waarop een gele roos ontluikt. Aan den
rechterarm hangt een rozenkrans van witte
kralen met gouden schakels, even blinkend
als de twee rozen op de voeten".
Deze eerste verschijning bewijst reeds,
dat Bernadette waarheid sprak en in 't ge
heel niet droomde zooals sommigen zeiden.
Want deze dame gelijkt in 't geheel niet
op de beelden en platen van Maria die
Bernadette gezien kon hebben.
Bernadette zag de geheimzinnige Dame
geregeld voor den geest. Zij kon er niet van
slapen en werd onweerstaanbaar naar den
Grot gedreven.
Maar haar zuster, aan wie zij alles ver
teld had, sprak er met moeder Soubirous
over, die Bernadette waarschuwde: „Kind,
sprak zij, denk er niet meer aan, het zijn
begoochelingen, keer maar niet meer naar
de grot terug". Maar den volgenden dag
■was Bernadette te zeer bedroefd en haar
moeder trachtte haar nu van de geheimzin
nige grot verwijderd te houden, door haar
te zeggen, dat de slechte geest ons soms
bedriegt, daar van gedaante tc veranderen
al in een engel des Lichts. Doch Berna
dette wilde o, zoo graag naar de grot terug
keer en
Het was den 14e Febr. een Zondag, toen
Bernadette meende, dat een inwendige stem
haar zei, zich naar de Grot te begeven. Zij
zegde het haar zuster die tenslotte, na een
nieuwe weigering haar vriendin Joana
Abadie riep om haar moeder tot toestem
ming te bewegen. Joana beduidde dan aan
vrouw Soubirous, dat het schoone weer zeer
goed voor de kleine zieke was. En niet dan
met tegenzin gaf zij toe. Maar in elk geval
moest Bernadette wijwater meenemen meen
de een van haar schalkachtige vriendinnen,
indien zij een booze geest is verdrijft gij
ze zeker. En zoo gingen zij op weg naar
de Grot.
Bernadette liet haar vriendinnen maar
praten en dacht bij zich zelf, dat het een
groote fout zou zijn, te denken, dat die
schoone Dame een slechte duivel kon zijn.
Bij de grot gekomen knielden de kleine
vriendinnetjes neder om op voorstel van
Bernadette de rozenkrans te gaan bidden.
Opeens roept Bernadette„Daar is Zij
vriendinnen, werp gewijd water naar haar
toe". Bernadette deed het. „O", riep zij, „Zij
wordt er niet boos om, maar lacht goedkeu
rend en knikt mij vriéndelijk toe".
Bernadette kwam nu in geestverrukking
en haar gezicht straalde van hemelsche
vreugde en schoonheid. Zij was ongevoelig
voor alles wat om haar heen gebeurde, zoo
dat haar gezellinnen dachten: „O, moet
Bernadette nu sterven".
Onderwijl waren de moeder en zuster
van molenaar Nicolau nadergekomen. Ook
de molenaar zelf, want zijn moedor was
hem bij het zien van de geestverrukking
gaan halen. En zoo kwam hij dan met een
spottende glimlach op zijn gelaat, maar
zoodra hij Bernadette zag deinsde hij vol
bewondering terug. „Nooit", zeide hij la
ter, „heb ik indrukwekkender schouwspel
gezien, ik vond mij dan ook onwaardig haar
aan te raken. Maar toen zijn moeder het
vroeg nam hij Bernadette zacht bij de hand
en bracht haar naar het molenhuis. Toen
moeder Soubirous hoorde wat met Berna
dette was gebeurd, was zij op punt haar
dochter een geduchte kastijding te geven.
„Houd op!" riep moeder Nicolau: „wat
heeft Bernadette gedaan, zij is een engel,
hoort ge, een engel, hoe zij zooeven voor
de grot knielde, vergeet ik nooit van miju
leven
Maar Bernadette mocht niet meer naar
de grot terugkeeren.
(Wordt vervolgd).
Gods daden zijn ondoorgrondelijk
door Johan de Graaf.
IV.
Beneden in den gang werd pater Malony
door Mrs. Williams opgewacht. Aan zijn
bedrukt gelaat zag zij direct, dat het mis
was, en de tranen sprongen de arme moe
der in de oogen.
„Houdt moed", fluisterde de priester met
een brok in de keel, „laten wij bidden en
vertrouwen op Gods voorzienigheid, dat is
het eenigste wat we heden doen kunnen.
Er moet toch een uitkomst komen, daar
gaat niets van af. Troost Johnny ondertus-
schen en spreek hem moed en vertrouwen
in, want anders loopt het mis met hem. Hij
zal het zich zeer sterk aantrekken."
Daarna drukte hij Mrs. Williams de hand,
bemoedigde haar nog eens en verliet het
huis.
Langzaam, het hoofd vol droevige ge
dachten, begaf Mrs. Williams zich naar het
salon, waar zij zich in een zachte fauteuil
liet neerzinken en het gelaat in haar zak
doek verborg.
Het was nu 17 jaar geleden, dat zij met
de rijke, goed katholieke bankier Williams
in het huwelijk trad. De zaken gingen goed
en ze leefden uiterst gelukkig. Er werden
twee kinderen geboren, Johnny en Willy.
Deze laatste, 'n meisje, stierf óp achttien-
jarigen leeftijd. Dat was de eerste zware
slag die de familie Williams trof. Johnny
was toen negen jaar. Niet lang na den dood
van Willv werden de goede hoedanigheden
van den bankier minder en minder en het
duurde niet lang of hij vervreemdde ge
heel van het geloof, hetgeen hoe langer,
hoe erger werd. Wie weet, wat hing de
arme moeder nu nog boven het hoofd? De
arme vrouw kreunde bij deze gedachte.
„O Godbad ze, „geef mij kracht uw
beproevingen te kunnen verdragen, sterk
Johnny opdat hij niet moge bezwijken. En
ten laatste bid ik U tref mijn echtgenoot
met uw genade, opdat hij zich ten volle tot
U moge bekeeren".
Toen zij deze laatste woorden gesproken
had, ging de deur open en kwam Johnny
binnen.
Vragend zag hij zijn moeder aan en aan
de blik harer oogen begreep hij onmiddel
lijk dat het bezoek van pater Malony zon
der succes was geweest.
Alsof zijn moeder liem al gezegd had,
wat er gebeurd was zei hij: „Was vader
erg boos?"
„Mijn jongen", antwoordde zijn moeder,
„het is weer mis, je vader is absoluut voor
geen rede vatbaar, hij heeft pater Malony
als het ware de deur gewezen".
Bedroefd staarde Johnny voor zich uit,
zonder een woord te kunnen spreken. Mrs.
Williams stond op, en sloeg haar arm be
schermend om Johnny heen: „En toch zul
len we volhouden en bidden", fluisterde ze.
„God moet uitkomst geven".
Op hetzelfde oogenblik trad Mr. Wil
liams binnen en hoorde deze laatste woor-
den.
„Wat!" riep hij woedend uit, „wordt hier
in het geheim tegen mij samengespannen?
Nu zal het nog erger worden. Ben ik geen
heer en meester in mijn eigen huis? Heb ik
niet te bevelen wat hier zal gebeuren?
En jij", zei hij tot zijn vrouw, „jij stijft
bem nog in zijn weerspannigheid tegenover
mij
(Wordt vervolgd).
Op Kostschool,
door Tante Lous.
De laatste avond thuis.
L
Het was in April, een heldere blauwe
hemel schitterde boven de aarde, die zich
langzaam met jeugdig groen tooide, en de
zon keek met zomersche vroolijkkeid naar
beneden. Army stond met beide handen
geleund op 't tuinhek, peinzend en oplet
tend naar den donkeren boschrand, waar
achter de koningin des hemels juist neer
daalde.
Anny was lang en slank, eenvoudig ge
kleed, een hoed had ze niet op; haar brui
ne tint bewees ook wel, dat ze haar frisch
gezicht aan de stralen der zon had bloot
gesteld. „Als Jt morgen nu ook maar zulk
mooi weer is", zuchtte ze „doch op April
kun je eigenlijk nooit vertrouwen".
En 't was haar dan ook lang niet onver
schillig, of morgen grauwe wolken den he
mel zouden bedekken, of dat de vriendelijke
zon alles zou vervroolijken. Ze gaf er nooit
veel om, of 't regende of sneeuwde, maar
morgen dan was 't toch wel een heele ge
wichtige dag in haar leven.
Morgen dan zou Anny heel alleen op reis
gaan. Ze zou naar kostschool gaan; haar
vader had gewild, hij maakte nooit veel
praatjes; daartoe had hij dan ook geen tijd
bij al zijn drukke bezigheden.
En waarom ze nu eigenlijk naar kost
school moest, daar had Anny in 't eerst niet
over nagedacht; zooveel meisjes van schoo'l
waren al weg en naar 't pensionaat gezon
den.
Veertien dagen geleden, had haar vader
haar op zijn werkplaats geroepen en haar
kort en handig gezegd, dat zé voor een poos
van huis moest. Ze was wel even geschrok
ken, maar toen vader er bij vertelde, dat
ze naar dezelfde kostschool zou gaan, waar
Greet haar vriendin al een jaar was, werd
ze weer gerust. Wat een naren dag was dat
voor haar geweest, toen Gretha van Stra
len van school ging; drie jaar zou ze er
blijven, eens per jaar( alleen met de groote
vacantie, zou ze Greet zien. Anny wist dan
ook niet, of ze verheugd of bedroefd moest
wezen, toen ze vaders besluit hoorde. Ze
vond 't toch wel leuk, dat ze weer met
Greet samen zou zijn; maar daarvoor moest
zo haar vader en haar broers verlatenEr
was nai eenmaal niets aan to doen.
Veertien dagen waren er nu <*&orbij; wat
was er een drukte in huis geweest.
Anny had vier broers, van wie ze dolveel
hield. Tante Grietje zorgde intusschen voor
haar uitzet. In de groote huiskamer was do
naaister bezig voor Anny allergeheimzin
nigst werk te verrichten. Al was ze nu bijna
veertien en al vond ze 't heerlijk om als een
volwassen dame behandeld te worden, niet
tegenstaande dat alles, was het haar vol
komen duister, hoe men uit een rechte lap
een jurk kon maken. Naa'en was een duis
ter puut in haar leven; zes zakdoeken had
ze eens op bevel van tante Griet voor haar
broer Jan moeten zoomen en die onder me
nige zucht eindelijk waren klaar gekomen.
Tante en Truitje de naaister zorgden dus
voor haar kleeren. Anny hielp dan wat in
't- huishouden doch deze drukte beviel haar
niets. Eindelijk was alles achter den rug,
't naaien en stoppen, knippen en strijken;
dooh 't slot van de bekroning was: haar
uitzet.
(Wordt vervolgd).
Zijn Redding
door Nelson.
I.
Het verre Noorderstrand lag geheel ver
laten. De visschers waren allen uitgevaren
en zouden eerst over twaalf dagen terug
keeren. De stoere jeugd, die haar kasteelen
bouwde aan het strand, was naar huis ge
trokken, want de avond begon al te vallen
en de vloed werd steeds hooger. Men sprak
in het dorpje van een angstige spooknacht
en menige vrouw prevelde in stilte een Ave
voor haar man of kind, dat mee uitgevaren
was. Maar één was er toch, die het gevaar
niet scheen te vreezen. Hij liep geheel al
leen langs het strand en keek droomerig
naar de groote watervlakte. Toch was hij
geen natuurkind van de zee, maar hij was
een zwak mager ventje, dat een goede ver
zorging noodig had. Hij was twaalf jaar,
maar als men hem busschen de visschers-
kinderen zag, zou men zeggen, dat hij nau
welijks tien telde. De kinderen uit het
dorp noemden hem het stadsche heertje,
omdat hij uit de stad kwam en voor gezond
heid naar deze plaats was gekomen. Dezen
middag was hij bij hen vandaan geloopen
omdat ze hem weer plaagden en hij was
stil verder het strand opgegaan.
Wacht maar, zoo gauw hij flink eu sterk
was, zou hij toonen, dat hij fier bloed in zijn
aderen had. En dan ging hij mee met de
anderen en zou zijn moed laten zien.
Ineens kwam er een schittering in zijn
donkere oogen.
Hij zwaaide met zijn armen in de lucht
en maakte de dolste sprongen.
„Hoerahvoor visseher Bruinsen!"
Daar lag Bruinsen zijn bootje, waarmee
deze den volgenden dag zou uitvaren.
Nu kon hij varen op do zee; een uurtje
maar, dan kon hij gemakkelijk voor donker
weer terug zijn.
Een lenige sprong en hij stond al in het
bootje. Gewoon af laten drijven, dat was
het beste maar ,dan kon hij weer gemakke
lijk aan het strand komen. Hoe had hij ooit
kunnen denken, zoo mooi in de gelegenheid
te zijn om een boottochtje te maken. Lang
zaam dreef het bootje af. Zijn jongenshart
klopte van blijdschap en met stralende
oogen keek hij in 't rond. Hij had zich al
een kwartiertje laten gaan, toen hij een lek
bemerkte. Met een fijn straaltje kwam het
water in de boot. Verschrikt keek hij er
naar. Maar kom, dat was eigenlijk zoo erg
niet. Het was maar voor een uurtje en zoo
groot was het gaatje niet. Hij floot een
vroolijk deuntje en zong allerlei bekende
wijsjes die hem 't eerst invielen. Daar hij
geen kind van de zee was, bemerkte hij
niet-, dat er een dikke mist op kwam. Zon
der argwaan zong hij nog maar vroolijk
door, schommelde met de boot en maakte
allerlei rare geluiden, die weerkaatsten over
het water.
„Wat is het donker', riep hij eensklaps
en hij gaf een angstige gil van schrik. Te
laat had hij gezien, dat het tijd was naar
huis terug te keeren. Hoe moest hij nu naar
de kust komen. In zijn blijheid had hij er
niet op gelet welken kant hij opdreef. Zeker
was hij een goed half uur ver van de lenst.
In de verte zag hij als kleine dwaallichtjes,
de oliepitjes van de huizen, die verspreid
stonden in de duinen. Hij hoorde niets an
ders dan het zacht ruischen van do zee en
het klotsen van de golven tegen het bootje
aan.
Hij greep de riemen en roeide uit alle
macht, Maar welke kant ging hij nu op?
Bleef hij in gelijke richting met het strand
of raakte hij nog verder van de kust af. Al
gauw zag hij ook de lichtjes van de huizen
niet meer. Moedeloos liet hij de riemen
zakken en probeerde in het rond te kunnen
kijken. Onmogelijk! De mist was te dik.
Roepen, dan konden ze hem misschien hoo
ien. Maar het geluid werd afgebroken door
de duinen en kaatste terug over de water
vlakte. Hij greep de riemen weer, maar
neen, het ging niet. Hij kon niets meer zien.
Misschien roeide hij nog wel veel verder
weg. Hij moest wachten tot de mist opge
trokken was. Dat zou zeker den volgenden
morgen worden. Hij haalde de riemen in
het bootje en ging plat in de boot liggen.
Van vermoeidheid viel hij na een tien mi
nuten in slaap en droomde van leelijke bees
ten, die naar hem toekwamen en hem wil
de verscheuren.
(Wordt vervolgd).
Oneerlijke Hein.
Er liep in een der drukke straten van de
groote stad, een anu klein jochie te beven
van de kou. Hij had een versleten jasje aan
een een rafelige pet op het hoofd. Hij moest
naar school, maar had niets geer, haast-,
hoewel het reeds vijf minuten voor tijd was.
Altijd liep hij maar alleen. Geen kameraad
jes zag men ooit bij hem. Maar wie wil er
nu ook met een jongen tc doen hebben, die
steelt. Meermalen was hij er op betrapt,
een kleinigheid te hebben weggehaald. Op
school gebeurde het al eens, dat als de
kinderen de school uitgingen, hij nog eens
terug ging om het een en ander, dat hij
vergeten was, zooals hij voorgaf, te gaan
halen. De meester sloeg daar in 't eerst
geen acht op. Maar toen er op een keer
klachten kwamen, dat er een griffeldoos,
een pen en al zoo meer weg was, bedacht
do meester dat 't toch wel toevallig was, dat
Hein iederen keer na school wat vergeten
Hij zeide niets. Maar toen op een keer
Hein weer eens wat vergeten was, ging
meester hem stiokum achterop. Zonder dat
Hein het merkte stond meester door list
raam van de deur te kijken. Maar wat zag
hij daar? Daar stond Hein bij den lessenaar
an de meester zelf, en stak zijn hand er in.
Opeens deed meester de deur open. Hein
schrok, en werd zoo wit als een doek.
Ha, ha, sprak meester, nu weet ik wie de
dief is. Ik dacht het al wel ventje. Heintje's
kopje zakte naar beneden, en twee tranen
liepen over zijn wangen. Ja ventje, zei do
meester, dat komt er van. Als jij niet iederen
keer na schooltijd terug was gegaan, had
ik geen achterdocht gekregen. Maar nu is
het ook uit. Het is al erg genoeg zoo. Hein
zei niets, hij stond maar te snikken. Huil
nu maar niet, want daar is dq boel niet on
gedaan mee gemaakt. En nu ga je maar
gauw naar huis, ik zal er wel eens met je
vader over komen praten, misschien dat
je je eigen dan betert. Hein schoof de deur
uit. Langs een omweg liep hij naar huis.
Hij moest er eerst eens over dcnlcon.
's Middags, toen hij in de klas kwam, keek
meester hem streng aan. Hein sloeg zijn
oogen neer, en heel den middag durfde hij
niet op to kijken. Wat duurde die middag
toch lang. Eindelijk sloeg de klok half vier.
Goddank zuchtte Hein. Heel stiekum ging
hij de deur weer uit, om meester toch maar
niet onder de oogen te komen. Op een
Woensdagmiddag ging de meester het slopje
waar Hein woonde, in. Moeder, die in de
keuken bezig was, schrok er van toen ze
Mijnheer zag. Vlug droogde ze haar han
den af, en ging naar hem toe, en vroeg
wat of er aan scheelde dat hij hier kwam.
Hij legde het geval uit, en verzocht haar
Hein eens flink onder handen te nemen.
Moeder beloofde liet, en meester vertrok.
Hein beterde zich inderdaad, en was mees
ter recht dankbaar. Maar wat gebeurde er.
Hein raakte bevriend met een jongen, dio
nu juist niet wat men noemt fatsoenlijk
was. Op een dag dat hij weer met hem mee
geweest was, hadden ze afgesproken
's avonds als het donker was, bij elkaar te
komen. Toen. Hein er was nam die vriend
hem mee naar een alleen staand huis en
gebood hem er binnen te gaan. Hein deed
het en zijn vriend volgde. Nu ging het er
op los. Alles werd opengebroken en geplun
derd. Alles werd in een zak gedaan en
meegenomen. Net wilden ze weggaan, toen
een luid „halt" weerklonk. Ze schrokken
en meenden het op een loopen te zetten.
Maar ze waren er al bij. De handboeien
werden aangedaan, en toen ging het naar
't bureau. Daar werd de zaak onderzocht,
en ieder kreeg behalve 50 gulden boete nog
drie jaar gevangenisstraf. Een les om niet
te vergeten.
Hein vergat het dan ook niet. Toen hij
uit de gevangenis vandaan kwam, kreeg
hij een goede betrekking. Hij paste goed op,
en werd de vertrouweling van zijn patroon.
En toen hij getrouwd was, en vader van 3
kinderen, zorgde hij er maar al tc wel voor,
dat ze opgroeide als brave deugdzame kin
deren. Zoo hoort het ook. Marie.
Bede om berusting.
Heer, ik lig reeds vele dagen,
Weken, maanden hier terneer
Op dit ziekbed, vanwaar mijn klagen
Wordt vernomen keer op keer!
Zal ik nimmer meer genezen;
Zal dit ziekbed dan voor mij,
Weldra ook mijn sterfbed wezen?
't Leven is nu reeds voorbij.
Zullen al die idealen,
Gansch vergaan, die 'k heb gebouwd.
Zal ik in 't graf ter neder dalen,
Zonder ik zc heb aanschouwd.
't Valt zoo zwaar, mij reeds 't leven
Te verlaten! Alles wat weleer
'k Heb verwacht; al m'n stroven
Los te laten meer en meer!
'k Ben zoo jong nog, weinig jaren
Heb ik steeds op aard verkeerd
En nu die gekomen waren,
Welke ik zoo lang reeds had begeerd,
Nu lig ik hier ter neder,.
Op dit ziekbed uitgestrekt,
En nu kan ik niet meer vinden,
Wat hoop op beterschap betreft.
Och, 't- is schier niet te dragen,
Met berusting en Gods wil!
Neen, ik kan niet zonder klagen,
Nederliggen, kalm en stil!
Telkens wil 't waarom verrijzen
In mijn ziel, en wil zij het U
Vragen, terwijl z'U slechts moet prijzen:
Uw wil, o Heer. Doet gij nu.
Och leert gij mij dan te dragen,
't Kruis dat mij wordt opgelegd;
Zonder morren, zonder klagen,
Zonder 't harte 't waarom nu zegt,
Leer mij geduld, wat mij ook treft.
Leer mij bij alles wat gij doet,
Ook 't oog tot U te wenden:
Heer, wat gij doet is goed
Leer mij geduld, zelfs als ik nimmer
Van mijn ziekbed op mag staan;
Loer mij "alles stil verdragen,
Op dat ik eens den hemel in mag gaanl
Marie v. d. Lely.
Liedje van onbestemd verlangen.
(Voor de Grooten).
Stil ruischen de takken der boomen,
Zacht zucht het groene geblaèr,
Gestalten, die gaan en die komen,
Als tonen in trillende snaar.
Er doorzweeft een lid van verlangen,
Zacht op den deinenden wind;
't Ruischt in do lokkende zangen,
Vaii 't vragende mensohenkind.
't Is als zoet komende droomen,
Schoon als een ontluikende roos
Zweeft door 't gebed van den vromen,
't Is als een zeepbel, zoo broos!
Gestalten, die gaan en die komen;
Fluisterend mot den lokken wind,
Dan vurig-wild, zonder schromen,
Dan lief als het spelende kind!
Soms als een bloeiende morgen.
Dan bang als de donkere nacht;
Dan weer vol weemoed en zorgen.
Dan klaterend als een vroolijke lach
't Hangt in dc toppen der boomen,
't Zweeft door het groeno geblaar.
Maar 't is een „Fata Morgana", 't zij'n
droomen I
Nu zie ik hot helder on klaar!
Weg, gij zoet wild verlangen,
Naar U, als zeepbellen, fantasie 1
Weg gij lokkende zangen!
Ik buig nu in deemoed mijn knie.
Theodora.
Aan mijn Jongen.
Jc ziel is als een tuintje:
Daarin lei God, den Heer,
Als 'n kostbare schat des Hemels,
Het zaad der deugden neer.
Hij wil er wasdom govcn,
En zon in overvloed;
Maar weet, dat jij je tuintje,
Toch zelf bewerken moet.
Zorg, dat hot zaad ontkieme
En rijke vruchten draagt;
En dat jo uit je tuintje
Het onkruid steeds verjaagt.
Kweek voor den Kloinen Jezus
Veel licvo bloempje» aan;
Dan wil Hij steeds met vreugde
Jo tuintje binnengaan.
En als jij zoo jo zieltje
Voor God alleen bewaart,
Dan wordt je zelf een roosje
In 's Homels bloemengaard'.
Tante LOUS.
Mijn dank!
Mijn goede, beste oom.
Wat stond ik toch te kijken.
Toen ik mijn naam in 'i Hoekje zag
En bij dc winnaars prijken.
Zooals gij wel begrijpen kimt
Ik was uil gelaten en dolblij.
Ik had den vierden prijs,
Heb dejeuner, dat was voor mij,
Wanneer ik 1 t gebruik bij 't eten,
Denk ik aan u, dat moet u weten!
Ook zal ik oen ieder aan gaan sporen,
Om tot ons clubje te behooren.
En bij ons thuis, dat- is nog al klaar,
Doen allen mee, dat is zeker waar.
En ik, ik blijf u dankbare neef,
U wist toch zeker niet, waar ik toch bleef
En U bent zeker wel gaan denken
Dat ik niet blij was met uw geschenken.
Maai" <lat heeft u zeker fout-,
Want niemand is or blijder mee
dan „W out"!
Wout v. Gerven, Zoeterwoudc.
De Lente Komt...
Op, o menschen, op dan toch,
De Lente is in aantocht.
De winter lang weer moe.
De Lente roept ons nieuw leven toe.
Straks raakt de zon met haar
stralenkracht
De aard' weer aan, zoo mild en zacht,
't Is dan of alles rondom ons lacht,
En weer herkrijgt de oude pracht.
En de mcnsch, die gister nog ter
neder zat
Tc moe van donldren winternacht.
Kijkt nu weer blij de wereld in
En is gansch opgetogen.
Want wat de winter lang onthield,
Zal lente ons nu gaan geven:
Zon, warmte en schoonheid der natuur,
En verlangen naar nieuw leven....!
Truus Noort, Zoetenvoude.
Storm.
Zacht waait er de wind,
Door de boomen heen.
Stil suizelen de blaadjes^
Er valt er geeneen.
Dc wind <loet den stroom
Zacht kabbelend gaan,
Doet deinende golven
Tegen d'ocver slaan.
Plots schrikt alles op;
Een hevige kracht
Doet boomen beven.
Ontroofd hunne pracht.
De storm doet den stroom
Al bruisende gaan,
Hoog zwiepen de golven
Tegen dijken aan.
Een krachtige eik
Valt machteloos neer,
Een dijk breekt or door
Men roept: 't Is noodweer!
Het is een orkaan,
Zijn kracht is zoo groot.
Geen middel kan keoren
Den steigeuden nood.
Krachtige schepen
Dobberen op zee,
Geen roer of geen anker
De zee voert hen mee.
De zee werpt de schepen
Gekraakt op de kust.
In de golven vindt menigeen
Zijn eeuwige rust.
O, storm, go zijt vrees'lijk,
Op land en op zee,
Gij voert in uw adem,
Slechts wanhoop en wee!
Lita.